gesteenigd te worden. Maar voor het overige, welk een verschil tusschen beide schrijfsters! De Engelsche doet mij denken aan een vogeltje, geboren in een kooi, dat door nu en dan ondeugend te kijken de gunst der huisgenooten tracht te winnen. George Sand daarentegen herinnert aan den gekwetsten arend, met eene wond in de borst, maar vol herinneringen aan zijne bergtoppen, zijne vrijheid, zijn staren in de zon, onverschillig voor de toejuiching van ‘publiek’, alleen gehoorzamend aan den inwendigen aandrang tot het slaken van een zieldoordringenden kreet...
Doch ik draaf erg door. Wat ik zeggen wilde, is dat het schrijven eener studie over George Sand, over Beecher Stowe, over Frederika Bremer, over de zusjes Brontë, uwer mijns inziens meer waardig zou zijn, dan het vertalen van een boek van Rhoda Broughton.
Ziedaar weder een brief vol grofheden; vol onbeleefdheden althans, en zeer geschikt, om zoo gij aan mijn oordeel eenige waarde hecht, U de pen uit de hand te doen werpen. Mijn eenige verontschuldiging is, dat ik mijn eigen pen voortdurend zou willen wegwerpen, en toch voortdurend van voren af aan aan het zondigen ga.
Het is thans bepaald, dat mijne vrouw en Gideon tusschen half Maart en half April van dit jaar naar Europa zullen vertrekken en ik, als het eenigszins kan, hen brengen zal. Hoofddoel van de reis is: voor Gideon te Parijs eene goede school te zoeken. Eer wij daarin geslaagd zijn, komen wij niet in Holland. Dat zal wel Julij worden, stel ik mij voor. Vóór het einde van het jaar 1876 zal ik waarschijnlijk te Batavia terug zijn.