Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 283]
| |
recensie van uw Wanda. Om uwe nieuwsgierigheid ten opzigte der zich Melati noemende jonge dame te bevredigen, die ik in den aanhef op uw voorbeeld wijs, voeg ik er nog twee nummers bij. Mijn persoonlijke smaak is U te goed bekend, dan dat het mogelijk zou zijn voor U te verbergen, dat onderwerpen als het door U in Wanda behandelde, niet tot die behooren, waardoor ik mij het meest aangetrokken gevoel. Niettemin heb ik uw verhaal met genoegen gelezen en er, naar ik vermoed, in mijne kritiek, met al de onderscheiding over gesproken, waarop uw talent en uw voorbeeldige ijver aanspraak hebben. Tijd om tweemalen hetzelfde te schrijven, heb ik niet; doch lees gerust wat ik in het openbaar over uw boek gezegd heb. De eenige bladzijden, die mij gehinderd hebben, zijn die, welke door uwe dichtproeven worden ingenomen. Geloof mij, dat zijn geen verzen, en gij pleegt daardoor onregt aan uw eigen smaak. Chateaubriand heeft in Atala getoond, welke soort van poëtisch proza bij een genre als dat van Wanda voegt. Zie dat boekje er eens op na, en gij zult mij begrijpen. Uit het tijdstip waarop deze U gewordt, kunt gij besluiten, dat de drukproeven van uw boek en uw vriendelijk briefje van 3 September jl. mij achtereenvolgens in goede orde ter hand zijn gekomen. Doch komt mijne recensie nu niet te vroeg? Ik vraag dat, omdat ik Wanda nog in geen enkel blad of tijdschrift geadverteerd heb gezien. Toch voert de titel het jaartal 1874, en niet 1875, zooals de Jonkvrouw van Groenerode. Vermoedelijk zullen de eerstvolgende mails daaromtrent opheldering geven. | |
[pagina 284]
| |
Waar is het, dat ik U in twee volle, of bijna volle jaren niet geschreven heb. Doch is het verbeelding van mij geweest, zoo ik mij voorstelde dat gij omstreeks dien tijd voornemens waart, de pen voor eene wijl te laten rusten? Ik voor mij ben sedert het oprigten eener eigen courant in April 1873 zoo zeer met bezigheden overladen geweest, dat ik elke partikuliere correspondentie er aan heb moeten geven; en ook nu schrijf ik U slechts vlugtig, tusschen het korrigeren van twee drukproeven in. Den heer Noordendorp te Amsterdam, die mijn korrespondent voor Nederland is, heb ik verzocht U een exemplaar te doen toekomen der Nieuwe Litterarische Fantasien, van Alcestis, en van een bundeltje Novellen. Regtstreeks zend ik U twee couranten; eene recensie inhoudend van Mina Kruseman's Huwelijk en van Betsy Perk's Ezeltje. Uit de dezer dagen hier ontvangen couranten zie ik, dat eerstgenoemde weinig succès heeft gehad als aktrice. Haar boekje Kunst en Kritiek heb ik nog niet ontvangen. Hoe komt zij aan het beweren, dat de recensenten in Nederland zich laten omkoopen door ‘zoenen’? Ik heb daar nooit van gehoord. De Nederlandsche recensenten van mijne kennis zijn voor zoo iets niet ondernemend en vooral, niet mooi genoeg. Doch misschien koesteren zij omtrent dit laatste eene andere en gunstiger meening. Ik reken er bepaald op dat gij over mijne aankondiging van Wanda mij even openhartig uwe meening zeggen zult als vroeger over die van Agnes; opdat, zoo gij iets leert van mij, ik ook iets leere van U. Wie is jufvrouw M. Van Walcheren, schrijfster van Penserosa? Dat verhaal is mij tot heden alleen van hooren | |
[pagina 285]
| |
zeggen bekend. Is Penserosa eene tweelingzuster van Wanda, of veeleer eene tweelingzuster van Hilda? Dat benieuwt mij; alsook, wat Ds. Van Gorkom van uw laatste boek denken of zeggen zal. Ontvang met Caroline de hartelijke groeten mijner vrouw, wier gezondheid, evenals die van Gideon, niets te wenschen overlaat. Antwoord mij spoedig en geloof mij steeds
Uw toegenegene. |
|