Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan Mevrouw Cd. Busken Huet, te Parakan Salak.Ga naar voetnoot1Buitenzorg, Maandagochtend.
Liefste Vrouw,
Gisteren heb ik een vlugge reis gehad. Niet veel later dan half elf was ik thuis. Onder de postloods, waar de militaire weg den grooten weg naar Gadok snijdt, ontbeet ik met smaak, terwijl de paarden wat uitbliezen. | |
[pagina 250]
| |
Twee sneden brood met jam, een kruikje ale, daar kan een man die aan zijn vrouw denkt, het meê doen. Merin vond ik onder de voorgaanderij aan het stof afnemen; de drie kebon's met de witkwast in de hand. Van ochtend is de pot met koolteer verschenen. Alles om mij henen glimt en st - kt. Kokki heeft uitmuntend opgepast. Zoowel gisteravond als gisterochtend was het eten onberispelijk. Het huis is als uitgestorven. Op den duur zou ik het in zoo'n kasteel geheel alléén niet kunnen harden. In een kleiner huis, wie weet? Alles ligt misschien aan den omvang van het huis. Ook Puck is overbluft door de eenzaamheid. Eerst langzamerhand herkende hij mij en kwam toen tegen mij opstaan. MelattiGa naar voetnoot1 is zeer welvarend; zoo ook ons vijftal op stal. Van W. zijn twee bezendingen aangekomen: de kisten uit de Anna Lucretia, en eene door U gedane bestelling. Uit het reçu zie ik, dat bij de laatste een vaatje haring behoort. Als ik U kom afhalen, zal ik het medebrengen. Vast om mij te straffen voor het misdrijf, dat ik uwe gezegende tegenwoordigheid niet genoeg weet te waarderen, ga ik gebukt onder een logé. Gisteren avond kwam hier, met een introduktiebriefje van Van Delden, Mr. N., zooeven aangekomen per Fransche mail, en bestemd om gouverneur te worden, niet van de Molukken of van Sumatra, maar van de twee zoontjes van den Regent van C. Ik heb gemeend, ter wille van Van Delden, die pas zoo braaf voor onzen Jan gezorgd heeft, dien heer, die moederziel alleen bij madame Niggebrugge zat te | |
[pagina 251]
| |
koekeloeren, tafel en bed te moeten aanbieden. Heden avond zal hij daarvan gebruik komen maken en een paar dagen te Buitenzorg blijven. Hoe vindt gij dat alles? Met dit briefje aan U zend ik aan Gideon No. 218 van den Java-Bode; het nummer met het roode randje. Geef dat knaapje een zoen van mij, en zeg hem, dat ik van hem bijna zoo veel houd als van U. Hierbij mijne beleefde groeten aan uw vriendelijken gastheer en gastvrouw, en aan mevrouw E. Ik omhels U in gedachten (en in het enkelvoud). ‘Art. 6: In tegenwoordigheid van Mevr. de Saintenis al de brieven verbranden, enz.’Ga naar voetnoot1 Uw Cd. [1871] |
|