schap; behalve dat men hier en daar aan den horizont of wat digter bij, bergtoppen aanschouwt.
Ik ben U nog eenige bijzonderheden schuldig omtrent mijn verblijf te Soerabaja. Met Bergsma, die volkomen vriendelijk voor mij is, heb ik een bezoek gebragt bij Thieme, uitgever van het Soerabajaasch Handelsblad. Thieme is een zeer jong mensch (vooral naar het uiterlijk te oordeelen); zijne vrouw is eene van de jongere kinderen uit de familie van dien majoor der kavallerie Nouhuijs, die ook te Haarlem in garnizoen gelegen heeft en wiens oudste dochter (een dilettant-chanteuse) gij U misschien herinneren zult. Ook Mevr. Thieme is, naar ik hoor, zeer muziekaal. Ik vond het bezoek in die woning zeer aangenaam; ook omdat Thieme en zijn vrouw mij toeschenen de leer toegedaan te zijn, dat ‘wij hier (in Indie, meen ik) geen blijvende woonstede hebben.’
Nu nog een woordje over Mevr. Anemaet, waar ik maandagavond heb gedineerd. Die dame is stellig de elegantste en fashionableste jonge vrouw, die ik in Indie nog ontmoet heb: eer groot dan klein, wat blond en wat bleek, met een delicaat voorkomen, en bijzonder goed gekleed. Bij Anemaet aan huis is alles, zonder somptueus te zijn, zeer bevallig ingerigt. Zijne diners doen aan die van Potgieter denken. De gasten waren: Bergsma, Matthiessen, een der heeren Rose, en mijn persoon. Over het algemeen verloochent Anemaet zich te mijnen aanzien in het geheel niet.
Tot op dit oogenblik (acht dagen na mijn vertrek!) heb ik nog geene tijding van U. O hoe wensch ik dat alles op Kramat goed moge gaan! Ik weet niet of gij het aan mijne brieven bespeuren kunt, maar ik ben