Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan dezelfde.Soerabaja, Maandagmiddag, 19 Julij 1869.
Lieve Vrouw,
Heden ochtend te 8 ure ben ik in blakenden welstand op de reede van Soerabaja aangekomen. Zoodra de stoomboot haar loop begon te matigen, zag ik een aantal sloepen van wal steken, in eene waarvan, geheel de oude, Bergsma zich bevond. Ik vond hem in de zeven jaren, dat ik hem niet gezien heb, weinig veranderd; | |
[pagina 203]
| |
alleen met wat dieper groeven in het gelaat. Hij kwam niet aan boord en bleef in zijne sloep zitten, omdat pijn aan den voet (een overblijfsel van zijne jongste ongesteldheid) hem het klimmen en klouteren moeijelijk maakt. Behalve Bergsma's sloep, was er ook een van den heer Anemaet met een jongen, die mij in een briefje het berigt bragt, dat een rijtuig voor mij gereed stond. Gij ziet daaruit, dat ik althans goed ontvangen ben. Na mijnen intrek genomen te hebben in het Marine-Hôtel, in de stad, en mijn goed aldaar te hebben gedeponeerd, ben ik met Bergsma naar DanielGa naar voetnoot1 gereden. Deze was zeer hartelijk, vroeg veel naar U, naar Gideon, en had blijkbaar schik in mijne overkomst. Bij den heer Anemaet, dien ik een bezoek gebragt heb te zijnen kantore in de stad, ga ik heden avond eten. Vermoedelijk zal dan het plan worden vastgesteld van mijn uitstapje in den omtrek. Van den heer Van Spall, van Pasoeroean, is tijding, dat ik daar gaarne gewacht zal worden. Van mijne reisgenooten aan boord der stoomboot, is mij vergelijkenderwijs het best bevallen - niet de heer F.A., ofschoon ik tot zijn lof erkennen moet, dat hij den tweeden dag een praatje bij mij is komen maken en toen zeer beleefd was, - maar zekere heer E., een zoon van den Amsterdamschen heer E., die ¼ eeuw geleden met eene der Haarlemsche dames V.M. getrouwd is. Familie van de Enschedé's derhalve. Mijn reisgenoot, een robust jongmensch van 30 à 35 jaren, die te Samarang aan boord gekomen is, heeft op eenigen afstand | |
[pagina 204]
| |
van Samarang, in het gebergte, eene houtkapperij, waar hij werkzaam is met elf onderhoorigen en 700 à 800 koelies. Eene interressante onderneming, naar het schijnt. Indien het mij gelukt naar de Vorstenlanden te komen, zal ik beproeven, ook derwaarts mijne schreden te rigten. Over den indruk, dien Soerabaja maakt, kan ik nog in het geheel niet oordeelen. Bij den eersten aanblik gelijkt het meer op Samarang dan op Batavia, in zoo ver de stad hier niet dat verlaten en armoedig voorkomen heeft, hetwelk Batavia kenmerkt. Doch over dat alles later. Mijn adres is: Marine-Hôtel No. 16. Althans, daaraan moet gij U maar houden. Komt er verandering, dan meld ik het U. En wanneer krijg ik nu tijding uit Batavia? Wie weet, of op het oogenblik zelf, dat ik die vraag doe, niet reeds een brief van U herwaarts onderweg is. Dat zij zoo. Hebt gij iets buitengewoons te berigten, maak dan toch vooral gebruik van de telegraaf. De post doet er eene eeuwigheid over. Doch gij moet schrijven, schrijven, ook al gebeurt er niets buitengewoons. De eigenaar van het hôtel (of anders Daniel, of Bergsma, of Anemaet) zullen wel zorgen, dat uwe brieven mij geworden, ook al bevind ik mij tijdelijk elders als te Soerabaja. Wat mijne kleederen en linnengoed betreft, hebt gij mij voortreffelijk ingespannen. Ik heb aan niets gebrek. Zoo aanstonds verschijnt een waschman, die de bressen in mijne garderobe weder behoorlijk (naar ik hoop) aanvullen zal. En nu adieu, lieve vrouw. Wees met Gideon hartelijk van mij gekust, en geloof mij steeds Truly Yours. |
|