| |
| |
| |
Derde tijdvak
1868-1876.
| |
| |
Aan den heer Ed. Douwes Dekker.
Batavia, 18 December 1868.
Waarde Heer Dekker,
Op twee of drie dagen na bevind ik mij thans zes maanden met vrouw en kind in Indië; zonder mijn toedoen zijn de stukken, betrekking hebbende op mijn onderhandelingen met Hasselman, door De Waal openbaar gemaakt; den inhoud dier stukken, uit de laatste mailberigten hier bekend geworden, behoef ik niet langer voor iemand verborgen te houden; zij hebben in Holland en hier een begin van uitvoering gehad; en ofschoon die uitwerking nog ver van volledig is, kan ik mijne positie op dit oogenblik toch min of meer overzien.
Gij plagt te beweren, dat ik tegen het geschreeuw der Indische dagbladschrijvers ‘meer dan opgewassen’ was. Doch vooral in den eersten tijd heb ik menigmaal gevreesd, dat uwe voorspelling verkeerd uitkomen zou. Op de grievendste wijze ben ik, en word ik nog dagelijks, aangevallen; niet het minst door de vrienden en vereerders van dienzelfden Van der Hoeven, aan wien gij
| |
| |
meendet, mij veilig te kunnen aanbevelen. Van der Hoeven zelf doet uit de verte, als vaste mede-arbeider en korrespondent van de Samarangsche Locomotief, ijverig mede. Bij mijn optreden als redacteur van den Java-Bode op 1o Julij werd het Bataviaasch Handelsblad geschreven door Lion, het Nieuw Bataviaasch Handelsblad door Van der Does de Bye. Sedert 18 November is daarin verandering gekomen. Lion redigeert nog steeds het Bataviaasch Handelsblad, doch in plaats van De Bye is Keuchenius opgetreden. Voor mij is dat in zoo ver eene verbetering als Keuchenius, hoewel ook hij mij bij voortduring aanvalt en bestrijdt, nogtans minder luid scheldt.
Gij kunt begrijpen, hoe gedurende de nu bijna voltooide eerste zes maanden het lot van den Java-Bode heen en weder geslingerd is. Eerst werd het blad met een onmiddelijken, en nog altijd wordt het met een aanstaanden ondergang bedreigd. Gelukkig zijn geschikte redacteurs in Indië niet opgeschept. Bovendien is de uitgever ingenomen met mijn persoon, met mijn werk, en met mijne rigting.
Die rigting is het voorname punt. Mijn voorgevoel, toen ik uit Holland vertrok, is volkomen bevestigd. De koloniale liberalen alhier hebben hun besten tijd gehad en een groot gedeelte van het publiek is het door hun uitgeoefend terrorisme hartelijk moede. Trots al het geschreeuw van Lion c.s. heeft er eene reaktie plaats in konservatieven zin. Te dien aanzien heeft de ondervinding mij niet teleurgesteld. Integendeel. Zoowel in de handelsals in de ambtenaarswereld heb ik flinke mannen leeren kennen, die volkomen genezen zijn van de vrij-arbeiderskoorts. Wat men in Holland konservatieven noemt, trof
| |
| |
ik hier niet aan; maar wel vele personen, die het bestaande regeeringsstelsel gehandhaafd wenschen te zien, ten bate van Java zelf. Omtrent één punt zijn allen het eens: het batig slot moet plaats maken voor eene vaste bijdrage van Indie aan Nederland.
Mijn invloed zou sneller toenemen en grooter zijn dan hij nu reeds is of doet, indien hier meer lieden waren, die begrijpen kunnen, dat men op kerkelijk gebied gedurende eene reeks van jaren liberaal geweest kan zijn, en het niettemin in de politiek met de konservatieven kan houden. Ik roer dat punt aan, omdat ik zeker weet, dat vele personen hier even zoo oordeelen over U als over mij. Het is niet mogelijk, zeggen zij, dat Multatuli dezelfde zou gebleven zijn als voorheen, en nogtans op dit oogenblik partij gekozen zou hebben tegen de liberalen. Wordt uw naam in de Indische couranten genoemd, dan is het steeds in gezelschap van dien van Roorda van Eysinga, bij voorbeeld; - en men weet blijkbaar niets anders van U, als dat gij indertijd Max Havelaar geschreven hebt. Gij zoudt aan Uzelven en aan het positieve in uwe eigen beginselen, mijns inziens, eene groote dienst bewijzen, indien gij het een of ander strijdschrift uitgaaft, en daarin op uwe wijze, incisief en krachtig, de stellingen ontwikkeldet, die eenigen tijd geleden door U in de Sneeker Courant geplaatst zijn. Zelfs houd ik het er voor, dat die of eene dergelijke publicatie volstrekt noodig is om het gezag van uw naam in Indie te herstellen. Haagsche korrespondenten van Indische dagbladen (met naam de korrespondent van Lion, maar ook die welke vroeger Van der Hoeven en De Bye bediende en thans Keuchenius bedient) maken U hier zwart. Zij zouden dat niet kunnen
| |
| |
doen, indien gij een manifest uitgaaft, waaraan wij ons konden vasthouden.
Naar uw tegenwoordig verblijf (ik zend daarom dezen brief o.c. aan Nahuijs, in den Haag, met verzoek hem U te doen geworden) kan ik alleen gissen. Afgaande namelijk op de rubriek ‘Van den Rijn’ in de Haarlemsche Courant vermoed ik, dat gij U steeds te Keulen ophoudt. Uit de Hollandsche couranten weet ik, dat gij in de eerste dagen van September het Letterkundig congres te 's Hage bijgewoond hebt, en uit een briefje van mijn neef Huet te Rotterdam, dat gij daar ter stede fragmenten uit uw drama hebt voorgelezen. A propos, wat zegt gij van Lidewijde? - Met dat weinige zal ik tevreden moeten zijn, totdat ik van Uzelven regtstreeks méér verneem. In de eerste plaats verlang ik van U te weten, hoe Mevr. Dekker en de kinderen het maken, vervolgens op welken voet gij, na mijn vertrek, met de Enschedé's staat, voorts, welke op dit oogenblik uw toekomst is, en of gij een of ander plan voor de toekomst hebt. Mijne laatste vertrouwelijke berigten omtrent U dagteekenen van den 2den of 3den Mei, toen ik met mijne vrouw in den Haag logerend om eenige afscheidsbezoeken te doen, op straat Nahuijs tegenkwam.
Den 19den Mei zijn wij te Marseille scheep gegaan, na op ons gemak Belgie en Frankrijk te zijn doorgetrokken. Wij vertoefden een paar dagen te Brussel, te Parijs, te Dijon, te Grignan en te Marseille zelf. Van Marseille naar Alexandrie hadden wij eene zeer gemakkelijke reis: eene stoomboot die eene drijvende restauratie geleek. Van Alexandrie heb ik niets gezien als de reede en het stationsgebouw, omdat de trein naar Caïro on- | |
| |
middellijk na de aankomst der stoomboot vertrok. Te Caïro zelf daarentegen bragten wij een aangenamen dag door, en maakten er voor het eerst kennis met den aanblik van oostersche volken en oostersche kleederdragten. Van Caïro naar Suez gaat het door de Hollandsche duinen in het groot: zand, zand, zand. Te Suez gingen wij dadelijk weder aan boord, en zagen van de doorgravingswerken alleen die, welke aan den mond van het Kanaal verrigt worden. Toen de Roode Zee in naar Aden. Van de warmte hebben wij op dien togt weinig overlast gehad, en zelfs vierden wij, daags voor onze aankomst te Aden, 31 Mei, aan boord van de Hoogly zeer genoegelijk Gideon's 8sten verjaardag. Eerst op den togt van Aden naar Point de Galle, en later op dien van Point de Galle naar Singapore, toen de westmoesson ons schip geducht deed slingeren, heeft mijne lieve vrouw veel van zeeziekte geleden. Gelukkig gingen wij twee malen aan wal, en konden wij in de uitmuntende logementen van Point de Galle en te Singapore weder op ons verhaal komen. Van Singapore naar Batavia, waar wij in den nacht van 20 op 21 Junij aankwamen, was de reis opnieuw ongemakkelijk; maar zij duurde kort. En ook zou het weinige leed, dat wij op dien verren togt hadden uitgestaan, spoedig vergeten zijn geweest, indien wij bij onze aankomst te Batavia niet aanstonds met zoo vele moeijelijkheden te kampen hadden gehad. Van ons reisgezelschap moet ik U nog zeggen, dat het, behalve enkele Engelschen en Franschen, voor
¼ uit Japanners, voor ¼ uit Spanjaarden, voor ¼ uit Italianen en voor ¼ uit Hollanders bestond. Talrijk was het niet. Van onze Hollandsche reisgenooten hebben wij veel vriend- | |
| |
schap ondervonden; vooral van twee hunner, den van verlof terugkeerenden controleur Voûte, thans te Madioen, en den voormaligen direkteur der Billiton-maatschappij Hedemann, thans te Bandong.
In twee voorname opzigten zijn wij tot hiertoe te Batavia zeer gelukkig geweest. Vooreerst hebben wij het geluk gehad een uitmuntend huis te vinden op Kramat, dat juist voor ons geschikt is. Ten anderen is sedert onze aankomst, noch mijne vrouw, noch Gideon, noch ikzelf één enkelen dag ongesteld geweest. Wij genieten eene volkomen goede gezondheid en kunnen ons naar de Indische levenswijze best voegen. Gideon gaat school in onze onmiddellijke nabijheid, op eene meisjesschool, die ook door zes of acht kleine jongens bezocht wordt. Drie malen 's weeks, op de dagen dat de Courant uitkomt, ga ik naar de stad; de andere dagen blijf ik thuis, en lees en schrijf als van ouds. Mijne bezigheden zijn zeer naar mijnen zin, en ik heb hier een veel geschikter werkkring dan te Haarlem. De kring onzer bekenden breidt zich meer en meer uit, en nu en dan zien wij ons omgeven van regt aangenaam gezelschap. Onze vrienden beweren dan ook, dat wij de toekomst met vertrouwen te gemoet kunnen gaan.
Ziedaar, waarde heer, een kort relaas van ons wedervaren. Mijne vrouw draagt mij op, U vriendelijk van haar te groeten. Doe spoedig van U hooren, en geloof mij
Den Uwen
|
|