Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
Aan denzelfden.Bloemendaal, 17 April 1868.
Waarde Heer en Vriend,
Het postmerk uwer kopij van eergisteren heeft mij uit de onzekerheid gered omtrent uw adres. Des te beter. Nevensgaande f 25 zullen de laatste zijn, die ik U namens de HH. Enschedé toezend, en uw belang brengt mede, dat wij omtrent de verdere toezending eene vaste afspraak maken. Mijns inziens zal het beste zijn, dat ik die taak opdraag aan den heer C., die in mijne plaats als mederedacteur van de Haarlemsche Courant de duitsche post voor zijne rekening krijgen zal. Die heer is op dit oogenblik van huis: doch den 23sten komt hij terug, zoodat ik hem vóór mijn vertrek uit Haarlem, dat op 1 Mei bepaald is, nog zien en spreken zal. Hij is de persoon, die door uwe bulletintjes, gelijk gij ze noemt, in vervolg van tijd het meest gebaat zal worden; en gij kunt er dus op aan, dat hij zich beijveren zal, U maandelijks het uwe te doen toekomen. Echter wil ik hieromtrent niets beslissen zonder uwe toestemming; zoodat ik U vriendelijk verzoek, mij vóór den 23sten te doen weten, hoe gij in deze zaak gehandeld wenscht te hebben. Toen ik dingsdag 7 April te 's Hage kwam, vond ik U reeds vertrokken en ontmoette op de straat uw jongen vriend Nahuijs. Hij verhaalde mij van den laatsten brief van H. Sedert uw vertrek is in onze politieke konstellatie geene noemenswaardige verandering gekomen. Eene nieuwe koloniale vlag althans schijnt door dit ministerie niet opgestoken te zullen worden; wel eene nieuwe | |
[pagina 192]
| |
onderwijs-vlag, zegt men. Doch dit baat U niet. Het algemeen gevoelen is, dat dit ministerie binnen kort aftreden zal, om plaats te maken (niet voor een liberaal) maar voor een gematigd conservatief. Ook van zulk een kabinet kunt gij geene daden van energie verwachten. Uwe eischen zijn hoog, dat weet ik, en dat zegt gij (en teregt) à qui veut l'entendre; doch dit moest niet verhinderen dat men zich uwe zaak krachtig aantrok. En wat zult gij nu aanvangen? Nahuijs heeft mij eenige ‘opinions of the press’ over uwen Max Havelaar gezonden, en daaruit zie ik dat het U in het buitenland niet aan sympathie ontbreekt. Die ingenomenheid-zelve intusschen maakt op mij den indruk, een ‘sneer’ te zijn van het U vervolgend lot. Ons vertrek blijft bepaald op 19 Mei uit Marseille. Mijn roman wordt nu in proef gebragt, en gedurende de weinige uren tusschen nu en 30 April, die ik niet voor de Haarlemsche Courant werkzaam zal zijn, zal ik drukproeven moeten korrigeren. Enfin, het boek is af, of quasi-af; en dat is de hoofdzaak. Schrijf mij nu s.v.p. welke uwe wenschen zijn met opzigt tot den heer C. - Des Amorie van der Hoeven heeft U, naar het schijnt, niet geantwoord.Ga naar voetnoot1 Dat spijt mij zeer. Ik zou gaarne door uwe voorspraak goed door hem ontvangen zijn. Indien gij dezer dagen nog tijding van hem ontvangt, houd ik mij zeer aanbevolen. Mijne vrouw draagt mij op, U vriendelijk van haar te groeten. Gideon is wat doof geweest van verkoudheid, doch maakt het nu weder goed. Onze koffers zijn op één na gepakt. De Uwe. |
|