Aan denzelfden.
Bloemendaal, Vrijdagavond, 13 Sept. '67.
Amice,
Potgieter blijft van meening dat een stukje over Vondel, gelijk het mijne, in het licht verschijnend daags vóór het feest, eene malgracieuse daad is. Ik deel niet onvoorwaardelijk in die meening, dat spreekt; doch dat neemt niet weg dat ik haar betrekkelijk goed regt ten volle erken. Bovendien geef ik te weinig om het stukje dan dat ik zelfs maar de kans zou willen loopen er iemand mede te grieven. De voornaamste reden waarom ik het samengesteld en U toegezonden heb, is geweest, dat ik zoo dra mogelijk, al was het op kleine schaal, met de daad wilde toonen dat de vernieuwde uitnoodiging der redaktie mij geworden was en door mij gewaardeerd werd. Doch nu dat doel bereikt is, behoeft het stukje eigenlijk niet geplaatst te worden, en zelfs is niet-plaatsen in dit geval het gereede middel om ieder te vreden te stellen en aan niemand te mishagen. Doe mij dus (al houd ik mij bijzonder aanbevolen, vroeger of later het judicium der verschillende leden te mogen vernemen), doe mij het genoegen en zend het manuskript, niet aan Spin, maar aan Potgieter, die het mij dan wel te eeniger tijd en op de eene of andere wijze zal doen geworden. Woon ik de Vondelsfeesten bij, dan krijgt gij voor het nummer van November iets over mijne indrukken; woon ik ze niet bij, dan krijgt gij iets anders, dan of later. Amusant vind ik het niet, natuurlijk, te hebben gewerkt ‘pour