Aan den heer Joh. C. Zimmerman.
Bloemendaal, Dingsdagmiddag, 23 Julij '67.
Amice,
Nadat ik uw briefje gelezen en overwogen en nog eens met Potgieter gekorrespondeerd had, is het mij duidelijk geworden dat het regte oogenblik om weder iets voor den Gids te zijn, voor mij nog niet gekomen is. Ik ding niets af op de hartelijkheid van uw schrijven, en gaarne geloof ik dat het U inderdaad genoegen zou doen, mij òf regtstreeks, òf onder de vleugelen van mijne vrouw, weder als uw mede-arbeider te zien optreden. Doch niet-alleen mis ik in uw geheel persoonlijk briefje al datgene waardoor ik tegenover een malicieus publiek mij voor mij zelven gedekt zou kunnen achten, maar ik zie ook in de zorgvuldigheid-zelve waarmede gij vermijdt in naam der redactie te spreken, een leerzaam bewijs dat gij alleen te rade gegaan zijt met uwe eigen welwillendheid en uwe eigen wenschen. Dergelijke verhouding nu kan ik onmogelijk accepteren, ofschoon ik erken, dat gij daaraan voor het tegenwoordige niets veranderen kunt. Wilt gij te gelegener tijd gebruik maken van hetgeen Potgieter U omtrent mijne bereidvaardigheid gezegd heeft, het staat U vrij; ziet gij kans, uwe mederedakteuren ten mijnen aanzien tot andere gedachten te brengen, ik zal er U om loven, doch laat ons voor ditmaal de onderhandelingen als afgebroken beschouwen. Al zijn uwe diplomatieke talenten nog zoo onmiskenbaar, ik tart U mij te verzoenen met eene rol als die van het Bredasche turfschip.