Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan denzelfden.Bloemendaal, 24 Nov. 66.
Waarde Heer,
Er bestaat van Prevost-Paradol, den beroemden medearbeider der Débats, en van nu wijlen den Courier du Dimanche, eene Revue de l'Histoire Universelle, reeds vóór jaren uitgekomen. Ik ken dat boek alleen uit aankondigingen, doch meen zeker te weten dat het meer dan eens herdrukt is en in Frankrijk een groot vertrouwen geniet. In elk geval beantwoordt het aan de twee door U genoemde voorwaarden:Ga naar voetnoot1 die van te zijn een fransch | |
[pagina 177]
| |
boek, en van zamengesteld te zijn met het oog op het middelbaar-onderwijs. Naar het schijnt, wordt het op de fransche lyceën veel en met vrucht gebruikt. Overigens is de beste, mij bekende (doch dit zegt niet veel) algemeene geschiedenis voor aankomende jongelieden het boek van den in de kracht zijns levens overleden Engelschman James White, in het hollandsch vertaald onder den titel van de Achttien Eeuwen der Christenheid. Die titel duidt aan, dat het boek zich alleen uitstrekt over onze tegenwoordige jaartelling; en dat is een inkonvenient. Doch voor het overige beweert men in Engeland dat na het vermaarde ‘Overzigt’ van Goldsmith (den dichter) geen handboek van algemeene geschiedenis uitgekomen is zoo goed en zoo leesbaar als dat van James White. Mogt er derhalve van dat boek eene fransche vertaling of bewerking bestaan, dan zou daaraan misschien de voorkeur toekomen boven de Revue van Paradol. Doch het werk van den laatste is ongetwijfeld (want Paradol staat teregt bekend als een uitnemend goed schrijver) beter gestileerd. Aan het oprigten van een eigen blad heb ik wel somtijds gedacht, maar nooit ernstig. Ik ben te bang om de mijnen in ongelegenheid te brengen, en voor Nederland en de Nederlanders heb ik dat niet over. Mijn beste tijd is daarenboven achter den rug; het was de tijd, toen men mij in den Gids vrijuit mijne meening liet zeggen over allerlei onderwerpen. Doch sedert die kring zich voor mij gesloten heeft, geloof ik dat ik verstandigst handel met ‘tant bien que mal’ te vivoteren, en alleen nu en dan, wanneer de geest getuigt, nog eens mede te praten. In het voorjaar van 1866 heb ik het | |
[pagina 178]
| |
gedaan in eene kerkelijke, dezen zomer in eene litterarische brochure: mij dunkt daarbij kan het voorshands blijven. Op dit oogenblik beproef ik iets te schrijven voor Van Vloten's Levensbode (iets over een monstervers van Ten Kate, de Schepping genaamd, ‘excusez du peu’); doch het zal wel '67 worden, eer ik daarmede gereed kom. Indien gij aan Mr. Enschedé schrijft, gewaag dan niet van eene uitbreiding der courant, waartoe uwe uitvoeriger opstellen welligt aanleiding zouden kunnen geven. Gij zoudt uzelven daarmede eene slechte dienst bewijzen. Spreek liever van beknopter, maar regelmatiger berigten. Het materieel belang der H. Courant brengt mede, dat de nieuwstijdingen zooveel mogelijk gecondenseerd worden. Gij hebt gelijk, ik ben ‘een luije schrijver’; doch hoe vele andere en grootere gebreken behoort men mij niet ten goede te houden! Draag derhalve in mij dat en alle andere euvelen, en geloof mij steeds
Den Uwen. |
|