Aan denzelfden.
Bloemendaal, 9 Aug. 66.
Waarde Heer en Vriend,
Hoe groot uwe overredingskracht ook zij, gij zult bezwaarlijk kunnen volhouden dat de firma Van Langenhuysen, toen zij mij f 100 toezond, gebrek aan generositeit verried. Mij althans is eene nederlandsche (groningsche) firma bekend, die, toen ik voor een uitgebreid werk, waarover zijzelve mij tot tweemalen toe aan boord geweest was, soortgelijk honorarium vroeg, mij mijn briefje onder couvert terugzond, als schaamde zij zich om mijnentwil onder hare papieren het bewijsschrift van een zoo exorbitanten eisch te bewaren. Om kort te gaan, opgedane ondervindingen doen mij uwe edelmoedigheid dubbel waardeeren, en mijne opregtheid is, wanneer ik U voor het gezondene hartelijk dank zeg, volkomen.
In hetgeen gij mij omtrent Van Lennep's oordeel schrijft is maar één ding dat mij leed doet, het beweren, dat ik geene ‘égards’ voor hem gehad heb. Wanneer ik naga hoe anderen, ook weder naar aanleiding van dit stukje, over mij spreken, begrijp ik inderdaad niet, hoe Van Lennep zich te dien aanzien over mij beklagen kan. Doch is het niet zonderling? Dezelfde auteurs, die mijn oordeel over Klaasje Zevenster bespottelijk zeggen te vinden zijn vooral hierom boos, dat ik hen onmagtig verklaard heb, zelf iets beters te leveren! Van Lennep, beweren zij, wordt door mij verguisd; en intusschen misgunnen zij hem tot zelfs de niet meer dan