Aan denzelfden.
Bloemendaal, 21 Junij '66.
Waarde Heer,
Uw denkbeeld om van mijn stukje over Klaasje Zevenster èn een artikel voor de Warande èn eene afzonderlijke brochure te maken, lacht mij uitermate toe, en het is niet aan mij U tot de uitvoering daarvan te autoriseren. Handel geheel en al naar de inspraak uwer vriendelijkheid, dan zal ik niet te klagen hebben. ‘Overgedrukt uit de Dietsche Warande’ zal immers in elk geval op den titel der brochure te lezen staan?
Aan de tweede en derde der door U gemaakte bedenkingen kan ik ligt te gemoet komen; het gemakkelijkst aan het bezwaar omtrent het vers van Barbier, waardoor het genoeg zal zijn de pen te halen; gelijk ik bij deze doe. Wat het slot betreft, ik heb hiermede niets anders bedoeld als eene hypothese; doch blijkbaar valt er op het woord ‘gissing’, waarvan ik mij bediend heb, te weinig licht. Op de proef (tenzij gij het liever zelf doet) zal ik dat wel kunnen verhelpen, verbeeld ik mij.
Doch hoe het gebrek te verhelpen waarop uwe eerste bedenking doelt? Dat weet ik waarlijk niet. De verdienste van Klaasje Zevenster's ‘weefsel’ is in mijn oog zoo gering, dat elk woord van lof daaromtrent opdroogt in mijne pen. Toch wil ik beproeven van uwe opmerking partij te trekken, en misschien gelukt het mij een formule te vinden die U bevredigt en mij in mijn geheel laat. Zoo ja, dan zend ik U die bladzijde afzonderlijk.
Met onze vriendelijke groeten
De Uwe.