Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan dezelfde.Bloemendaal, Maandagmiddag, na het eten.
Lieve Vrouw,
Zoo goed mogelijk, dat is zeer gebrekkig, heb ik uw zijden samaar ingepakt. De handschoenen liggen tusschen lijf en rok in; de kraagjes boven op. Het allerbovenste is remplissage. Moge een en ander u wèl geworden en wèl bekomen! Hiernevens een brief van Jozef Israëls en een brief van Pierson, beiden hartelijk en belangstellend. Pierson's slot is niet bemoedigend; doch wie weet? Het oordeel van Jozef over Ada is karakteristiek; vooral omdat Thijm juist van meening was, dat Ada goed uitkwam. A. van der Velde beweert, dat mijne boekjesGa naar voetnoot1 op den | |
[pagina 148]
| |
bepaalden tijd naar Amsterdam verzonden zijn, en wel aan het adres van een uitmuntenden korrespondent. Als bewijs toonde hij mij twee aanvragen van Amsterdamsche boekverkoopers, die nu reeds toezending van nieuwe exemplaren verlangden. Ik heb daartegen niet veel kunnen inbrengen. Weet gij wie de schrijfster is van ‘Tegen Stroom’? Gij raadt het nooit: Gideons vriendin, Marie Mastenbroek. Aanvankelijk heeft Lotje uitmuntend voor mij gezorgd, en indien zij zoo voortgaat zal mijn maag geens dings gebrek hebben. Wat evenwel mijn hart betreft, en de wijze waarop het uwe afwezigheid verdraagt - gij weet dat ik mij daarover, uit vrees van te felle aandoeningen, liever niet uitlaat. Zeg s.v.p. aan Gideon, met een zoentje, dat Smous springlevend is en zeer blij was mij terug te zien. Ter eere van het feest van den dag heeft hij een kotelettenbeentje mogen kluiven. Dezen ochtend heb ik nog juist van pas, vóór het begon te regenen, de omnibus van den Dam gehaald. Te Haarlem komende, werd ik ontvangen met hagel, donder en weêrlicht. DuncklerGa naar voetnoot1 zal mij iets leveren in den peper-en-zout-geest. Doe s.v.p. mijn vriendelijke groeten aan Broeder en Zuster en geloof mij steeds
[1866] Uw getrouwe man. |