Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
Aan Mevrouw Cd. Busken Huet,ten huize van den heer Potgieter te Amsterdam.
Haarlem, Donderdagmiddag.
Lieve Vrouw,
Hoewel AdaGa naar voetnoot1 nog niet af is, kan ik geen weerstand bieden aan den lust om u een woordje of wat te schrijven. Over het algemeen kan ik getuigen, dat eene zeer betamelijke mate van weeûwenaarsgevoel mijne borst vervult, terwijl uw moeder en mijne tante geheel onafhankelijk van elkander verklaard hebben, dat ik, wat het voornaamste is, er ook uitzie als een weeûwenaar. Van dien kant kunnen uwe gerustheid en uwe zelfvoldoening derhalve volkomen zijn. Van Sijthoff heb ik jammerkreten ontvangen over Ada's beknoptheid. ‘Ik kom de helft kopij te kort,’ schrijft hij. Mijn antwoord is geweest, dat ik hem geheel vrij liet om zich tot volumineuser auteurs te wenden, doch geloofde, dat het zoo'n vaart niet loopen zou. Van de redenen van Thorbecke's aftreden zijt gij ligt beter onderrigt dan ik.Ga naar voetnoot2 Dit alleen kan ik U zeggen, dat mijne konservatieve patroons over dat aftreden niet juichen, en wel daarom niet, omdat niet Thorbecke hun eigenlijke tegenstander is, maar de liberale meerderheid in de Kamer. En die meerderheid kan met Kronenberg getuigen: ‘Wij blijven.’ Het eenige boodschapje dat mij door U op het hart | |
[pagina 144]
| |
was gedrukt, heb ik volbragt. Ik ben namelijk bij Gemund geweest en heb hem verwittigd dat onze woning gesloten was. Hijzelf was niet thuis, en ik ben dus niet te weten kunnen komen, hoever hij met de tafel gevorderd was. Indien het met Gideon niet goed ging, zoudt gij mij wel geschreven hebben; en ik leef dus maar in de onderstelling dat hij voortgaat, zich betamelijk te gedragen. Doch dingsdagavond zal hij toch wel opgespeeld hebben? Aan den ouden heer Enschedé, die wist dat ik dezer dagen in de stad logeer, heb ik verteld dat gij naar Amsterdam waart gegaan, omdat gij ‘eens een verzetje hebben moest.’ Tot mijn verbazing vond hij die uitdrukking, waarmede ik niets anders als eene ontwijkende frase bedoelde, zeer natuurlijk en gepast. Hij schijnt derhalve te meenen, dat gij bij mij aan huis een tamelijk hard leven hebt. Is dat zoo? Ik beweer van niet. En tevens beweer ik, dat, zoo ik niet zoo vele uren daags op het kantoor moest doorbrengen, uren waarin gij toch niets aan mij hebt, ik er den brui van geven zou, u ooit weder te ‘verzetten’. Mijne vrouw, mijn kind, mijn huis, mijn spijs en drank, mijne vrijheid - alles mis ik; en Smous (dien ik van daag heb laten wasschen en kammen, het stomme dier), Smous is mijn éénige troost! Doch - aanstaanden zondag kom ik een deel van mijn schade weder inhalen, dat beloof ik U. Kan ik slechts eenigszins, dan kom ik zaturdagavond met den laatsten trein. Wees intusschen, met Gideon, hartelijk gegroet en gekust van uw getr. Cd. B.H.
PS. Verzuim s.v.p. niet, uw gastheer en gastvrouw mijnentwege te groeten en te danken. Voor U heb ik de groeten van Moeder medegekregen, waar ik gisteren even aangeloopen ben. [1866.] |