pliment te maken over uw goeden smaak; doch wij kennen en waardeeren slechts U, en dit geeft ons een goeden dunk van den haren. Op die wijze bekomt zij althans een deel van onze hulde. De omstandigheden hebben mij geleerd hetgeen ik anders zeker te waanwijs zou geweest zijn te erkennen: dat namelijk een gelukkig huwelijk, een huwelijk als in den rei van Vondels Gijsbrecht de beste van alle zegeningen is, en tevens eene dier hooge burgten waaruit men met veel kalmte kan nederzien op de wriemelende wereld daar beneden. Niet zulk een ideaal wenschen wij U toe - dit behoeft sedert lang niet meer - maar zulk eene werkelijkheid.
En nu ik weet hoe het met uw hart gelegen is, zeg mij eens in vertrouwen: hoe staat het met uw hoofd? Buijs heeft, naar ik bemerk, een huismiddel ontdekt: hij noemt het ‘misverstand.’ Hetgeen hij verhaalt van mijne ‘onvruchtbare gedienstigheid’ en van mijn ‘vlugtig overzien’ trek ik mij te minder aan omdat het, op een ander gebied, slechts eene iteratie is van het decoctum, hetwelk mij reeds in 1857 door de Groningsche en andere theologen toegediend is. Doch wanneer ik lees ‘dat het regtsbewustzijn van ons volk slechts kan gelouterd en veredeld worden in de kerk en op de school’; wanneer ik verneem dat ‘onze grondwet de uitoefening van het staatsgezag opgedragen heeft aan den Koning,’ - en ik bedenk dat Gij, Gijzelf, mede-redakteur zijt van het tijdschrift waarin die dingen verkondigd worden, dan is het mij of ik de Kleverlaan een cirkel zie beschrijven.
‘Onze grondwet heeft het staatsgezag opgedragen aan den Koning,’ opgedragen ‘in gemeen overleg met de