Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
Aan dezelfde.Haarlem, Zondagavond.
Waarde Mevrouw,
U te vragen of gij uit de volgende opmerkingenGa naar voetnoot1 wel wijs zult kunnen worden, zou den schijn kunnen hebben alsof ik aan uwe scherpzinnigheid twijfelde. Ik bepaal mij derhalve tot eene bede om verschooning voor het duistere van mijne eigen voorstelling: p. 13. - De vergelijking van de spin is een allergelukkigst beeld, doch dat beeld komt niet genoeg uit, stel die vergelijking op den voorgrond, vraag den lezer of hij wel eens eene spin zoo en zoo heeft zien doen, en van zelf zal dan Rossen Jan's klouterpartij een graad van aanschouwelijkheid bereiken die zij nu voor een deel mist. p. 43 en hetgeen daaraan voorafgaat. - Het denkbeeld om juist Wouter en Frank uit te sluiten (voorloopig) van elk aandeel in het waagstuk is voortreffelijk. Doch het dramatische van ‘het drama der rotsbestijging’ (p. 33) wordt verstoord door het achteraan komen van het hun door Paets opgelegd verbod. Na Rossen Jan moest Wouter Willemsz. de eerste hebben willen zijn om den ladder te beklimmen, en tot straf voor zijnen overmoed mogt hij dan (al zou Gonda hem naderhand zijn komen verbinden) den voet verstuiken. Voorts, aangezien Paets eene geldiger reden had om Frank te doen achterblijven, behoefde er niet vooraf melding gemaakt te worden van ‘de zenuw- | |
[pagina 132]
| |
zwakheid’ van dien vaandrig. Door inkorten en transponeren zou deze geheele episode veel verbeterd kunnen worden. p. 57. - Hier is de luitenant Paets al te zeer de inferieur van Rossen Jan. Héraugière moet zijdelings uitblinken, ook door het gedrag van zijnen luitenant en zijnen vaandrig. p. 63. - Van dien ‘schijnbaren stilstand’ kan men zeggen: Qui s'excuse s'accuse. De stilstand is niet schijnbaar maar wezenlijk. Het is zoo, dit 7de hoofdstuk kan niet bestaan uit een aaneengeschakeld verhaal. Doch wel kan het gesplitst worden (zonder overgangen en zonder explikatiën) in even zoo vele tableaux, slechts door een lijntje gescheiden. p. 122. - Dit tweede gesprek van Rossen Jan met Gerard de Preys is overtollig. Het dient alleen om Paets gelegenheid te geven zich te verwijderen en het een en ander af te doen. Onwaarschijnlijk is het dat Rosse Jan eerst bij deze gelegenheid (p. 130) opgemerkt zou hebben dat Gerard eene monnikspij droeg. Toch is het eerste gesprek met Gerard nog onwaarschijnlijker (op zulk een oogenblik), en indien er eene keus moet gedaan worden, zou de bekentenis in de gevangenis (p. 63 volgg.) kunnen worden uitgesteld tot in het wachthuis. Vragen. - Behoeft luitenant Paets de schoonvader van Gerard te zijn? - Behoeft de lezer te weten dat de monnik, die Rossen Jan tot gids verstrekt, Gerard de Preys is? - Zou de lezer niet tegelijk met Frank, tot de ontdekking kunnen komen dat de geheimzinnige gevangene Franks broeder is? Zie daar, Mevrouw, hetgeen ik bij het toezenden van dit pakje mede te deelen heb. Vragen en opmerkingen, | |
[pagina 133]
| |
anders niet. Het vastenavondbal is, naar ik bespeur, door U ongemoeid gelaten; doch des te voortreffelijker hebt gij U gekweten van de behandeling van uw hoofdonderwerp, de verrassing. Bovendien blijf ik steeds van oordeel dat gij alleen datgene veranderen moet wat verbeterd worden kan door omzetten en achterwege laten. Van mijne brochure heb ik in sommige opzigten veel satisfaktie gehad. Het debiet, hoewel niet onstuimig, is voldoende geweest. De uitgever had eene oplaag laten maken van 1500 exemplaren, waarvan er minstens 1200 verkocht zijn. In elk geval houd ik mij overtuigd, met dat boekje eene goede daad te hebben verrigt, en alles schijnt te voorspellen dat het volk à la veille is van eene schrede voorwaarts te doen. Heden over drie weken, Zondag, den 26sten, kom ik niet onmogelijk den dag doorbrengen te 's Hage, bij mijnen vriend Dr. H.; en mijne vrouw, die van de partij zal zijn, zou overgrooten lust hebben om U bij die gelegenheid persoonlijk te komen bedanken voor uw vriendelijk schrijven aan haar. Te eerder durf ik U vragen of Gij dien dag in de stad denkt te zijn, omdat er bij onze vrienden geen bezwaar zou bestaan tegen het vaststellen van een lateren zondag. Tot mijn leedwezen (vergeef mij deze onchristelijke bekentenis!) moet ik heden avond een gezelschap bijwonen. Daarom is dit laatste gedeelte van mijn briefje zoo kort. Dit pakje moet weg met den laatsten trein, want Gij wacht naar Uwe kopij. Laat ik er dus alleen nog mogen bijvoegen dat Potgieters gunstige berigten omtrent den Heer Bosboom, naar aanleiding van zijn bezoek van verleden zondag, ons hartelijk verheugd heb- | |
[pagina 134]
| |
ben. Breng hem s.v.p. onze vriendelijke groeten over, en geloof mij steeds, met de opregtste hoogachting,
Uw dienstw. dienaar. [3 Maart 1865] |
|