over U meen te moeten zeggen, geene kennis te nemen. Dubbel stel ik er daarom prijs op U te verwittigen, dat in de bedoelde bladzijden, al zoudt gij meenen over sommige aanmerkingen het hoofd te moeten schudden, niet slechts geene enkele syllabe voorkomt die uwe aandacht of uwe ontevredenheid onwaardig zou zijn, maar dat het geheele opstel geschreven is in den geest dier ingenomenheid met uw talent die mij steeds vervuld heeft, ook toen ik ten onregte meende dat gij, nu drie jaren geleden, U begaaft op een terrein dat het uwe niet was. Aan uwe schranderheid zal het niet ontgaan dat ik van het standpunt mijner wereldsche kunst, welke ruimte van regt ik U ook laat wedervaren, ernstige bezwaren heb tegen uwe hoofdgedachte zoowel als tegen uwe vormen. Om U te zien en U te beoordeelen gelijk gij uzelve ziet en beoordeelt, zou ik in den engeren zin des woords uw geestverwant moeten zijn. Doch laat mij, bid ik U, dit regt wedervaren van aan mijne meening niet meer waarde te hechten dan zij verdient. Men kan niet recenseren zonder in zekeren zin te spreken op een toon van gezag; doch ik voor mij ben van het subjectieve mijner oordeelvellingen mij zeer wel bewust, en van U inzonderheid zou dit mij smarten indien deze of gene uitdrukking, die in den grond der zaak slechts een individueel gevoelen voorstelt, door U aangemerkt werd als een pretentieus of hooghartig vonnis. Meeningen zijn meeningen, en er ligt (met uwen Bijbel gesproken) veel troost en eene niet geringe kracht in het fiere woord van den apostel Paulus: ‘Een iegelijk staat en valt zijn eigen Heer.’
Ontvang, waarde Mevrouw, met uwen echtgenoot