Aan den heer J. Kneppelhout.
Bloemendaal, 14 Augustus '64.
Waarde Heer en Vriend,
Naar aanleiding van een gesprek met Van Vloten, die mij heden een bezoek bragt, kom ik, ten behoeve van Mevr. Douwes Dekker te Brussel, een beroep op uwe edelmoedigheid doen. Zoudt gij, ziedaar met weinig woorden mijn verzoek, of zoo gij liever wilt, mijn denkbeeld, zoudt gij bereid zijn om u in alle stilte aan het hoofd te stellen van eenige personen die zich verbonden om door tusschenkomst van een Brusselschen kassier of bankier aan Mevr. Douwes Dekker, die in den letterlijken zin des woords menigmaal gebrek lijdt, een weekgeld te doen uitkeeren? Dat gij in geen geval iets voor haren echtgenoot zoudt willen doen, begrijp ik. Multatuli is een onhandelbaar schepsel; erger misschien. Doch: il a bien mérité de la patrie en daarbij is hij een forsch en oorspronkelijk litterarisch talent. Twee redenen voor ééne, heb ik tot mij zelven gezegd, om, terwijl men hem op Gods genade laat rondscharrelen, U en anderen op te wekken tot het doen van eenig goed aan haar. Ik bid U, denk hierover op eene van uwe wandelingen langs het strand eens ernstig na, en moge de zeelucht, met een goed deel gezondheid voor u zelven, U ook eene gulle beschikking doen toestroomen op mijn nederig rekest.
Met mijne vriendelijke groeten aan Mevrouw Kneppelhout,
Uw Gehoorzame.