Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
zou indien ik van den tijd, noodig voor het na- en doorzien mijner lezing van heden avond, niet één kleine vijf minuutjes af nam om u te zeggen dat ik, in weerwil van de koude (die mij geen oogenblik gehinderd heeft) heden middag in den besten welstand hier ben aangekomen. Voorts feliciteer ik u van harte met mijn verjaardag, en hoop dat ik voor u en voor ons knaapje nog lang gespaard mag blijven. Welk een zegen dat ik dit wenschen mag zonder een farceur te wezen! Of hebt gij mij niet nog altoos even lief als voorheen, en weet ik niet dat ik nog altoos dezelfde plaats in uw leven besla? Dat weet ik. Alleen wilde ik dat gij u minder dikwijls ongerust maaktet over uw plaats in mijn leven. Heb ik u van te voren niet menigmaal en eerlijk gewaarschuwd dat ik u tegenvallen zou? Dat heb ik; en gij weet thans bij ondervinding dat mijne profetiëen geene ijdele voorspellingen zijn geweest. Doch ik gevoel en beken schuld. Tot aan het einde mijner dagen zal ik getuigen dat uw hart liefhebbender is dan het mijne; en dat al doe ik nog zoo mijn best, het euvel der onhartelijkheid steeds aan mijne zijde blijven zal. Laat mij dus mijne felicitatie aldus inrigten: Ik wensch u geluk met mijn verjaardag; in de hoop dat ik het er naar maken zal, en dat gij geduld met mij zult blijven hebben. Geef een zoentje extra aan ons knaapje, en spreek morgen in gedachten een extra-zegentje uit over zijn klein onschuldig hoofd. Wensch hem in uwe ziel dat hij nimmer erfgenaam moge zijn van zijns vaders dwaasheden en gebreken. Dan zal het hem in deze wereld des te beter gaan. | |
[pagina 102]
| |
Dag, lieve vrouw. Ik ben waarlijk blij dat het mij ingevallen is (!!) u dit briefje te schrijven, en hoop dat gij het zult aanmerken als een eerste teeken van beterschap. Wat ik u bidden mag, heb mij toch lief; en geloof toch (immers ‘nous marchons par la foi et non par la vue’) dat ik u zoo min kan missen als gij mij.
Uw dankbare man. |
|