Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
Heden morgen preekte ik met groot genoegen en hoorde 's middags Pierson. Mijn gehoor was om tweederlei reden onmerkbaar klein: 1o het was Zondag na kermis (te Rotterdam is de Zaturdagavond een drukke kermisnacht), en 2o regende het pijpenstelen. Toch was de dienst stichtelijk. 's Namiddags las ik op het leesmuseum in het laatste nommer van het Leeskabinet eene zeer gunstige aankondiging van uw Voorletters. Zoo was mijn lieve vrouw van daag dan toch in één opzigt digt bij mij. Morgenochtend gaan wij, Pierson en ik, met de boot van zevenen naar Dordt. (Tusschen twee haakjes; het vroeg opstaan doet mij goed, en wij gaan niet heel laat naar bed.) De reden dat Pierson meêgaat is dat hij eene uitnoodiging heeft voor het diner. Men zegt dat het een luisterrijk feest zal zijn, met veel dames: zeer gevaarlijk voor twee zulke losbollen als Pierson en uw man. Wij blijven beiden Maandagnacht te Dordt: Pierson bij P. en ik bij den heer V. Dingsdagmiddag worden de vergaderingen gesloten: dan keeren wij zamen naar Rotterdam terug omstreeks etenstijd, ik spijzig hier, pak mijn boeltje, en draag zorg mij omstreeks acht ure aan het station te bevinden. Gisteren middag, na afloop der vergadering, heb ik te Dordt iets zeer fraais gezien: namelijk het schilderijenkabinet van den heer Dupper. Dit is eene kleine verzameling (slechts één vertrek), maar uitstekend. Altemaal oude hollandsche kunst: Jan Steen, Ostade, Teniers, Frans Hals, Hobbema, Ruysdael enz. enz. Verrukkelijk mooi. Voorts heb ik te Dordt kennis gemaakt met den heer Veth, broeder van den Amsterdamschen professor, ijzer- | |
[pagina 98]
| |
handelaar, familie van Trénité. Let wel op: mevr. Veth is niemand anders als de auteur van dat lieve versje op mijn Gitje dat mij dezen winter anoniem werd toegezonden. Zij schijnt eene lieve en schrandere vrouw. Ook heb ik ontmoet en even gesproken den heer Bost, een Franschman, predikant te Verviers in Belgie, iemand van mijn eigen jaren of een weinig jonger. Uit de weinige woorden die wij met elkander wisselden meende ik hem voor ‘een vriendje’ te mogen houden. Morgen spreek ik hem weder, hoop ik. En nu, lief schepseltje, wensch ik u goeden nacht en sluit mijn briefje. Niet evenwel zonder nogmaals naar u en naar ons knaapje geïnformeerd te hebben. Dat gij gebrek aan voedsel bespeurd hebt, is een leelijk ding, en ik hoop maar dat het met de koemelk lukken zal. Dat Enschedé iederen dag komt kijken, is braaf van hem; hij is een trouw dokter. Ook is het braaf van tante Huet dat zij dien Hernhutschen kollektant te woord gestaan en geëxpedieerd heeft. - Krijg ik morgen nog een briefje van u? Ik hoop het, en zal Lina Pierson verzoeken het òf voor mij te bewaren, òf het mij na te zenden naar Dordt. Het is zoo prettig, na afloop dier officiëele vergaderingen, iets intiems te lezen te krijgen. Dag poesje. Ik zal morgen zoet zijn aan het dîner en de jonge meisjes met rust laten. Zoen het knaapje, ik zoen u, en hoop u beiden overmorgenavond in welstand thuis te vinden.
[1860] |
|