Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
beraadslagingen zoodanig te rekken dat de gansche Dingsdag er noodwendig zal moeten worden aangeknoopt. Doch, wat er ook gebeure, ik kom woensdagavond thuis: hetzij over Rotterdam met de stoomboot, en alsdan met den trein van zessen, hetzij over Amsterdam viâ Arnhem, en in dat geval met den trein van achten. Wacht mij in geen geval met het middageten; doch zoo gij zorgen wilt dat ik 's avonds iets meer te eten vind dan enkel een broodje, geef ik u carte blanche. Al moest KlückenGa naar voetnoot1 er aan te pas komen!! Gister avond laat heb ik u in gedachte verscheiden zoentjes gegeven. Want gij moet weten dat ik, van Rotterdam terugkomende, niet, zooals ik voornemens was geweest, te Arnhem ben blijven slapen, maar na aankomst van den trein (tusschen negenen en tienen) doorgereden ben naar Nijmegen. Toen ik dus omstreeks twaalf ure in mijn logement alhier teruggekomen was, vond ik uw briefje op de tafel in mijne slaapkamer liggen. Hartelijk dank voor uw lieve woordjes en overvloedige berigten.................................................................................... Te Rotterdam, waar ik met groot genoegen en voor een matig doch zeer aandachtig gehoor gepreekt heb (die zekere preek over de verzoekingsgeschiedenis, gij weet wel), ontmoette ik, bij Pierson aan huis waar hij juist eene visite maakte, onzen Piet uit Zutphen. Hij was te Rotterdam gekomen om eene kamer te zoeken, en was daarin Zaturdagavond juist geslaagd. Ik vond hem spraakzaam, doch overigens zeer wel. Wij reisden zamen terug | |
[pagina 96]
| |
van Rotterdam naar Arnhem; vandaar ging hij naar Zutphen, ik naar Nijmegen. Te Rotterdam at ik met Pierson bij Gideon de Clercq; zeer vriendschappelijk en genoegelijk. Van Hamel is in de wolken; zijn zoonGa naar voetnoot1, die gebleken is een gansch buitengewoon knappe jongen te zijn, heeft met algemeene stemmen op één na de beurs bekomen. Het examen was inderdaad uitmuntend, en zelfs in sommige vakken schitterend. Uw mannetje heeft met een zeer wijs gezigt het grieksch en het latijn voor zijne rekening genomen en, als een doortrapt filoloog, dien jongeling en zijn mededinger duchtig aan de tand gevoeld. Van middag (zoo aanstonds) eet ik bij Herderschee, die altoos even vriendelijk is gebleven als hij sints jaren voor mij was. Na het eten ga ik met hem en zijn kollega ter Haar (zoon van den Utrechtschen professor) eene wandeling doen. Gij ziet, ik heb het goed en ontmoet nu en dan lieve menschen. Dag allerliefste vrouw. Réville geeft mij in last u te groeten. Bij deze groeten van den vriend gaan die van uw man, met en benevens eene karrevracht zoentjes voor het kind. Décidément, il n'y en a pas d'autre au monde. [1860] |