Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Wilt gij de teekening er soms nog bij hebben? Kind, kind, wees toch niet zoo happig. Hiernevens het vervolg en bijna het slot van mevrouw Bosboom's Student en daarbij Opzoomer's redevoering over Lessing.Ga naar voetnoot1 Deze laatste zend ik u alleen dáárom omdat ik van te voren weet dat gij haar lezende onophoudelijk aan mij denken zult, en dit vooruitzigt ‘on ne peut plus’ streelend is voor mijne pedanterie. Zelfs niet wat Opzoomer p. 28 schrijft van den ‘belagchelijken eigenwaan’ om zich bij Lessing te vergelijken, kan mij het bewuste genoegen ontrooven. Ja, kind, als de mannen eene vrouw zoeken, is het hoofdzakelijk om iemand te hebben die hem ‘onvoorwaardelijk bewondert.’ Elkander bewonderen de mannen nooit; integendeel, zij verachten elkander diep. Doch hunne ijdelheid duldt niet dat zij ‘onbewonderd’ sterven, en daarom nemen zij eene vrouw; liefst eene die jonger en dommer is dan zij zelf. Dunkt deze opmerking u niet zeer menschkundig? Toch zoekt een man nog wel eens een vrouw anders als uit ijdelheid. Ik bij voorbeeld (dat ik klinkt volstrekt niet ijdel, wel?) heb een vrouw gezocht wier karakter ik van alle kanten kan bekijken en in wier gezelschap ik mijn leven lang zou kunnen ‘rusten van den arbeid.’ Rust, rust, rust! als gij mij die bezorgt, dan scheld ik u die zekere ‘halve ton’ kwijt, om wier gemis ik u zoo dikwijls heb beknord. Zal ik het ‘rustig’ hebben bij en met u? Dat geloof ik vast. En in dat geloof geef ik u bij dezen in gedachten een zoen. Dag, mijn liefste, tot Zondagmiddag. [1858] Uw Lessing. |
|