Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan dezelfde.Lief Kind,
Nu heb ik koren op uw molen! Lees nu eens hoeveel kwaad Eugène Poitou van de moderne litteratuur zegt! Uw zedelijkheidsgevoel zal zich onder het lezen zitten verkneuteren. Doch zonder gekheid, - dit schijnt een merkwaardig boekGa naar voetnoot1. Tiele zond het mij heden ter recensie. Ik zend het u, ter lezing, voor één dag. Zaturdag neem ik het mee, op reis. En veiligheidshalve heb ik het morgen liever niet in huis. Lees eens op p. 128 het lieve gezegde van Saint-Marc-Girardin over de vrouwen. Maar lees vooral den brief van Herderschee dien ik bij | |
[pagina 76]
| |
genoemde bladz. 128 heb gelegd, opdat gij haar des te gemakkelijker vinden zoudt. Herderschee's kritisch oordeel staat minder hoog bij mij aangeschreven; maar het christelijk gevoel is bij hem zeer sterk ontwikkeld. Vroeger, toen ik nog proponent was, gelijk gij zien zult uit den aanhef van zijn briefje, correspondeerden wij geregeld. Aan de Akademie was hij de meest beminde en geachte theologant onder zijne tijdgenooten, en nog altoos is zijn krediet bij dezen zeer groot. Wat hij van mijne Brieven zegt verheugt mij dus zeer; liefelijker getuigenis kon ik niet verlangen. En dat juist nu, weinig dagen vóór het einde des jaars! O mijn kind, ik was zoo gelukkig toen ik dat briefje las: dat zoudt gij niet half gelooven. En ik verzeker u, Herderschee is niet satiriek, geen humorist, maar integendeel ook ten gevolge van zijne zwakke gezondheid, veeleer melancoliek en, in den gewonen zin, ernstig. Dat hij in mijn boek vruchteloos naar frivoliteit heeft gezocht, versterkt mij in de overtuiging dat er ook waarlijk niet zooveel frivools in staat als de menschen denken of vertellen.
Donderdagavond half zeven. [1858] |
|