Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan den Heer Anton Van der Tholl te Heeze.27 Junij 1856.
Mijn waarde Vriend,
Ik zal van uwe Zuster de moeite vergen u deze regels van mijne hand voor te lezenGa naar voetnoot1. Vooreerst moet ik u bedanken voor uw zorgvuldig schrijven, kort na uwe aankomst. Laat het, zoo gij opgewektheid gevoelt, bij deze eerste proef niet blijven. Vrees ook niet, dat ik uw schrift niet goed zou kunnen lezen: gij schrijft duidelijker dan ik. Vervolgens moet ik u van harte geluk wenschen met den aanvankelijk bemoedigenden uitslag van uwen togt naar Heeze. Om uwentwil ben ik bereid al mijne kleingeloovigheid van voorheen ten aanzien van uw tegen- | |
[pagina 40]
| |
woordigen medicus te laten varen. Ik zal er alleen zooveel van overhouden als noodig mogt zijn om u, in vervolg van tijd, als u welligt nieuwe teleurstellingen treffen, naar vermogen een weinig op te beuren. Zoo ik mij toch, reeds thans, aan eene volle hoop overgaf, zou ik later onbekwaam tot troosten zijn; omtrent één punt vooral wensch ik in mijn ongeloof te volharden: dit namelijk, dat ik nimmer nalaten zal overtuigd te zijn dat gij ook zonder oogen, zoo goed als zonder armen of beenen, zoo goed als zonder hebreeuwsch of grieksch, zoo goed als zonder buitenplaats of équipage, kunt leeren een gelukkig christen en een nuttig mensch te zijn. ‘C'est la manière de s'y prendre:’ alle zaken hebben twee handvatsels. Zoo mijn handvatsel u voorloopig niet aanstaat, wil mij daarom niet veroordeelen, ik zal het u ook niet doen. Integendeel, ik ben blijde met u op zulk een voet te staan, dat ik mij vrijuit over ons verschil van zienswijze met u kan onderhouden. Meer mag ik voor 's hands niet verlangen noch van u vergen. Wie weet of ik zelf, in uwe plaats en op uwe jaren niet veel harder tegen zoo'n wijsneus van een dominé zou geprotesteerd hebben, dan ik het ooit van u hoorde of vernam of vermoedde.
Hier te Haarlem gaat alles den ouden gang. De Gemeenteraad heeft geweigerd, in welk opzigt ook, iets aan de kermis te veranderen. Morgen, geloof ik, wordt zij ingeluid. Hoe ontkome ik den walm der poffertjeskramen! Voor de rest is men hier één en al Costersfeest. De gezamenlijke koekebakkers van Haarlem hebben besloten met vereende krachten een nieuw soort van koekjes te vervaardigen. De naam is Coster-banket. De koekjes, | |
[pagina 41]
| |
ter grootte van twee nederlandsche duimen hoog op één duim breed, zijn donkerbruin van kleur, zij smaken naar frambozenazijn en poederchocolade, en er staat een witte A boven op. Deze A is eene verwijderde zinspeling op de uitvinding der boekdrukkunst. Doch wat bemoei ik mij met het eerzame gild der koekebakkers! Mijn blaadje raakt vol, het is vrijdag, en ik moet aan mijn preek. Buitendien is het vandaag geducht heet, en in plaats van op de koekebakkers te smalen, mogt ik veeleer dankbaar zijn dat ik niet, als zij, vóór den oven behoef te staan. Uwe zusterlijke cicerone wordt bij dezen vriendelijk van mij gegroet. Leef wel.
Uw zeer toegenegene. |
|