Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan Dr. J.C. van Deventer.Haarlem,Ga naar voetnoot1 14 Julij 53.
Beste en getrouwe Vriend,
Eerst en allereerst een woord van opregte warme gelukwensching. Zoo ooit iets onder mijne droomen en nieuwsgierige vragen behoord heeft, het was dit. Zal ik eenmaal het geluk hebben ééne of meerdere mijner zusters met één of meerdere mijner oude vrienden vereenigd te zien? En zie, gij komt die vragen beantwoorden, die droomen verwezenlijken. Wat anders kan ik doen dan dankbaar zijn, dat het aldus heeft mogen wezen? dankbaar om uwentwil, die een gewenschte toekomst te gemoet gaat; dankbaar om de wille mijner lieve Marie, die zoo geschikt en geroepen is om met een echtgenoot aan het hoofd van een eigen intérieur te staan; dankbaar om mijn zelfs wil, die het geluk van den trouwen vriend zich | |
[pagina 35]
| |
paren zie met dat eener dierbare zuster. Nog eens dus, het moet er uit: Uw voornemen zij gezegend en uwe blijdschap volkomen.
Met wat oog gij in onze familie wordt bezien is bekend, evenals ik weet wat ontvangst Marie bij de uwe te wachten staat. Mijn Oom en Tante alhier verblijden zich met mij in uw beider plannen en belasten mij voorloopig met de opregte betuiging hunner ingenomenheid daarmede. Hunne gevoelens omtrent al wat den voorspoed hunner neven en nichten betreft, kent gij; en wordt gij eenmaal officiëel in den kring der eerste opgenomen, ik verzeker u dat gij u niet zult te beklagen hebben over koelheid of ongastvrijheid. Nog eens, het moet er wederom uit: God zegene u beide met zijn besten zegen.
En thans - waar blijft de schrijver van Nathanaël Kip? Zijn deze gelukwenschingen bestaanbaar met zekere misanthropische of misogamische denkbeelden van vroeger tijd, toenmaals zoo hardnekkig verdedigd? Waarde Jules, hoeveel de belijdenis ook kosten moge aan mijn schrijversijdelheid, Nathanaël Kip had het misGa naar voetnoot1. Hij was een weldenkend man en zijne aarzeling achtenswaardig; maar een christen was hij niet. Wacht u in 's hemels naam van te denken, dat het een sofisme is, ten uwen behoeve verzonnen: de laagheid zou al te groot zijn. Neen, hoezeer ik voor mijzelven ook nog voor de prak- | |
[pagina 36]
| |
tijk moge terugdeinzen, in theorie ben ik van gedachten veranderd. Sedert Paulus mij leerde (2 Cor. V) het er voor te houden dat ‘zoo iemand in Christus is, hij een nieuw schepsel is geworden,’ leerde ik ook inzien dat Nathanaëls naauwgezetheid niet anders was dan gebrek aan geloof, gebrek aan vertrouwen in de herscheppende en hartvernieuwende kracht des Evangelies. ‘Al waren hunne zonden rood als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw,’ - ziedaar eene belofte des Hemels, waar de student nog niet van doordrongen was en waar de Haarlemsche leeraar zich meer en meer van tracht te doordringen. Geen menschelijke drogredenen, geen vertrouwen op den heilzamen invloed der maatschappij, geen ‘jeune homme qui se range,’ geen George Sandsche of Victor Hugosche ‘réhabilitation par l'amour,’ maar een paulinisch: ‘Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?’ maar een een petrinisch: ‘Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens!’ maar een Johannéisch: ‘indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Regtvaardige.’
‘Zoo iemand in Christus is’...., ziedaar, mijn waarde vriend, de voorwaarde, de éénige, de alleen geldende voorwaarde, waarop het in mijn oog aan menschen als gij en ik, geoorloofd is het hart en het leven te vragen en te aanvaarden eener kuische vrouw, en haar lot aan het onze te verbinden. Ben ik, zoo schrijvende, aanmatigend? ben ik pedant? ben ik ‘een steek’? ben ik ‘van het hondje gebeten,’ en wat al vleijende loftuitingen meer? Ik zal u niet, bij | |
[pagina 37]
| |
al wat heilig is, bezweren aan mijne opregtheid te gelooven; ik zal niet met Luther zeggen: ‘Hier sta ik; ik kan niet anders; God helpe mij, Amen,’ ik zal u niet vragen of ik dan een leugenaar of een dweeper of een geld-prediker ben, ik die iedere week in het openbaar, en bijna dagelijks in mijn onderwijs aan de jeugd, deze beginselen verkondig en belijd? al die pathos laat ik ter zijde. Aan uw gemoed beveel ik de overdenking van het bovenstaande aan, en aan uw gemoed alleen. Immers, al was ik onopregt, mijne woorden konden nogthans waarheid zijn. Ik noodig u tot zelfonderzoek, niet alleen om uws zelfswil, ofschoon die beweegreden voldoende zou zijn, maar ook en vooral om de wille van Marie. Zij heeft een goed hart, zij heeft veel verstand, zij is innemend, zij is bevallig, zij heeft honderd deugden die gij beter zult kennen en met meer warmte opsommen dan ik. Maar - zij is twintig jaar. Maar - zij kent de wereld alleen uit boeken. Maar - zij zou beter twintig duizend dan twee duizend gulden verteren kunnen. Maar - zij is tamelijk luchtig en oppervlakkig onderwezen in de godsdienst. Maar - ik schenk u de rest. Gij hebt dus in haar niet alleen eene vrouw te kiezen, maar te vormen. Van u moet zij leeren eene vrouw te worden. Gij zijt belast met de taak om haar te leiden, te zuiveren, te verbeteren, te heiligen. En hoe zult gij dat doen zonder het Evangelie? en hoe zult gij haar heiligen, zoo gijzelf niet heilig zijt? Zoo de blinde zijn sterke beenen leent aan den kreupele, en de kreupele zijn scherp gezigt aan den blinde, dan gaat het goed, en ik ben genoeg bekend met de menschelijke zwakheid om te weten dat wederzijdsche hulp noodig is. Maar hoe, indien de blinde tevens | |
[pagina 38]
| |
kreupel, en de kreupele tevens blind is? Is er dan wel andere hulp te verwachten dan van hem die gezegd heeft: ‘Gaat heen, en boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet: de blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen’? Och mijn beste, beste, beste Jules, laat ons toch inkeeren tot onszelven, en weenen, en gelooven!
Als ik zoo aan u zit te schrijven en mij afvraag of ik misschien ook te voorbarig ben, of u mijne overtuiging opdring in een vorm die de uwe niet is, of uw hart door deze taal soms eerder sluit dan open, dan valt mijn oog op de laatste woorden van uw brief, waar gij spreekt van ‘onze oude vriendschap die, wat u aangaat, in de laatste jaren zeer versterkt is;’ en dat doet mij goed. Wat heb ik ‘in de laatste jaren’ in uw oog gewonnen of kunnen winnen, zoo het niet mijn christendom is, mijne zielsovertuiging dat er maar ééne weg is die het leven tot een waarachtig leven maakt, de weg tot Christus? Neen, ik verlang noch eisch, dat gij mijn geloofsvormen zult omhelzen: ik ben helaas veel te veel theologant en veel te weinig Christen, en kan noch wil u ten voorbeeld verstrekken. Maar ootmoedig zijn, en ons vroeger leven veroordeelen, en den verloren tijd betreuren, en naar eene betere toekomst haken, en dorsten naar geregtigheid, en God om vergiffenis vragen, en de onschuld van Jezus Christus, den Regtvaardige, door het geloof tot de onze maken, zie, dat kunnen wij allen, ieder op zijne wijze, en naar de mate zijner behoeften. Op dat terrein smelten theologant en leek, evenals voormaals Jood en Griek, in één. En daarom, mijn schrijven | |
[pagina 39]
| |
niet verworpen of ter zijde gelegd omdat wij het hierin of daarin niet eens zijn: de gaven zijn verschillend, maar de geest is één.
Doch genoeg. Belast u voorloopig met mijne gelukwenschingen voor Marie, Mama en de beide zusjes. Spoedig zal ik aan die allen schrijven. Wees intusschen hartelijk gegroet en geloof aan de onveranderlijke vriendschap van uw getrouwen C. BUSKEN HUET. |