Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Aan den heer J.C. van Deventer.Waarde Jules,
Ja, ik heb hem gesavoureerd uw kostelijken brief, niet omdat hij slecht geschreven was maar om wat er in stond, en zonder na te denken of ik stof zal vinden om deze even ontzaggelijke als loverdunne bladzijden behoorlijk te vullen, nam ik stoutweg een groot vel papier om u mijne dankbaarheid in luide kreten uit te bazuinen. Ik heb lucht en ruimte noodig om u te zeggen wat genoegen mij uw schrijven verschafte en ik neem er een heelen avond voor om mij op mijn gemak met u bezig te houden. Zeg niet dat gij traag in het schrijven zijt; in vergelijking der leidsche heeren is het alsof gij met omgaande post antwoordt. Verbeeld u dat gij alleen mij evenzooveel malen geschreven hebt als de tien of twaalf anderen te zamen. Wacht u evenwel vooral dit verkeerd op te vatten en denk niet dat ik u op zich zelf beschouwd een vlugschrijver vind: ik spreek alleen vergelijkender wijze. Uw brief was mij dan regt en regt aangenaam. Maar, beste Jules, wat drong u om zooveel kostbare plaats af te staan aan de veelvuldige complimentjes die gij mij over mijne brieven maakt? Heb ik niet al dikwijls genoeg het verwijt van pedanterie moeten hooren om van mijne beste vrienden nu nog aanmoediging in dat leelijke zwak te vinden? Doet mijn geschrijf u pleizier? goed, ik heb mijn doel bereikt; ontsnapt er hier en daar een ouderwetsche flauwiteit? ook goed, gij hebt er om gelagchen; maar is dat voldoende om uwe loftuitingen te motiveren? en vooral is dit genoeg om | |
[pagina 12]
| |
u tegenover mij als een armoedig brievenschrijvertje voor te stellen? om bijna excuus te vragen voor uw geschrijf? Foei, dat mag niet. Het is de vertrouwelijkheid, de vriendschappelijke toon die een brief welkom doen zijn, en niet de flauwiteiten; en ik ben zeker dat wanneer gij onder wat gij mijne aardigheden noemt, niet vooral mijne gehechtheid aan u en mijne opregte belangstelling in alles wat u wedervaart zaagt doorschemeren, gij niet half zooveel opgewondenheid aan den dag zoudt leggen. Daar ik weet dat het die gevoelens zijn die mij u doen schrijven, verzoent mij dit eenigzins met uwe vleijerijen en ik neem gaarne voor mijne vriendschap aan wat gij aan mijne aardigheden hebt toegedacht. Helaas, deze zin is zóó pretentieus gedraaid dat ik voor nieuwe complimenten bang begin te worden. Stappen wij dus liever van dit delikate onderwerp af. - Uw brief bevat belangrijk nieuws. De Amersfoortsche kaartenhuizen zijn omgeblazen en ge gaat uw doctoraal te Utrecht ter markt brengen. Ik wensch u geluk met dezen maatregel. Wat we toch altijd als de diepe schaduwzijde van uw gouverneurschap beschouwden, was het niet voltooijen uwer studiën en de moeijelijkheden die dit voor uwe volgende carrière opleveren kon; nu worden die zwarigheden uit den weg geruimd. Ge gaat u te Utrecht neêrzetten, bedaard leven, stokoude auteurs lezen, uw doctoraal doen, promoveeren en - ik twijfel niet of binnen kort wordt uw konterfeitsel op steen gebragt en aan alle universiteiten als het portret van den modelstudent rondgezonden. Ik vraag excuus zoo mijn belangstellende schoolmeesterstoon u verveelt en mogelijk u komt storen in het opbouwen uwer vrij- | |
[pagina 13]
| |
heidskasteelen; maar ik heb mijzelven aan eene zoo groote verandering van levenswijze moeten gewennen en ik bevind er mij zoo wel bij, dat ik geen gelegenheid kan laten voorbijgaan om hen die met mij van hetzelfde karakter en dezelfde ligttillendheid zijn, toe te roepen dat ze toch ophouden met ons aardsche leventje voor zoo'n bagatel aan te zien! ophouden met het ééne pleizier aan het andere te knoopen! ophouden met de paarden achter den wagen te spannen en meer te verteren dan ze rijk zijn! ophouden met zich in eene wereld te bewegen die hoogstens voor een jaar of vijf, zes, deugen kan, maar ze bepaald en volkomen ongeschikt maakt om in de groote maatschappij, ik zeg niet vooruit te komen maar gelukkig te zijn! - Ziedaar wat ik zoo gaarne aan al onze dolle vrienden zeggen zou, maar dat ik aan u alleen zeggen durf, omdat ik weet dat gij minder vooroordeelen hebt, beter de wereld kent, beter weet wat de menschen zijn en mij niet verkeerd beoordeelen zult. Wanneer ik zoo spreek over het ongenoegzame van ons vroeger leven, dan geloof ik niet, zooals misschien velen onwillekeurig zouden uitroepen, dat ik een steek geworden ben, dat ik den ouden heer uithang, dat ik achteruit ga! - integendeel, ik ben innig overtuigd, alle verwaandheid op zij gezet, dat ik een stap vooruit gedaan heb, dat ik beter mijzelven en de wereld ken, dat ik, ik durf niet zeggen zedelijk, maar stellig materiëel bruikbaarder ben dan zij die altijd in dezelfde verblindheid, dezelfde onverdraagzame ingenomenheid met zichzelven blijven voortleven. Ik zeg onverdraagzaam, want zoo we al te Leiden duizend en één vooroordeel meenden te hebben afgelegd, bleef er altijd ten minste | |
[pagina 14]
| |
voor mij één bestaan dat grooter vooroordeel is dan menig ander dat wij met dien naam bestempelden. Het is dit, dat wij, of liever ik, dat ik altijd laag bleef neêrzien op elken stand in de maatschappij die minder vrijheden dan het studentenleven oplevert, op elken conversatietoon die van den mijnen afweek, op alle menschen die mijne aardigheden laf vonden, etc.; het is die uitsluitende geest die in de studentenwereld opgang maakt of u ten minste gedurende vijf of zes jaren met een twaalftal vrienden gelukkig maken kan, maar die in de wereld onregtvaardig en ongepast is; en zoo wij dan voor de maatschappij ongeschikt zijn, ligt de schuld niet aan haar, maar aan ons; want zoo we waarlijk eene ideale levenswijs hadden uitgevonden, zouden we niet missen zooveel aanhangers te vinden als we maar wilden, en zoo we waarlijk geestig waren zouden we niet klagen dat we niet begrepen worden, want de ware geestigheid wordt door iedereen erkend, maar een flauwiteit is iets conventioneels en heeft alleen kracht voor die soort van hoofden die den flauwiteitsknobbel bezitten, zooals doctor Gall zeggen zou. Ik blijf er dus bij, de schuld ligt aan ons zoo we niet voor de wereld deugen, en als we eens gepromoveerd, gelukkig zijn willen, moeten wij van onzen kant, de eerste opofferingen doen en niet altijd denken dat wie niet als wij is, noodzakelijk een kloot wezen moet. - God beware me, wat een poen! roept ge mogelijk uit; wat een gelul! en hoe of een mensch in zes of zeven maanden achteruit gaan kan! - Neen geen poen, geen gelul, geen achteruitgang. Als ge mij dezen zomer zult wederzien zal het u verbazen dat ik zoo weinig veranderd ben: ik ben altijd dezelfde en zoo | |
[pagina 15]
| |
ge mij vroeger hebt liefgehad zooals ik was, kunt ge mij gerust nu liefhebben zooals ik ben. Met wellust zie ik den dag te gemoet waarop wij zamen eenige glaasjes kirsch zullen leêgen en eenige partijen spelen; ik heb alleen maar geen lust meer om kirsch te drinken die ik niet betalen kan en mijn nachtrust aan het billard op te offeren, en iedereen voor een ploert uit te schelden die een andere jas aan heeft als ik. En als iemand die zóó verandert, achteruitgaat, lult of een poen is, dan ben ik een poen en ik zeg zooals Luther op den rijksdag te Worms: God helpe mij, ik kan niet anders, amen! Maar, à propos van God helpe mij, ik bemerk dat ik reeds een goed deel van mijn vel papier heb volgekrabbeld, en God helpe mij zoo ik uw geduld op een nog grooter proef mogt willen stellen, als ik mij genoodzaakt zag een tweede vel te doen aanrukken. Daarom matigheid in het meêdeelen mijner gedachten. Het nieuws dat gij mij van de Leidsche heeren meldt is mij meerendeels bekend en ge hebt wel gedaan met zoo beknopt te wezen. Ongeveer 14 dagen geleden ontving ik een brief van de P., inhoudende voornamelijk tijding omtrent den Almanak. Het schijnt dat gij er nog geen ontvangen hebt, anders zoudt ge mij wel een woord van de platen zeggen die, naar ik hoor, algemeen opgang maken en den teekenaar eer aandoen. Jammer dat ik mij van dat genoegen spenen moet. Uwe nieuwsgierigheid omtrent den waren zin van het woord gemoedelijk wil ik niet voldoen en laat het volkomen aan uwe scherpzinnigheid over om uit te maken of het naïef of hatelijk is. Andere punten vind ik in uw brief niet die antwoord vereischen, ik ga daarom over tot het relaas mijner lotgevallen. | |
[pagina 16]
| |
Sedert 1o Maart heb ik Lausanne en den Hr. Espérandieu verlaten (door zijn toedoen is uw brief mij geworden) en woon nu te Genève op mijzelven. Ik heb een allerliefste kamer gevonden in het beste gedeelte der stad en met een heerlijk uitzigt op het meer en de bergen. Voor de rest leef ik hier heel stilletjes; heb eenige kennissen gemaakt, ben een paar malen in gezelschap geweest, heb voorleden zondag den 18n alweêr gepreekt en gedurende de laatste veertien dagen hard gewerkt. Mijn plan om eenigen tijd te Parijs door te brengen heb ik opgegeven en blijf hier tot den 10n of 12n Mei, want tusschen den 13n en 20n moet ik te Leiden zijn om mijne voorstellen te doen. Ge ziet de tijd kort op, maar denk niet dat dit u veroorlooft onze brieven te staken. Wilt ge overigens weten waar ik 's avonds den tijd mee doorbreng, als mijn hoofd omloopt van theologie en filosofie, ziehier een gedichtje dat ik dezer dagen heb afgemaakt en u bij dezen plegtig opdraag. Ge weet, er bestaat een fraaije steendruk, die gij zeker meer dan eens gezien hebt, voorstellende een arm schilder, stervende op een klein zoldertje, een ezel, waarop eene schilderij die men niet ziet, staat aan het voeteneinde van het bed en een groote hond zit naast het bed zijn meester aan te staren. Onder aan de plaat staat geschreven: Le dernier ami. Le dernier ami.
Mon pauvre chien, détourne donc la tête,
Je souffre trop en te voyant souffrir;
Ce long regard, qui sur mon front s'arrête,
Me fend le coeur, je ne puis pas mourir!
| |
[pagina 17]
| |
Cette mansarde, où nous pleurons ensemble,
Est sombre et triste - et ce lit sans bonheur.
Où chaque nuit le sommeil nous rassemble,
Depuis longtemps fut un lit de douleur.
Chaque matin, dans nos jours d'opulence,
Je te donnais la moitié de mon pain, -
Toujours assez pour ta reconnaissance,
Trop peu, souvent, pour apaiser ta faim.
Jeté, perdu, dans cette immense ville,
Je m'épuisais, travaillant au hasard,
Vivant d'espoir que mon pinceau stérile
Me révélât ce mot, - le mot de l'Art.
Ah quelquefois, - c'étaient des jours terribles! -
J'en vins jusqu'à douter de mon talent,
Quand aussitôt des esprits invisibles
Disaient: ‘travaille! un jour tu seras grand!’
‘Ton idéal, ton idée immortelle,
Qui flotte là, mais sans t'appartenir,
T'apparaîtra dans sa beauté réelle,
Travaille, espère et crois dans l'avenir!’
Ah si, menant cette obscure existence,
Par le travail j'eusse gagné mon pain;
Parfois un rêve et toujours l'espérance,
J'aurais, o Dieu, pu bénir mon destin!
Mais aujourd'hui - Hector, regarde encore, -
Au pied du lit, - là-bas - ce chevalet, -
Sentant venir le mal qui me dévore,
Je l'y traînai pour l'avoir là, tout prêt.
| |
[pagina 18]
| |
Eh bien tu vois, c'est un portrait de femme,
Tu la connais?... Mon chien, n'aboie pas!
Laissons le mal qu'elle a fait à mon âme,
Et pardonnons à l'heure du trépas.
Je te pardonne, o mon ange, o Marie; -
Tu me trahis, tu m'as abandonné, -
Brise à vingt ans la coupe de ma vie,
Je puis mourir, puisque tu m'as aimé!
Tu m'as aimé. Tu vivais de ma vie,
Souffrant pour moi, partageant mon souci,
Tout m'était bon, tant que ma chère amie
Me répétait: ‘Ami, c'est bien ainsi.’
Ta chaste image, en mon coeur réflétée,
Me surveillait comme un esprit divin;
Fuyant pour toi le bruit et la mêlée
Mes compagnons me retenaient en vain.
Je leur disais: laissez moi ma Marie:
Tous vos plaisirs sont sans attrait pour moi.
A moi le coeur de ma charmante amie
A vous l'ivresse et les festins de roi!
Que j'etais fier, lorsqu'à la nuit tombante,
Nous promenant, elle parlant tout bas...
Ah, dans ma main la main de mon amante
Un trône alors ne me séduisait pas!
Cherchant l'air pur et frais de la campagne
Rêvant succès, bonheur, fortune, amours,...
Mon bras pressait le bras de ma compagne,...
Ah je me meurs! - la fièvre va toujours!
| |
[pagina 19]
| |
Hélas, enfant, tu perdis ta couronne,
Le tentateur éblouissait ton oeil,
Par le saint nom de Dieu, je te pardonne -
Je ne maudis que ton fatal orgueil!
Pour éclipser une amie éhontée,
Pour être belle et briller à ton tour,
Tu me trahis! - Marie est entourée -
Son pauvre amant l'appelle et meurt d'amour!
Toi me trahir! o ma charmante étoile,
M'abandonner si tôt au désespoir
Quand, confiant en toi, j'ouvris ma voile
A tous les vents, heureux rien qu'à te voir!
Pourquoi baisser, pourquoi pâlir si vite?
Ton doux rayon éclairait mon chemin,
Reluis encor! - Hélas, elle me quitte
Et pour toujours - car c'est trop tard demain!
Ce n'était donc qu'illusion trompeuse
Lorsqu'en tes traits je lisais mot à mot
L'être idéal que ma tête rêveuse
Dictait sans cesse au rebelle pinceau?
En te voyant j'ai cru la prophétie
Voir s'accomplir et l'Art se dévoiler;
Vivifiant ma toile et mon génie
Tu m'apparus: le mot fut révélé!
Mais o mécompte, o destin, o misère,
Je nourrissais un rêve d' insensé:
Art idéal tu n'es point de la terre,
Et je péris pour t'avoir offensé!
| |
[pagina 20]
| |
N'est-ce qu'au ciel, sous le pinceau des anges,
Que peut fleurir l'éternelle beauté?....
Ouvrez vos rangs, immortelles phalanges,
Et rendez-moi mon rêve maltraité!
Mon pauvre chien, ne tourne plus la tête,
Je souffre moins en te voyant souffrir,
Ce long regard, qui sur mon front s'arrête,
Me fait du bien, car je me sens mourir.Ga naar voetnoot1
Ziedaar, beste Jules, een staaltje van mijne langademigheid, ik geef het u cadeau als een kermis-presentje in voorraad. Vindt ge mogelijk dat het geen kunst is om op die manier groote vellen papier vol te schrijven, troost u dan met het denkbeeld dat gij de eerste zijt die deze verzen leest en dat ik vóór u er geen sterveling meê heb lastig gevallen. Iets: bij het lezen van twee of drie strofen zult ge mogelijk denken dat ik in Zwitserland verliefd geworden ben; helaas neen! ik kan van mijn hart zeggen wat ik van mijn verzen zeg: il en est de ma peau comme de mes écrits! Je l'offre à tout venant et personne n'y touche! Sur mon grabat désert en grondant je me couche, Et j'attends - nul ne vient! C'est de quoi se noyer! (Alfr. de Musset.) Het ontbreekt hier wel niet aan lieve gezigtjes, evenmin als te Lausanne, maar mijn hart wil maar niet beet krijgen. Ik hengel! ik peur met leidschen heldenmoed, maar 't nopt niet. Wat zal ik er aan doen? ofschoon het toch lang niet weinig interessant zou zijn om aan de boorden van dat mooije meer het een of ander vuurtje aan te stoken. Maar ik zal die lief- | |
[pagina 21]
| |
hebberij moeten uitstellen tot ik in mijn land zal zijn teruggekeerd, en dáár in dat ‘land verscholen in moerassen, uit wier en dras geweld’ in plaats van vuurtjes aan te stoken, wachten tot ik het een of ander smeulend nachtpitje tegen 't lijf loop. Voor de rest heb ik tegenwoordig veel op met verliefd zijn en als ik mij niet doodschaamde zou ik u een aantal malligheden kunnen citeren zoo in 't fransch als in 't hollandsch die u ontzettend de keel uit zouden hangen en waarin ik in ongebonden stijl mijn leêg hart aanspreek. Beurtelings dweepend - somber of spotachtig - vernuftig, doe ik allerlei verwijtingen aan mijn hart, altijd in ongebonden stijl, en ik geloof dat mijn hart eindigen zal met van al die ongebondenheden te kotsen en zeer bondig te kotsen. Vindt ge niet dat ik een beetje kinderachtig word? Iemand die op heeft met verliefd zijn! Ik heb zelf nooit geweten dat ik romanesk was, en ik geloof nog dat het slechts een voorbijgaande kwaal is, gedeeltelijk veroorzaakt door mijne veelvuldige eenzaamheden en gedeeltelijk door het heerlijke land waarin ik leef. Schoon ik hard naar huis verlang, zal ik dat land toch dikwijls missen! Wat ge mij van dien Ds schrijft doet mij groot genoegen, schoon ik de faam voor overdreven houd. Ik heb hem eens gehoord, toen ik op een mooijen Zondag een groote wandeling rond Amersfoort maakte; de man preekte zeker zeer goed, maar ik vond het toch niet, vooral wat de zaken aangaat, zóó uitstekend om maar in de verte met Oosterzee vergeleken te kunnen worden; daar had het nu niets van. Ge weet zeker niet dat mijn neef de la Rivière in de Hollandsche Kerk is overgegaan en thans | |
[pagina 22]
| |
te Grijpskerk in Zeeland staat. Die aardigheid maakt mijne positie nog moeijelijker; want ofschoon ik nu een kans te meer heb om spoedig eene plaats te krijgen, ben ik aan den anderen kant de eenige proponent en zal dus dadelijk in functie moeten treden en links en regts preeken, wat mij bijster tegen de borst staat. Zoo men informaties omtrent mij neemt, zeg dan dat ik na 15 Augustus beroepbaar wezen zal, en wat mijne orthodoxie aangaat, zwijg daar liefst over, want ik begin meer en meer te merken dat ik een aanzienlijk ketter ben. Leef gelukkig. Denk soms aan mij.
tt.
Adres: Mad. Rojond, Rue du Rhone No. 173, à Genève. |
|