Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Aan den heer J.C. van Deventer, te Kollum.Florentin près de Lausanne, 12 Februarij 1849.
Beste Jules,
Ik weet niet of ge in der tijd onder het doorloopen der advertentiën in de Haarlemsche Courant, wel eens gelet hebt op de aankondiging eener brochure getiteld: Eene stem uit Pella. Het was een boekje vervaardigd door den afgescheiden dominé Scholten, die op een schoonen morgen met een honderdtal uitverkorenen Gods naar Amerika vertrokken en, op de plaats zijner bestemming Pella aangekomen, op een min of meer omslagtige wijze, aan zijne voormalige landgenooten deed weten hoe het met zijne gezondheid stond. Met dezelfde opgetogenheid waarmede de in het vaderland achtergebleven uitverkorenen dat boekje geopend hebben onder den uitroep van: eene stem uit Pella! zoo heb ik het lak van uw brief losgebroken, roepende: eene stem uit Kollum!Ga naar voetnoot1 - Dit bij wijze van allegorische inleiding. In gewone taal overgezet en zonder het minste nevendenkbeeld, zonder mij eenigzins te bekommeren om dominé Scholten of de zijnen, beteekent dit dat uw brief mij een van die gewaarwordingen bezorgd heeft, waarvoor men schaars uitdrukking vindt. Het was of ik een ouden kennis ontmoette, of ik jaren lang weg was geweest, of ik nooit gedacht had terug te zullen komen, en eensklaps een bekend en vriendelijk gezicht naar mij toe zag komen. | |
[pagina 5]
| |
Het is dus geen arabische nachtvertelling, geen perzische overlevering dat er eene gemeenschap bestaat tusschen Kollum en Lausanne! dat in zes dagen gij van mij en ik van u vernemen kan dat we leven en niet al te ongelukkig zijn. O 19e Eeuw, eeuw van gas, eeuw van stoom, eeuw van truffels, eeuw van ongeloof, eeuw van slaven-emancipatie, eeuw van posterijen! Eens heb ik een lang vers tegen u gemaakt, o Eeuw, ik heb u miskend in jamben, trocheeën en alexandrijnen, maar ik beloof u, ik zal het nooit weêr doen! - Maar nog eens, ik keer terug tot de dagelijksche spreekwijze, en het is dit maal voor het allerlaatst dat ik mij veroorloofd heb overdragtelijke uitdrukkingen te bezigen en mij met ingebeelde wezens als stemmen uit Pella en negentiende eeuwen in te laten. Hartelijk dank voor uw langen, langen brief, en voor den vertrouwelijken toon, waarop gij u met mij onderhouden hebt. Gij hebt aanspraak op een antwoord, en zoo ik al wanhoop ooit de snelheid eener electro-magnetische telegraaf na te bootsen, wil ik toch mijn best doen u niet al te lang te laten wachten. En evenwel, ik heb u niets te vertellen, niets nieuws te zeggen; mijn eigen leventje gaat zijn gang, ik ga eens of tweemaal in de week in gezelschap, hou collegie of blijf thuis werken, maak preekjes, ga nu en dan op een dorp in den omtrek de boeren stichten en slaap gerust tot aan den morgen. Het eenige belangrijke nieuws dat ik u te melden heb, is dat ik met 1o Maart voor vier weken Lausanne verlaten ga, om dien tijd te Genève door te brengen. Ik meen u verteld te hebben, dat ik na nieuwjaar eenige dagen aldaar heb doorgebragt en toen zeer ben aangemoedigd, om nog eens en voor wat | |
[pagina 6]
| |
langer terug te komen. Ik geloof dat ik wel doe met zooveel mogelijk van mijn reis partij te trekken en al die personen te leeren kennen, wier reputatie van kunde overal verbreid is. Ik trek dus met 1o Maart naar Genève. Gisteren heb ik aan een student, met wien ik kennis gemaakt heb, geschreven en hem verzocht eene kamer voor mij te zoeken; want voor zoo korten tijd is het de moeite niet waard ergens als pensionnaire te gaan inwonen, iets dat daarenboven te Genève drommels duur is, veel duurder dan hier. Ik kan u dus voorshands mijn nieuw adres nog niet opgeven, maar heb niet willen wachten met u te antwoorden tot ik tijding uit Genève zal ontvangen hebben. Zoo ge mij spoedig schrijven wilt of kunt, zou ik den brief nog te Lausanne ontvangen; anders moet ge òf wachten tot ik u op nieuw schrijf, òf, wat beter is, den brief maar aan mijn oud adres hier te Lausanne zenden, dan zal ik wel zorgen dat ik hem den volgenden dag te Genève heb. Ziedaar al het bepaalde nieuws dat ik te zeggen weet; maar ik heb besloten u te schrijven en een groot vel papier genomen, en ik heet geen Kaatje of het zal vol komen. Hoe vindt ge die manier van handelen voor iemand die zich uw vriend noemt? Enfin, het is zoo. - Vooreerst dan. Vooreerst zal ik mij in eenige bespiegelingen verdiepen aangaande hetgeen gij, met de u eigene nederigheid (citaat) van uzelven schrijft. Met Augustus zijt ge dus vrij en speculeert op het conrectoraat te Amersfoort. Zoo ge slaagt, wat ik van harte wensch, zijt ge goed af; en de recommandatie van van S., die roijaal met u gehandeld heeft, kan u goed doen voor een ander keer, zoo uw plan mislukt. Maar om u de waarheid | |
[pagina 7]
| |
te zeggen, voor het laatste ben ik niet beducht; gij zijt onder een goede ster geboren, en niettegenstaande al uwe opofferingen en het harde uwer scheiding uit het studentenleven, hebt ge een voorregt genoten, waarvoor ik menig studentenjaar geven zou; ge hebt op u zelven gestaan en uw kost verdiend. Dat is item zóóveel. Ik ben het met u eens omtrent de schaduwzijden, en wat ge me van het landleven zegt draagt den stempel eener proefondervindelijke opregtheid. Gij noch ik zijn in de luren gelegd om de boomen te zien uitbotten en koeijen te mesten; we hebben evenzeer behoefte aan gewoel en drukte, en ik ben innig overtuigd, dat zonder personen aan te treffen, die òf in jaren, òf in karakter, òf in neigingen volkomen sympathiseren, het zomer en winter op een landgoed niet uit te houden is. Uw plan, of liever uw droom, aangaande de mogelijkheid onzer ontmoeting te Amersfoort, gij conrector en ik rentenierende bij mijne familie, is verleidelijk, maar ik vrees dat zij een wezenlijke droom is (is droom vrouwelijk of mannelijk?) Als ik terugkom zal ik weinig tijd hebben om te Amersfoort te komen rentenieren: ik moet mij haasten naar Leiden om mijn voorstellen te doen en aan mijn proponents te werken, daar ik gaarne met wat meer glorie af zou komen dan tot nog toe met mijne examens het geval geweest is. En dan - en dan - ja, God weet, wat dan. Dan zal ik waarschijnlijk rechts en links opgeroepen worden, om op heete zomernamiddagen in de zomervacanties van oude dominees te komen preeken, voor stoelen en banken, en in het zweet mijns aanschijns. Hoe dat gaan zal, weet ik waarachtig niet; niettegenstaande ik nu al vijfmaal voor de boeren gepreekt heb, is het | |
[pagina 8]
| |
mij onmogelijk mij zelven te Amsterdam, te 's Hage, te Leiden of waar ook in een preekstoel te denken en had ik ook de fantastische verbeeldingskracht van Hoffmann in zijne Vertellingen, dat zou niet voldoende zijn om mij aan mijzelven voor te stellen een kind doopende, een collecte aanbevelende, het avondmaal bedienende etc. etc. Als ik mij hierover troosten wil, vind ik niets dan deze straatui: nood breekt wet. Ja, Nood breekt wet! Maar Nood preekt niet! Nood doopt niet! Nood gaat niet naar de Kerk! en dat maakt mij radeloos. Doch genoeg. Ik vraag nederig excuus dat ik alweer op dat oude thema terug gekomen ben, maar het is mijn schuld niet. Dagelijks dringen die gedachten zich bij mij op en het doet mij ten minste een weinig goed ze op 't papier te zetten en - te vervloeken. - Om u een denkbeeld te geven hoe weinig ik nog geschikt ben om dominé te worden, dat is een geregeld jongmensch die met orde werkt, en in die ernstige stemming waarin men preeken maakt, geef ik u de beschrijving van mijne tafel en de boeken die mij omringen. Aan die tafel ben ik gezeten en schrijvende. Rond mij liggen: een schrijfportefeuille waarin zeven preeken vervaardigd door den ondergeteekende; Brillat Savarin, la Physiologie du Goût (een allergeestigst boekje); een grieksch testament; een fransch dito; een hebreeuwsch lexicon; Méditations poétiques van Lamartine; Bruder, Concordantiae N. Testamenti Graeci; Bretschneider, Lexicon N.T.; Molière, een 4e deel, waarin l'Avare; A. Schweizer, Dogmatik der Evangelisch-Reformirte Kirche; Oeuvres Complètes de Béranger; Oeuvres Complètes de Rabelais; Töpfer, Nouvelles Génévoises; Cours de philosophie de V. Cousin; Contes fantastiques de Hoffmann; Études Évan- | |
[pagina 9]
| |
géliques par A. Vinet; Oeuvres Complètes de la Fontaine; Conférences sur la Rédemption par Henri Martin, pasteur à Genève; Bulwer, The last of the Tribunes; da Costa, Poëzy en Beets, Gedichten; Oeuvres Complètes de Paul Louis Courrier; Poésies d'Alfred de Musset (die ik beter ken dan het Nieuwe Testament); Winer, Grammatik des N. Testamentlichen Sprachidioms; Roorda, Grammatica Hebraïca; A. de Vigny, Théâtre Complet; eindelijk een paar schrijfboekjes waarin brokken van fransche en hollandsche verzen, schetsen van preeken, losse texten en plannen voor kleine romannetjes. Wat dunkt u van dat alles? Is dat een atmosfeer waarin een deugdzaam theologant kan ademhalen? Wordt men zoo voor den preekstoel grootgebragt? en wat moet daarvan gedijen? Gij weet het mogelijk, maar ik weet het waarachtig niet. Geen twee dagen achtereen werk ik aan hetzelfde ding. Zaturdag leerde ik mijn preek voor gisteren van buiten en in plaats van mij daarmeê onafgebroken bezig te houden, heb ik tusschen de druppeltjes door twee vertellingen van Hoffmann, le Poète mourant van Lamartine en Namouna van Alfr. de Musset gelezen. Nu vraag ik u, wat moet er van zulk een hoofd worden? En als ik nu nog maar den gek stak met mijn preeken of onoplettend verzen las, ik zou mij troosten, want daar zou eenheid in mijn handelen wezen, ik zou consequent zijn; maar neen, ik heb in mijn zeven preeken nog geen woord gezegd dat ik niet voor mijn geweten kan verantwoorden, en ik ben tegelijkertijd bereid mijn regterhand te laten afhakken om Namouna geschreven te hebben. Ben ik een mensch? deug ik ergens voor? heb ik twee gewigten en twee weegschalen? Nog eens, ik weet het niet; ik weet alleen dat ik gedurende heel mijn | |
[pagina 10]
| |
studententijd zoo geweest ben, ik vraag maar, als ik zoo blijf, of dat dan ordentelijk leven heeten mag? Maar mijn beste Jules, wat kan dit alles u schelen? of liever, wat wonder steekt er in? Zijn alle menschen niet zoo en loopt er soms pedanterie onder wanneer ik denk anders te zijn dan de rest? Is ieder menschenhoofd en ieder menschenhart niet volkomen gelijk aan de wonderflesch van Bamberg, waaruit hij nu rood dan wit, dan geel en dan blaauw lint haalt, en vuil water schenkt en dan rooden wijn. Waaruit nu een pruik te voorschijn komt, dan een bouquetje, dan een rateltje en eindelijk een levend konijn? Ik troost mij met dit denkbeeld en hoop dat gij mijn voorbeeld volgen zult. En wat er dan ook uit mijn hoofd of mijn hart moog gepompt worden, preeken, verzen, liedjes, ernstige gedachten of ligtzinnige inconsequenties, ik zal ten minste altijd ik zijn. Maar ik zie dat ik zijn doel bereikt heeft en drie groote paginaas volgekrabbeld, zonder juist aan gij te denken, en te vragen of gij wel gaarne port betaalt voor den onzin van ik. Wat zal ik zeggen? De zelfzucht deed Eva vallen, waarom zou ik dan staande blijven? Betaal twaalf of veertien stuivers en daarmeê uit. Zijt ge bekocht, wreek u door mij wekelijks een dikken brief toe te zenden, zoolang tot gij evenveel onzin zult hebben uitgehaald als ik; en ik beloof u dat uw wraak geducht wezen zal. Intusschen, vergeet mij niet. Leef gelukkig en vrolijk in het vooruitzigt van weldra uit uw lastpost ontslagen te zullen worden. Heb dank voor de moeite die gij u gegeven hebt om mij eene plaats te Leeuwarden te bezorgen en geloof dat ik in gelijke omstandigheden evenveel voor u doen zal. Leef wel. tt. |
|