| |
| |
| |
Vijfde streek.
Wie een oom heeft, hier of daar,
goed van hart, en grijs van haar,
moet beleefd zijn en bescheiden;
dan mag oom hem gaarne lijden. -
's Morgens vragen brave knapen:
‘Wel oom, hebt u goed geslapen?’
En ze brengen, rap van hand,
hem zijn pijp, zijn bril en krant,
Of is oom somtijds wat ziek,
heeft hij last van rheumatiek,
leg dan in zijn stoel een kussen
om de pijnen wat te sussen. -
Snuift oom soms, en moet hij niezen,
roep dan zonder tijdverliezen
aanstonds: ‘Proost, mijn beste oom!
'k Hoop dat het u wel bekoom!’ -
Komt hij 's avonds thuis, doodmoe,
ga gedienstig naar hem toe,
om zijn laarzen te verruilen
voor gemakkelijke muilen. -
Overleg dus, kort en goed,
waar je oom pleizier mee doet. -
Max - en Maurits evenmin -
had daarin alweer geen zin. -
Hoor maar, wat voor euveldaân
ze weer bij oom Frits begaan.
| |
| |
Elk weet, tot wat vogelsoort
Door de boomen, in den Mei,
vliegt en kruipt en krabbelt hij.
Max en Maurits, zonder schroom,
schudden kevers uit den boom.
| |
| |
stoppen zij nu menig dier;
en verbergen dat, vol pret,
onder oompjes veeren bed.
| |
| |
Met zijn muts naar ouden trant,
stapt oom Frits in 't ledekant,
dekt zich toe tot aan zijn kin,
sluit zijn oogen, en slaapt in.
| |
| |
Maar de kevers, kriebel, krabbel,
komen aan met zacht gebabbel.
De eerste, moedig als een reus,
pakt oom Frits al bij zijn neus.
| |
| |
‘Poeh!’ roept die. ‘Wat is dat hier?’
En hij pakt het krieblig dier.
En vol afkeer van die dingen,
ziet men oom het bed uitspringen.
| |
| |
Pats! Alweer voelt hij er een
in zijn nek en aan zijn been.
't Kruipt en vliegt maar al rondom,
met gegons en met gebrom.
| |
| |
Maar oom Frits slaat in dien nood
met zijn slof ze moedig dood.
Zie je wel, nu is 't voorbij
met die kever-krabblarij.
| |
| |
En oom Frits sluit, wel te moe,
weer opnieuw zijn oogen toe.
't Vijfde schelmstuk is gedaan.
Maar nu komt het zesde aan.
|
|