Een Vlaming op reis door Kongo
(1929)–Amaat Burssens– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
Stanleystad. Een mooi hotel. De Stanleyvallen. Straattooneeltjes. Bier en whiskey of de waterval van de Tsjopo. Scholen en onderwijstaal. Arabieren en Kiswahili. Inlandsche talen. Stank voor Dank. Bantoe- en Soedantalen. Kongoleesche letterkunde. Door het woud. Het huis aan den evenaar. Ponthierstad. Waarom de maan 's nachts in den hemel hangt. De Missie. Markt. Naar het dorp van Ongamba. Haremtwist. Ik sta naast den kapitein - een blonden Zweed - op de brug. ‘Welnu, kapitein, hoever ligt Stan nog?’ ‘Van avond, als we op geen bank of klip terecht komen, leggen we er aan.’ Gode zij dank! Want waarlijk we hebben er genoeg van. We dobberen - wie nooit den Kongostroom met een dribbeldansenden hekwieler opgevaren is, weet niet wat dobberen is - we dobberen nu reeds tien of elf dagen, tusschen hemel en aarde, door een wereld die op geen menschenwereld meer gelijkt, op een stroom die geen stroom meer is, door een witdoorgloeide ruimte met onder en boven onze wankelende voeten draaikolkende wolken; we dansen door een doolhof van wegschuivende, grijparmende eilanden, die ons langs alle kanten omkringen, gevangenhouden en tergen met hun wanhopige eentonigheid en eindelooze talloosheid. Wolken, water en licht gaan onverstoord hun geweldigen gang, vloeien, versmelten, scheuren, breken, vechten en flitsen, reusachtig en kalm, en wij, stofjes in een sidderenden dop, warre- | |
[pagina 152]
| |
len door deze daverende, uit haar as draaiende wereld, verdwaasd en verpletterd. We houden dit nietbestaan niet lang meer uit. We snakken naar vasten grond onder de voeten. Zal het voor vandaag zijn? Van ochtend is de atmosfeer van puur zilver, het water is jonge wijn, de oevers zijn hemelsblauwe linten. Als de zon den nevel heeft ingezogen, varen we Isangi voorbij waar de Lomani - geweldig-grootsche 1000 K.M. lange rivier die parallel met den Loealaba loopt - zich in den stroom ontlast. Eens de monding voorbij, versmalt de Kongo zienderoogen. Dicht zijn zijn oevers met dorpen bezet. Aan wal staan de inlanders in groepjes geschaard; ze verwelkomen de opvarende boot met zangen en muziek. Vrouwenstemmen galmen over het water. Weer wachten ons, te midden van den stroom, die overdag op een zondoorgloeiden spiegel lijkt, rijen prauwen op, vol paddenaakte, jonge pagaaiers, die om flesschen schreeuwen. We gooien er in 't water en het volkje duikelt onverschrokken. Smaller en smaller wordt de stroom, hooger en hooger de oever, snel vliedt het water onder ons schip weg. Opgepast voor de klippen! De rotsen, die Stanley met zijn vlootje den weg versperden, zijn in aantocht. Als de zon, om zes uur, in een apotheose van kleuren wegzinkt, duiken tusschen somber groen, de eerste gebouwen van Stanleystad op. Eindelijk! Stanleystad! Waarom toch heeft men de voornaamste Kongoleesche centra een naam gegeven, die uitgaat op ‘stad’? Het woord roept onvermijdelijk een verkeerd beeld op. Steden gelijk wij ze, bij het uiten van het woord, voor ons zien oprijzen, treft men in de tropen niet aan. Ze zouden hier trouwens onder den vlammenden hemel en naast al dit donkere groen, vloeken. Stanleystad dus is geen stad; het is een park dat uiterst aangenaam verrast. ‘Verrast’ is wel het juiste woord, want | |
[pagina 153]
| |
na de primitieve, vuile aanlegplaats bekeken te hebben, waar absoluut niets voorhanden is, zooals elders in Opper-Kongo, om het aanleggen gemakkelijk te maken, en na de aartsvaderlijke loopplank, over slijk en plasjes heen, overgesukkeld te zijn, verwacht men zich geenszins aan dien tuin vol nette, witte gebouwen langs welonderhouden kiezellanen.
Hij die elf slapelooze nachten aan boord heeft doorgebracht in de zwoelzware lucht van een benepen hokje, slaat een zucht van verlichting als hij aan wal een hotel voor zich ziet oprijzen. Mijn hart popelt als ik met mijn dragers voor het ‘Hôtel des Chutes’ sta. Het is een groot wit gebouw met ruime gelagkamers. Hier zal het wel goed zijn te vernachten, peins ik, wijl de zwarte hotelbediende me naar mijn slaapkamer op de eerste verdieping leidt. Deksels, hoe muf! Om te stikken! Nog erger dan aan boord. Ik ontdek niet één venstertje in het vertrek. Wat nu gedacht van de architecten en scheepsbouwers die in Kongo aan 't werk zijn? Hebben ze dan niet het minste benul van wat een nachtvertrek in de tropen behoeft te zijn? Terug de straat op; 't is hier haast niet om uit te houden! Buiten streelt de lucht lauw, de hemel is diep, dieper dan in West-Europa, en de sterren, helle, verre sterren, tusschen de roerlooze palm- en mangaboomen, zijn niet te tellen. Aan de kim, vlak boven de bleeke kiezellaan, staat de Groote Beer op zijn kop; in tegenovergestelde richting hangt het Zuiderkruis hemelhoog in den nacht. Het is hier stil, buitengewoon stil, niettegenstaande het sijrren van allerlei insekten in graszoden en bloembedden en het gesmoorde, eeuwige donderen van de watervallen in de verte. | |
[pagina 154]
| |
's Morgens vroeg uit de veeren - of liever uit de bladeren - en op tocht in het schelle licht door de villastad. Als ik langs den stroom kuier en in de verte het water over de rotsblokken zie tuimelen, komt vanzelf het verlangen in me op, om de beroemde Stanleyfalls van dichtebij te bezichtigen. Het is alsof de pagaaiers, die in hun prauwen aan den voet van den hellenden stroomoever aan 't luieren zijn, raden wat er in me omgaat, want ze springen allen tegelijk uit hun kano, bestormen me, bieden me hun diensten aan, kibbelen en krakeelen onder mekaar, zoo erg, dat een schildwacht, die in de nabijheid op wacht staat, het raadzaam oordeelt, er tusschen te komen en de kijvende negers de huid vol scheldt. Ik spring tenslotte in de eerste de beste prauw onder de vele die te wachten liggen en bliksemsnel schieten de pagaaiers er zingend van door, achternageroepen door de concurrenten, die hun prooi op het water zien wegglijden. We verwijderen ons niet te zeer van den oever, omdat aldaar de hevige strooming zich het minst laat gevoelen. En toch, de pagaaiers hebben alle moeite van de wereld om vooruit te geraken; ze rukken aan het hecht van de pagaai met al de kracht van hun gespierde armen en gebogen rug; ze hijgen bij elken snok en niettegenstaande al die krachtinspanning, is het alsof we ter plaatse blijven dobberen op het klotsende water, dat een wilden dans uitvoert. Van uit de verte vertoonen zich de Stanleyvallen als een massa water, die van een gelijke hoogte neerstort; van dichtebij zijn ze een warboel van losgerukte afgeschuurde, uitgeholde rotsblokken, waarover en waarlangs het water zwiept, schokt, deint, schuimt en holt. Op een gegeven oogenblik is de bedding zoo ondiep geworden, dat de pagaaien niet langer meer in het water kunnen geplonst. Mijn mannen halen stokken voor den dag en | |
[pagina 155]
| |
schurend over de gladde rotsen, sukkelen wij verder, laveerend door geultjes waar de strooming ongemeen hevig is. Op sommige plaatsen wordt onze prauw ongenadig teruggeduwd, zoodat we verplicht zijn gauw op een droogliggende bodemplek te springen; we tillen onze kano op en laten ze op een minder gevaarlijke plaats weer te water. Weldra kunnen we niet verder meer. We bevinden ons in het gebied, waar de oeverbewoners, de Wagenia - een knappe stoute visschersbevolking - ten koste van geduld en gevaar, hun stellingen in de spleten en holen van de rotsen gedreven hebben. Vóór ons verheft zich een kloek vlechtwerk van takken en balken waaraan vischnetten en fuiken vastgehecht zijn. Er blijft ons niets anders meer te doen, dan van het een rotsblok op het andere te springen en te klauteren, te midden schuimend sop, tot een hoogen watermuur voor ons oprijst en ons den weg voor goed verspert. Mijn ooren suizen van het donderen. Eenige Wagenia, waaronder zwangere vrouwen, staan tot aan den navel in het hotsende water, bezig aan vischnetjes en fuiken. Twee bengels, die ons op de hielen gevolgd zijn, brengen me terug op den oever, waar zich het visschersdorp bevindt. Daar het ondertusschen middag geworden is en stikkend heet, wensch ik niet met de prauw naar Stan terug te keeren. Op den stroom zou ik al te zeer aan het daverende zonnegeweld bloot staan. Nu reeds voel ik de zon haar schichten dwars door de kurklaag van mijn tropenhelm, op mijn hoofd afschieten. Ik verkies langs het dorp der gearabiseerden huiswaarts te keeren.
Terug in mijn hotelkamer, voel ik me onlekker. Vermoeid? Of heb ik me te lang aan de zonnestralen op het heetste van den dag blootgesteld? Het zweet breekt me een paar keeren uit en houdt dan op. Koude rillingen varen door mijn rug. Zouden zich de eerste koortsverschijnselen voordoen? Door mijn hoofd varen | |
[pagina 156]
| |
suizelingen, die me het zuivere denkvermogen benemen. Ik speel gauw een sterke dosis kinine binnen, slurp vijf, zes kopjes heete thee op, wikkel me in een paar dekens en leg me te bed. Na een paar uren lig ik letterlijk in mijn zweet te baden en... ben weer opgeknapt. Voorzichtigheidshalve strek ik me dan in een luierstoel uit, en van op de galerij, die om de verdieping loopt, laat ik mijn blikken over den stroom en de stad gaan. Als ik scherp toeluister hoor ik, doorheen het stadsrumoer, de Stanleyvallen. Het gaat er vrij druk toe, op de lanen te Stan. Negers snellen met een tipoi, waarin een blanke dame troont, op een drafje voorbij; Fordjes snooren en toeten; een ossenspan komt stap voor stap aangewaageld. Zoo wat overal zijn er kettinggangers aan het werk; vele dezer hebben de keten mogen afleggen en arbeiden onder het waakzame oog van politiesoldaten. Tusschen het hotel en het postkantoor leggen de gevangenen een tennisveld aan; elders sleuren ze aan vrachten, dragen baksteenen op hun hoofd, of plooien onder het gewicht van gevulde, ijzeren mortelbakken. Vlak tegenover het hotel, boven een bron, waar de negers op alle uren van den dag water putten, staat, op een achtergrond van donker loof, een groot bronzen beeld. Het stelt een houthakker voor, een stoeren kerel - een beetje à la Meunier - met een everzwijn en een bijl aan zijn voeten; werk van Guil. Charlier. Hoe langer ik den houtakker en het everzwijn bekijk, hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat ze hier niet behoefden te staan. Ze vloeken in het tropisch landschap en in dit felle zonnelicht. Hoe is dit Westeuropeesche standbeeld hier geraakt? Op het voetstuk staat in reusachtige vergulde letters te lezen: ‘Don du ministre des sciences et des arts à l'intervention du ministre d'Etat comte Carton de Wiart, 21 juillet 1924.’ Wat in de taal der Vlamingen zeggen wil: ‘Gift van den minister | |
[pagina 157]
| |
van Kunsten en Wetenschappen, door bemiddeling van den minister van Staat, graaf Carton de Wiart, 21 Juli 1924.’ Een groep boschnegers, die eventjes naar de hoofdplaats van de provincie gekomen zijn, trekken juist voorbij. Voor het beeld blijven ze, als van de hand Gods geslagen, staan. Alhoewel de houthakker bruin ziet als zij - hij is van brons - merk ik aan hun verwonderd-angstig gelaat, dat ze hem niet als een der hunnen kunnen beschouwen. Ze geraken er, evenals ik, blijkbaar niet wijs uit, hoe die kerel, die noch een neger noch een blanke schijnt te zijn, hier is geraakt. Met groote oogen kijken ze naar de vergulde letters. Ze begrijpen niet en gaan verder. Als er straks hier één der vele franschonkundige Vlamingen zal komen, - ik heb er reeds vele in Kongo ontmoet - dan zal hij ook niet begrijpen en verder gaan.
‘Jambo!’ Goedendag! hoor ik plots naast me zeggen. Ik kijk op en zie een neger in een hagelwit pak voor me staan. ‘Oenatoka wapi?’ Hoe kom je hier? vraag ik verrast. Als antwoord toont hij me twee ivoren vouwbeenen, slank, glanzend, fijn dooraderd en doorschijnend. Ik laat mijn Europeeschen houthakker in den steek en betast met vingeren tintelend van wellust dat roze-melkige elpenbeen. ‘Bei gani?’ Hoeveel? vraag ik, want ik begrijp dadelijk dat ik met een ivoorwerker, die zijn waar aan den man tracht te brengen, te doen heb. ‘Makoemi sita na tano.’ Vijf-en-zestig, antwoordt hij. ‘Te veel, te veel! Makoemi manne!’ veertig! ‘Het leven is duur, Bwana!’ ‘Duur voor een neger? De maniok, de visch, de rijst kost toch geen stukken van menschen!’ ‘Kost voor de wasjenzi, de wildemannen, niet voor mij. Ik eet wat Europeanen eten.’ | |
[pagina 158]
| |
Ik bekijk het heerschap van onder tot boven. Zijn broek staat in de plooi, zijn jasje is stijf gestreken. Een heel fijne seigneur. ‘Vijf-en-veertig,’ zeg ik, er vijf frank als duurtetoeslag bijvoegend. ‘Hebt u geen onderbroek voor me?’ vraagt hij plots, ‘vijf-en-veertig frank plus een onderbroek!’ Een onderbroek?! Hoe komt hij daar in Godsnaam aan? Doch ik tracht niet te begrijpen. ‘Neen, een onderbroek bezit ik niet. Wil je een parelsnoer?’ Hij houdt van dergelijke prullen niet. Goed voor onnoozele bloeden, niet voor hem. Ik haal nochtans een snoertje uit één mijner koffers en roem den glans en de kleur der glazen parels. Hij laat zich overreden. ‘Welaan dan!’ en hij overhandigt mij de twee vouwbeenen. ‘Ik zal het snoer mijn huishoudster ten geschenke geven.’ ‘Heb jij ook al een huishoudster? Ben je dan niet getrouwd volgens inlandsch gebruik?’ ‘Neen, ik ben een kristen.’ Alle goden en menschen! Hoe langer, hoe sterker! ‘Maar dan mag je er toch geen huishoudster op na houden!’ ‘Wat wilt u, Bwana! Ik vertoef ver van huis. Thuis leef ik als een kristen, hier als een heiden...’ En met de vijf-en-veertig frank en het snoer op zak, trekt hij er van door.
Een paar uren na zonsondergang rinkelt de eetbel. Het avondmaal is klaar. Eén voor één verschijnen de gasten in witte smoking, in de ruime gelagkamer. Het bleeke paars van de wanden, de grijze tint van vloer en zoldering harmonieeren met het hagelwit van tafellakens en toiletten; hier en daar vlekt een | |
[pagina 159]
| |
rood of groen kleed van een dame. De kellners - witte pakken waaruit een chocoladen hoofd, dito handen en voeten steken - loopen rond, rechtop en zwijgend, met rookende schotels. Vorken en messen rinkelen op borden en geroezemoes van stemmen zweeft door de zaal. Aan haast alle tafels wordt wijn gedronken. Door de breede, openstaande vensters en deuren drijft de nachtlucht binnen. Het is hier goed en frisch! Buiten sjirren torren en insekten en zingen de watervallen in sourdine.... Opeens fanfaregeschetter! De militaire kapel doet haar wekelijksche ronde. Het lijkt wel of er een dorpsfanfare op tocht is: schorre, kapotte, trompetklanken en slagen op de groote trom! Het muziekkorps, belicht door fakkels, nadert. Een bende kleine en groote negers, geheel of maar half gekleed, springen vooraan, of stappen, als gehypnotiseerd, op marsch. Westersch lawaai dat de innigheid van den tropischen nacht stoort. Na een half uur sterft het gekletter ergens in een hoek van de stad uit en de wondere nacht brengt, onder het licht van omfloersde sterren, zijn normale geluiden weer uit.
's Anderendaags is het Zondag. Voor de eerste maal sinds ik in de tropen vertoef, voel ik dat het Zondag is. De gewijde rust, de heilige atmosfeer die dan te onzent over velden en steden hangt, is nu ook in Stan voelbaar. Het bedrijvige leven op den openbaren weg is stil gelegd - geen kettinggangers vandaag - en de weinige negers die zich vertoonen, steken in hun beste plunje. Vogels zingen, en het geklep van de kerkklokjes stemt het hart vredig. Een paar zustertjes, heel in 't wit, zwijgend, en schoon als ivoren madonna's, verdwijnen achter het beschermend gebaar van palmboomtakken. Op den stroom glijden prauwen met luidzingende pagaaiende negers. | |
[pagina 160]
| |
‘De Tsjopo, mijnheer,’ wordt me 's middags aan tafel gevraagd, ‘hebt ge de Tsjopo reeds gezien?’ Iedereen te Stan heeft er den mond van vol. De Tsjopo is een bijrivier van de Lindi, die zich in den Kongostroom ontlast. Doch alhier wordt met de Tsjopo bedoeld de waterval, die op een uur gaans van Stan, van een hoogte van 35 M. neerstort. Om me wel te doen begrijpen wat de Tsjopo is, gebruikt mijn zegsman een Kongoleesche vergelijking: ‘De Stanleyfalls tegenover de Tsjopo, meneer, is bier tegenover whiskey!’ ‘Zelfs klein bier!’ voegt er een tweede aanzittend heerschap aan toe, terwijl hij een bierglas voor één derde met whiskey en voor twee derden met water vult. Ik laat de daverende middaghitte voorbijgaan en om vier uur begeef ik me op weg naar den waterval. Een baan van roode aarde, met kiezel vermengd, leidt er heen. Eventjes voorbij de stad staan eenige baksteenen huisjes op een rij geschaard. ‘De trots van Stan!’ beweert mijn leidsman. Als hij evenwel bemerkt, dat mijn één oog op een uitroepings- en mijn ander op een vraagteeken lijkt, voegt hij er aan toe: ‘Daar huizen inlanders in, mulatten en zwarte klerken. Zaagt ge dat elders in Kongo?’ Neen! dat zag ik elders in Kongo niet! Voorbij de huisjes staat er niets meer dan twee, drie meter hoog gras. Na een uurtje komen we in een klein, schoongevaagd, leeg dorp terecht. Eén enkele mensch slentert er rond: het hoofd, herkenbaar aan de medalje, die aan zijn pezigen hals bengelt. Hij wenscht me goeden dag, lacht vriendelijk en laat een mond vol rotte tanden zien. Als ik hem vraag waar zijn volk is, antwoordt hij met groote handgebaren: ‘Te Kisangani.’ De weg zakt plots. Hooge boomen en dicht struikgewas duiken op; we bevinden ons op den rotsigen oever van de Tsjopo. Ik hoor den waterval beneden me razen. Ik zie hem evenwel nog niet. Mijn gids en een zwarte bengel, die zich plots bij ons bevindt, | |
[pagina XIX]
| |
HALF BESCHAAFDE INLANDSCHE VROUWEN AAN 'T WERK.
VROUWEN BEREIDEN DEN MANIOK.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina XX]
| |
BELAST EN BELADEN OP WEG NAAR HUIS.
MAN AAN DEN VOET VAN PALMEN.
VROUW BIJ HAAR POTTEN.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 161]
| |
gaan voorop langs een smal, rotsig, kronkelend paadje, dat door het gewas naar de diepte leidt. ‘'t Gaat opperbest,’ zegt de gids die reeds twee-, driemaal de hand naar mij heeft moeten uitsteken om me in evenwicht te houden, ‘'t water staat laag, we zullen dicht kunnen naderen.’ En we naderen zoo dicht dat we om zoo te zeggen het zwalpende, schuimende, rookende water op onzen rug voelen neerdonderen. Een wolk druppels spat omhoog. Van op een rotsblok, dat vandaag of morgen losgerukt zal worden, waag ik het de diepte in te kijken. En terwijl ik onder mijn voeten den grond voel trillen denk ik aan den whiskeydrinker. Hij heeft gelijk. De Stanleyfalls zijn maar klein bier, vergeleken met deze gistende whiskey!
De vice-gouverneur-generaal, gouverneur van de Oostprovincie, de heer A. de Meulemeester, die met een merkwaardig organisatietalent is bedeeld en oog en oor heeft voor de vele belangen van zijn uitgestrekte provincie, heeft te Stan een school voor volwassenen laten openen. Op de hoogte gebracht van de belangstelling, die ik voor het onderwijs koester, heeft de gouverneur me in zijn hotel ontboden en me gevraagd een bezoek aan zijn avondschool te willen brengen en hem onomwonden mijn indruk en oordeel over de inrichting mee te deelen. Persoonlijk leidt hij me naar het schoollokaal, waar hij me aan den bestuurder voorstelt. De avondschool bevat vier studiejaren. Het onderwijs wordt in de eerste klasse in het Kiswahili, in de tweede in het Kiswahili en het Fransch, in de derde en de vierde in het Fransch alleen gegeven. De leerlingen zijn volwassen mannen, meestal daglooners, waaronder eenige vrij bejaarde menschen, die hier leeren lezen, schrijven en rekenen. De lessen worden na vijf uur gegeven; daar | |
[pagina 162]
| |
men te Stan tot halfvijf werkt, worden dus alle arbeiders in staat gesteld de lessen te volgen. Overdag gaan de vrouwen en de meisjes naar school en wordt er in de werkhuizen van de vakschool geteekend en gehamerd. Daar er maar één Europeesch onderwijzer voorhanden is, namelijk de bestuurder zelf, wordt het onderwijs in de drie laagste klassen door zwarte meesters gegeven. Eerst begeef ik me in gezelschap van den bestuurder naar de laagste klasse. Het ruime lokaal is dicht bezet. Al die groote, donkere lijven, in een gescheurd hemd, paantje of jasje gehuld, rijzen als één man van de lage bankjes op. De onderwijzer staat vóór een volgeschreven schoolbord. Hij doet alle leerlingen tezamen de klanken en de woorden lezen, die hij met een stokje aanwijst. Ze worden op slependen toon gezongen. ‘Opnieuw!’ roept de meester. Hij leest eerst voor met het wit van zijn oogen naar ons gedraaid, fier dat hij het zoo goed kan zeggen. De leerlingen herhalen op denzelfden toon als daareven en brengen vele è-klanken uit als blatende schapen. In de tweede klasse gaat het er op dezelfde wijze toe. Doch hier wordt reeds wat Fransch geleerd. In de derde en de vierde geen Kiswahili meer, maar alles Fransch wat de klok slaat. Deze taal wordt op eigenaardige wijze geradbraakt. Eenige leerlingen hebben nochtans een betrekkelijk goede uitspraak. ‘J'ai une canne d'ébène’ (ik heb een ebbenhouten wandelstok) staat er op het bord geschreven. De negers lezen traag en luidop; iedere lettergreep komt ongeveer tot haar waarde maar met de je-klank in ‘J'ai’ weten ze geen weg. Ze artikuleeren uiterst moeilijk. Ik neem eenige schrijfboeken ter hand. Ze zijn alle met veel zorg onderhouden; in de meeste staan de letters wel scheef en krom, moeizaam neergepend door stramme vingeren, doch een paar boekjes verraden een geoefende, vaste hand. | |
[pagina 163]
| |
In de vier klassen heerschen voorbeeldige orde en tucht. In dit opzicht is de bestuurder onvoorwaardelijk te loven. De lessen worden druk bezocht. Ongeveer vierhonderd leerlingen zijn opgeschreven. Eenige komen van ver, te voet of met de prauw. Wie tweemaal in de maand zonder reden afwezig is, wordt ongenadig aan de deur gezet. Het geval doet zich evenwel uiterst zelden voor. ‘Welk doel beoogt u?’ vraag ik aan den bestuurder. ‘Onze school voor volwassenen werd gesticht om aan een plaatselijke behoefte te voldoen. Er is alhier vraag naar kantoorbedienden en naar min of meer onderlegde krachten om de Europeanen in hun bedrijf bij te staan. We trachten ze zoo vlug mogelijk te vormen. We leeren daarom de negers, die zich geroepen achten en zich aanmelden, lezen, schrijven, rekenen en wat Fransch. Voor het overige vormen we min of meer geschoolde arbeiders en vullen we de kennis aan van ziekenverplegers en politiesoldaten, die ge zeker wel onder de leerlingen opgemerkt hebt.’ Als ik van den bestuurder en zijn school afscheid neem, wensch ik hem met den verkregen uitslag geluk, maar niet zonder voorbehoud. ‘En dat is?’ vraagt hij me; doch dadelijk, na zich bepeinsd te hebben, voegt hij er aan toe: ‘Deel het me morgen mee bij den gouverneur. Hij verwacht ons immers allebei?’ En de bestuurder begeeft zich terug naar zijn klas. Terwijl ik me in den avond langs de kiezellaan naar het hotel begeef, hoor ik nog het stokje van den meester op den lessenaar neerkomen en de stemmen van de leerlingen opgaan, die traag en haast zingend lezen: ‘J'ai u-ne can-ne d'é-bè-ne.’
's Anderendaags op mijn paaschbest naar het gouvernementshotel. De gouverneur valt met de deur in huis. Ik moet hem onbe- | |
[pagina 164]
| |
schroomd mijn oordeel geven over de bezochte school, en over het onderwijs in Kongo in 't algemeen. Ik heb hem ongeveer het volgende gezegd: ‘Ik geloof dat de bestuurder met zijn methode het doel bereiken zal dat hij beoogt, doch laten we niet vergeten dat hij slechts een lokaal doel op het oog heeft. De methode in uw school gevolgd mag dus niet de methode van het lager onderwijs, dat hier aan de orde van den dag staat, worden. Ge gaat fier op den verkregen uitslag, doch ge zoudt mijns inziens verkeerd doen met er veel belang aan te hechten. Ge laat u verdooven door den min of meer juisten klank van de Fransche woorden, die de negers in staat zijn te uiten. Ze hebben wat praktische kennis in een vreemde taal opgedaan; ze kennen een aantal woordjes, die zij zich door gedurige herhaling in het geheugen hebben geprent, maar hun geest en hun hart zijn even dor gebleven als voorheen. Uw leerlingen hebben een vernisje over zich, doch zijn voor de rest gebleven wat zij waren. De onderwijstaal moet de taal van den leerling zijn. Deze kan ternauwernood een paar geschreven Kiswahili-woorden uit elkaar onderscheiden of ge begint reeds een vreemde taal aan te leeren, die op een voor den neger vreemde wijze, vreemde begrippen vertolkt. Met uw methode zult ge er toe komen karikaturale kopieën van Europeanen te vormen, opgeblazen onbenullige kerels, in plaats van ontwikkelde negers. Met één woord, het onderwijs in uw school zondigt door oppervlakkigheid.’ ‘Welke kultuurtaal moeten we de inlanders aanleeren?’ vraagt de gouverneur, die zonder een spier te vertrekken luistert. ‘Heel het lager onderwijs moet in de inlandsche taal gegeven worden. Met de kultuurtaal zou ik slechts dan beginnen als de leerling een flinke basis in en door eigen taal heeft verkregen. Eerst in het middelbaar onderwijs dus zou ik den toekomstigen klerk Fransch aanleeren en niet alleen Fransch, ook Neder- | |
[pagina 165]
| |
landsch! Dat de taal der Vlamingen minder over de wereld verspreid is dan het Fransch, doet hier niets terzake. Ze is en blijft de taal van de meerderheid der inwoners van den koloniseerenden staat.’ Uit ons verder gesprek blijkt dat de gouverneur ook van meening is dat men niet te gauw met het aanleeren van een vreemde taal een aanvang nemen mag, behalve dan, naar zijn oordeel, in de centra. Het Fransch moet in de lagere scholen van de binnenlanden heelemaal niet aangeleerd worden. Over het verspreiden van onze taal onder de inlanders, die voor verdere geestelijke ontwikkeling vatbaar zijn, rept hij geen woord. ‘Het wordt,’ aldus gaat de gouverneur voort, ‘hoog tijd het onderwijs in Kongo op vaste basis te organiseeren, vooral het lagere. Vakscholen dienen er verder over heel de kolonie gesticht. Middelbare scholen zouden er in de hoofdplaatsen van de distrikten moeten oprijzen en normaalscholen in de hoofdplaatsen van de provinciën. De beste leerlingen zouden na al de klassen van de lagere school afgedaan te hebben, in de middelbare school tot klerk moeten opgeleid worden, de allerbeste tot onderwijzer in de normaalscholen en de overige tot knappe arbeiders in de vakscholen. In de Oostprovincie is er in vele dorpen vraag naar onderwijzers. De distriktskommissarissen worden door de inlandsche hoofden met vragen overstelpt. Het oprichten van dorpsscholen gaat zoo goed als met geen kosten - althans voor de regeering - gepaard, daar de dorpen de niet hoogloopende kosten zelf dragen. De Europeesche overheid zou slechts schrijfboeken, leien, griffels, enz. behoeven te leveren en... onderwijzers; doch onderwijzers zijn er niet of ten minste niet genoeg. Het moederland zou naar leerkrachten moeten uitzien om inlandsche onderwijzers te vormen. Een normaalschool per provincie zou zelfs niet volstaan, althans niet wat de Oostprovincie betreft, want hier zijn er drie noodig: één te Stanleystad en te Boeta en één in het | |
[pagina 166]
| |
Itoeridistrikt. Een raad, waarin beproefde krachten zouden zetelen, die zich met het organiseeren van het onderwijs in Kongo en met niets anders zouden bezig houden, moet in het leven geroepen worden.’ We hebben het dan nog eventjes over de vraag of het onderwijs aan leeken of missionarissen moet toevertrouwd worden, en ons onderhoud loopt ten einde.
In Stan en in heel de Oostprovincie vertoeven een groot aantal gearabiseerden. Het zijn meestal buitengewoon groote kerels, die langzaam en statig in hun gandoerah's voorschrijden. Nog zoolang niet geleden, waren de Arabieren de meesters van Oostelijk Afrika. Stanleystad was toen een geducht Arabisch nest, de verblijfplaats van Tippo-Tip, die een ontzaglijk rijk had gesticht. De Staat heeft het tegen de Arabieren, die behalve verspreiders van de leer van Mohammed, ook slavenhandelaars waren, opgenomen en is er in geslaagd, na veel strijd, Arabieren en gearbiseerden er onder te krijgen. Hun politieke macht is gebroken, hun onderwerping is volledig. Dat ze tijdens hun overheersching veel onheil over het land hebben gebracht, lijdt geen twijfel, maar toch vraag ik me af, of het niet grootendeels aan hun invloed te danken is, dat de Oostprovincie thans op een hoogeren trap van ontwikkeling staat, dan bv. de Evenaarsprovincie. Laat de Arabische beschaving in haar geheel tegenover de Westersche ten achter staan, ze staat toch oneindig veel hooger dan de beschaving van de negers; ze moet dus wel op deze een invloed ten goede uitgeoefend hebben. Het zal wel de schuld van de Arabieren zelf zijn, dat ze het in hun strijd in Midden-Afrika, tegen de Westerlingen hebben moeten afleggen. Hadden ze er zich tijdens de jaren hunner overheersching op toegelegd om den Koran stelselmatig te verspreiden, | |
[pagina 167]
| |
de Kristenen zouden het in het hartje van Afrika nooit van de Mohammedanen hebben gewonnen. Hebben de Arabieren zich dus niet als heerschers in Midden-Afrika kunnen handhaven, ze hebben ongetwijfeld hun invloed tot diep in het land laten gelden, het sterkst natuurlijk aan de Oostelijke kust. Hun voortschrijden heeft o.m. de verspreiding van de taal van de Waswahili, de Oostafrikaansche kustbewoners met wie ze zich vermengd hadden, in de hand gewerkt, zoo zeer zelfs, dat het Kiswahili - d.i. de taal der Waswahili - de lingua franca van een groot deel van Afrika is geworden. De Waswahili belijden den Mohammedaanschen godsdienst en hebben zich, dank zij de Arabieren, ontegensprekelijk onder alle negerstammen het hoogste opgewerkt. Hij die Kiswahili kent, mag zich van de kust tot aan de Lomami wagen zonder het gevaar op te loopen door de inheemschen niet begrepen te worden. Het is behalve een zangerige - alle Bantoetalen zijn uiterst zangerig en welluidend - een smijdige taal, die in een naaste toekomst zal kunnen aangewend worden om hoogere gedachten te vertolken. Als taaltype kan ze evenwel niet gelden, omdat ze door voortdurende aanraking met het Arabisch, er haar zuiverheid bij ingeschoten heeft. Maar een taal met een verzekerde toekomst blijft ze toch. Menig missionaris en ambtenaar ziet de voorwaartsche beweging van het Kiswahili met leede oogen aan, omdat ze die taal als de draagster van de Mohammedaansche gedachte in Oost-Afrika beschouwen. Mijns inziens overschatten ze de draagwijdte van den politieken invloed van het Kiswahili en vechten ze tegen een wassenden stroom. Te Stan wordt het Kiswahili in min of meer verbasterden vorm, als algemeene omgangs- en onderwijstaal gebruikt. Er bestaat zelfs iets als een vaderlandsch lied, speciaal in het Kiswahili voor de negers aaneengeflanst. Hoor maar: | |
[pagina 168]
| |
‘Zamani Bulamatari wa Beljiki
Alipotengeneza intshi yetu
A katuandosha kwanza utumwani
Mwa wafanyi biashara ya watu... enz.’
Wat vertaald, ongeveer luidt:
Eertijds, het opperhoofd van België
organiseerde ons land,
hij verloste ons eerst van de dwingelandij
der slavenhandelaars...
In het westen, van Leo tot Stan, wordt het Lingala door blank en zwart als omgangstaal gebruikt. Om zijn eigenaardige uitwendige geschiedenis en wellicht ook om zijn toekomst verdient deze taal een bijzondere vermelding. Het Lingala is eigenlijk de taal van de BangalaGa naar voetnoot(1). Vóór de aankomst van de Blanken werd door ‘Bangala’ of liever ‘Mangala’, niets anders aangeduid dan een kleine stam - of was het slechts één enkel dorp of zelfs het hoofd van dit dorp? - die den rechteroever van den Kongostroom, nabij de monding van de Loelonga, bewoonde. De naam ging op heel de bevolking van de streek over, in zooverre, dat ten huidigen dage één der Kongoleesche distrikten het Bangala-distrikt heet. Een dergelijke begripsverruiming heeft zich in Kongo nog voorgedaan Katanga, de naam van een negerhoofd, is de naam van een provincie geworden, die veertigmaal zoo groot als Vlaanderen is; Kongo, waarmede indertijd het oude koninkrijk aan de Westkust bedoeld werd, is nu de naam van ons onmetelijke rijk in Midden-Afrika. | |
[pagina 169]
| |
Door Bangala moeten we ten huidigen dage verstaan de verschillende, onderling verwante stammen, die zich op de beide oevers van den stroom ophouden, tusschen Lolanga en Mobeka, èn op de oevers van de Beneden-Oebangi, èn in de moerassen langs de Ngiri. Al deze stammen zijn één, wat oorsprong, zeden en taal betreft. De Bobangi, die de stroomoevers tusschen de monding van de Oebangi en van de Kwa bewonen, schijnen ook uit dezelfde streek als de Bangala herkomstig te zijn. Al deze oeverbewoners nu, hebben van den uitstekenden verkeersweg, den stroom, gebruik gemaakt om handel te drijven en hun onderling verkeer heeft voor gevolg gehad, dat er uit hun verschillende, nauw verwante dialekten iets als een gemeenschappelijke omgangstaal ontstaan is, waarschijnlijk reeds vóór de Blanken in hun land opdaagden. Toen de Europeanen van uit het Zuiden, Noordwaarts oprukten, vergezeld van de Bakongo uit Neder-Kongo, drong het Kikongo, de taal der Bakongo, tot aan Leopoldstad door. Op den stroom, die te Leo weer bevaarbaar wordt, waren de Bakongo evenwel niet thuis en oeverbewoners werden aangeworven om op de booten dienst te doen. Ondertusschen had Coquilhat, in 1884 in het hartje van de Bangalastreek, Nieuw-Antwerpen gesticht, dat gedurende verscheidene jaren het eenige centrum was boven den Pool. Er vertoefden daar destijds meer dan twee duizend inlandsche soldaten, arbeiders en bedienden. De eerste soldaten, die in het Westen gerekruteerd werden, waren Bangala. In 1890 was reeds Nieuw-Antwerpen een zeer belangrijke missie met een schoolkolonie. Duizenden kinderen en volwassenen, die zich later links en rechts verspreidden, ontvingen hun opleiding aldaar in het Lingala. Daarenboven lagen, gedurende verscheidene jaren, al de militaire kampen: Joembi, Ireboe, Oemangi, Lisala, in de onmiddellijke nabijheid van de streken, waar het Lingala doorgedrongen was. Vele | |
[pagina 170]
| |
jongelingen zakten naar Leo af om in dienst van den Blanke te treden, of werden matroos op de booten, die den stroom op en af voeren. Het kon niet anders, of een omgangstaal, met als grondslag het dialekt van de Bangala, moest zich over een groot gedeelte van de kolonie verspreiden. Ten huidigen dage weerklinkt ze in al de centra van den Neder- en Midden-Kongo, op al de bevaarbare waters en in bijna alle langs daar liggende stations. Kolonel Chaltin heeft eens beweerd, dat hij het tot in het Oeëlle-gebied en zelfs tot aan den Nijl, met het Lingala klaar speelde. Ongelukkig is deze Bantoetaal leelijk gehavend van haar zegetocht teruggekomen. Verknoeid vooral werd ze door de Blanken, die zich doorgaans de moeite niet getroosten, de inlandsche taal behoorlijk aan te leeren. Wat door hen ‘stroomtaal’ of ‘Handelsbangala’ geheeten wordt, is niets anders dan een brabbeltaaltje, dat zich niet het minst meer om spraakkundige vormen bekommert en aan de syntaxis een broertje dood heeft. Missionarissen reageeren evenwel in hun scholen. Ze hebben het Lingala weer opgeknapt en het te boek gesteld. Al de kinderen, die door hen opgeleid worden, leeren een behoorlijke taal aan. Zal het Lingala steeds verder veld winnen en eens de officieele taal van Kongo worden? De mogelijkheid is misschien niet uitgesloten. Doch wat er ook gebeure, het zal steeds in het Oosten het Kiswahili-Kingwana op zijn weg ontmoeten en in het Zuid-Oosten het Kiloeba, twee zeer machtige tegenstanders. Het wijdverspreide Lingala heeft geenszins de plaatselijke dialekten verdrongen, als daar o.m. zijn: het Bangi (de taal der Bobangi), het Lolo (de taal der Balolo), het Poto (de taal der Bapoto), het Soko (de taal der Basoko) en het Kele, alle gesproken langs den stroom tusschen de monding van de Kwa en de Lindi, over een afstand van meer dan 1600 K.M. Het taalgebied van het Kele reikt van aan de monding van | |
[pagina 171]
| |
de Lomani tot vlak vóór Stan. Kele wordt aldus te Janonge gesproken, de plaats waar mijnheer Bodjoke me met geschenken meende te overladen. Een Engelsch zendeling heeft me een sprookje in het Kele voorgelezen. Het is te schoon om het hier niet te laten volgen. Een vrouw, op zoek naar visch, begaf zich naar het woud, waar vele waters vloeiden. Bij één dezer hield ze stil; ze legde haar kind op den oever, nam haar platte mand, stapte in het water en hoosde tot de bedding droog lag. Toen ze zich bukte om den visch te vangen, begon haar kind te schreien. Een aap hoorde het geschrei; hij spoedde zich naar het wicht, nam het op en zong een lied. Toen de moeder den visch opgeraapt had, stond ze recht om haar kind op te nemen; ze zag den aap die het in zijn armen hield en ze verschoot zeer. De aap zei: ‘Wees niet bang! Ik had medelijden met het huilende kind.’ En hij sprak tot de moeder: ‘Neem uw kind!’ Ze nam het gauw en keerde naar haar dorp terug. Ze zei tot haar man: ‘Ik ving visch in het water en daar verscheen een aap, die ons kind paaide met een lied.’ De vader antwoordde: ‘Je liegt!’ Doch zij, aldus: ‘Ik lieg niet!’ 's Morgens nam ze haar kind weer op, zeggend tot haar echtgenoot: ‘Kom mee, laat ons gaan.’ Hij nam zijn speer en ze stapten tot ze aan het water kwamen. De vrouw legde haar kind neer, ging in het water; de man verborg zich en het kind huilde. De aap hoorde het geschrei, kwam af, nam het kind en zong een lied. Toen de vader dit zag, vatte hij zijn speer en gooide ze naar | |
[pagina 172]
| |
den aap. Doch deze, om zich te beschutten, hield het kind omhoog en de assagaai drong in het lichaampje. De aap sprak: ‘Ik had medelijden met uw kind; mij hebt ge willen dooden, ge hebt uw kind gedood!’ Weegt zoo'n vertelsel niet op tegen het allerbeste Europeesche?
Het Kiswahili, het Kiloeba, het Lingala, het Kikongo, het Kele, het Lomongo, het Tshitetela, het Runjarwanda, het Kirundi, het Kirega, het Leboa, het Kitabwa e.a., talen en dialekten die ik terloops vermeld, behooren alle tot een vast aaneengesloten taalfamilie: de Bantoetalen. Bantoetalen worden door Bantoevolken gesproken. Deze bewonen Midden- en Zuid-Afrika, met uitzondering van het gebied der Hottentotten en Boschjesmannen in het uiterste Zuid-Westen. In het Noorden grenzen hun woonplaatsen aan die van de Soedannegers die zich, grosso modo, tusschen den Evenaar en de Sahara ophouden. Den naam van Bantoe gaf hun W. Bleek, de vader van de Bantoeïstiek, die reeds in 1862 een vergelijkende spraakkunst van Zuidafrikaansche talen in het Engelsch uitgafGa naar voetnoot(1). Bantoe beteekent niets anders dan ‘menschen’. Daar dit woord in al of niet gewijzigden vorm in bijna alle Bantoetalen endialekten voorkomt en tevens een karakteristiek woord is, wat den vorm betreft, is de benaming nog zoo slecht niet gekozen. Met onze Indo-Germaansche talen hebben de Bantoetalen niets gemeens. De zelfstandige naamwoorden worden in een tiental klassen ingedeeld. Elke klas beschikt over twee voorvoegsels, één voor het enkelvoud en één voor het meervoud; de stam van het woord blijft steeds ongewijzigd. | |
[pagina 173]
| |
Aldus luidt in het Kiloeba, de taal die in het Zuid-Oosten van onze kolonie in niet minder dan zeven distrikten verspreid isGa naar voetnoot(2): mensch: moentoe (moe + ntoe). In het meervoud wordt het voorvoegsel moe door ba vervangen: menschen: bantoe (ba + ntoe). Vóór de meeste woorden, die grammatisch bij het zelfstandig naamwoord behooren, wordt het voorvoegsel van het naamwoord geplaatst. Als we zeggen: de mensch is zwart, dan moeten we in het Kiloeba het voorvoegsel moe- vóór zwart (- fike) plaatsen, en oe- (met weglating van de m) vóór is (- di). moentoe oedi moefike In het meervoud: bantoe badi bafike. Bantoetalen zijn rijk aan zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, maar betrekkelijk arm aan bijvoeglijke naamwoorden. Dit komt doordat de negers een anderen kijk op de dingen hebben dan wij. Een groot dorp of een klein dorp blijft voor ons altijd een dorp. In de opvatting van den neger is een groot dorp iets anders dan een klein dorp en hij geeft er verschillende namen aan. Waar wij ons in dit geval moeten behelpen met een bijvoeglijk naamwoord: groot, en een zelfstandig naamwoord: dorp, bedient hij zich van een enkel woord. Het gebrek aan bijvoeglijke naamwoorden in de Bantoetalen is dus geen bewijs van armoede, wel integendeel, want daar tegenover staat een overvloed van naamwoorden. Een zendeling teekende eens een zeventigtal woorden op, voor wat wij palmboom heeten. | |
[pagina 174]
| |
Wonder genoeg onderscheidt de neger doorgaans het geslacht niet. Eénzelfde woord geldt dikwijls voor tante en oom, voor oudste broer en zuster, voor leeuw en leeuwin, enz. Het lidwoord wordt in de Bantoetalen niet aangetroffen. Ze leenen zich ook niet tot het vormen van samengestelde woorden als onze Germaansche talen wel doen. De Bantoe- en Soedantalen maken, zooals door gevorderd onderzoek meer en meer blijkt, één taalstam uit: de neo-Afrikaansche; wat zeggen wil, dat de meer dan zes honderd idiomen, waarvan we spraakkunsten of woordenlijsten bezitten, historisch verwant zijn, de ontwikkeling zijn van ééne en dezelfde grondtaal. De grenslijn tusschen het Soedan- en Bantoetaalgebied loopt dwars door Kongo. Ten Westen aan den oceaan begint ze vlak boven het eiland Fernando Po, ten Oosten van de monding van de Cross-river, in de nabijheid van het Kameroengebergte; ze schrijdt den Sanaga en de Sanga over en komt in Kongo op de hoogte van Imfondo (Desbordesville) aan de Oebangi. In onze kolonie volgt ze ongeveer de waterscheiding van den Kongostroom - Aroewimi en de Oebangi-Oeëlle; tusschen het Albert- en het Edwardmeer loopt ze verder zuidwaarts naar Mombassa aan den Indischen Oceaan. Waarom een onderscheid tusschen Soedan- en Bantoetalen maken vermits ze beide de ontwikkeling van dezelfde grondtaal zijn? De twee families verschillen, in hun huidigen stand van ontwikkeling, zoozeer, dat een scheiding zich opdringt. De Bantoetalen vormen een goed aaneengesloten familie, zijn alle grootendeels praefigeerende talen, hebben alle dezelfde logische struktuur, beschikken over een gemeenschappelijken woordenschat, kortom zijn nog haast onderling verstaanbaar, zoodat hij die één Bantoetaal aangeleerd heeft er gauw een andere kent. De Soedan- | |
[pagina 175]
| |
talen daarentegen hebben een neiging tot het monosyllabisme en wijken zoozeer van malkander af dat de taalkundigen alle moeite van de wereld gehad hebben om in dien warboel van 435 gekende idiomen klaar te zien. De overgroote meerderheid van de Kongoleesche talen behooren tot de Bantoefamilie. Kongoleesche Soedantalen zijn: het Zande, het Mangbetoe en het Ngbandi. Er worden er natuurlijk meer in onze kolonie gesproken. Het mag ongelooflijk schijnen, doch van nog vele Soedanidiomen in Kongo gesproken, weet de wetenschappelijke wereld zoo goed als niets en dit na vijftig jaar kolonisatie. Schuld hieraan hebben in de eerste plaats de opeenvolgende ministers van koloniën en hun raadslieden, die het belang van onze Kolonie als wetenschappelijk studieveld niet genoeg inzien. In 't buitenland gaat dan ook de roep dat we niet in staat zijn Kongo als zoodanig uit te baten. Behalve over het Zande en het Ngbandi verscheen er van de hand van landgenooten, die hier de aangewezen personen zijn, niets ernstigs over de Soedantalen. Is het niet beschamend te moeten vaststellen dat we van het Mangbetoe niet eens een doorloopenden tekst in druk bezitten, laat staan een wetenschappelijke studie?Ga naar voetnoot(1) Over het Zande, de taal van de Azande, hebben we integendeel een zeer goed werk door de weleerw. Paters Lagae en Van den Plas; van het Ngbandi een flinke studie door den weleerw. Pater Lekens. Deze heeft zijn werk in het Nederlandsch geschreven. Het weze me vergund hem hierom als voorbeeld te stellen aan de missionarissen en ambtenaren, die, alhoewel zij het goed met Vlaanderen meenen, het noodig achten hun taalkundig en ethnografisch werk in een vreemde taal te publiceeren. Het werk van den Brugschen pater Lekens heeft zijn weg in 't buitenland | |
[pagina 176]
| |
gevonden. Onlangs verscheen in ‘Anthropos’, het groote internationale tijdschrift, een zeer waardeerende bespreking van de hand van een Weensch hoogleeraar.
Bezitten de negers een letterkunde? Literatuur is, naar Europeesche begrippen, een weelde, welke zich alleen de rassen kunnen veroorlooven, die hun oorspronkelijke ruwheid ontgroeid zijn en in de ontplooiïng hunner kracht, hun bewustzijn gevonden hebben. Het begrip literatuur, poëzie, schoonheid ligt waarschijnlijk het Afrikaansche negerras nog ver af. Doch hiermee wordt geenszins beweerd, dat de negers niet den minsten schoonheidsdrang in zich voelen of geen literair schoon zouden voortbrengen. De negers zijn wel degelijk in het bezit eener literatuur, maar ze verschilt van de onze, doordat ze onbewust geuit en in plaats van neergeschreven, mondeling overgeleverd wordt. Negerliteratuur bestaat grootendeels uit improvisaties, is ‘volkskunst’ in den vollen zin van het woord. Ze is rijker dan de oningewijden zouden vermoeden; met de fabels, mythen, spreekwoorden, zangen, enz., die tot in het oneindige afwisselen, zou men heele boekdeelen kunnen vullen. Oneindig veel moet er nog opgeteekend worden. Het valt den reiziger, die Midden-Afrika doorloopt, gauw op dat de Bantoenegers, bij al wat ze verrichten, zingen, als ze reizen, werken, feesten of rouwen. 't Zingen zit hun in 't bloed. Hun zangen zijn improvisaties, die bij de eene of andere gelegenheid geuit, van mond tot mond overgaan, gewijzigd worden of verloren gaan, naar gelang ze al of niet in den smaak van het volk vallen. Ze zijn, inzonderheid de rouwzangen, slepend, eentonig, lang soms, altijd rythmisch, de vertolking van primaire gevoelens, ingewikkelder gemoedsleven of uiting van passies, die de inheemschen als natuurkinderen, vrij kunnen botvie- | |
[pagina XXI]
| |
DE SMID.
DE MANDENMAKER.
DE WEVER.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina XXII]
| |
DE ROOKER.
PIJP VOOR HET ROOKEN VAN KEMP.
DE VLECHTER.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 177]
| |
ren. We voelen er den polslag in van het negerbloed, ze geven ons een rechtstreekschen kijk op het leven van de zwarten, dat zich afspeelt op dien wilden Afrikaanschen grond, te midden van een overmachtige natuur die zij nooit hebben kunnen overmeesteren. Heel wat rouw- en andere zangen werden er in den laatsten tijd opgeteekend en toch ligt het veld nog zoo goed als braak. Minder bekend zijn tot heden toe de ‘klanzangen’, waarin de geschiedenis van den klan ligt vervat. Hoe hartroerend sommige zangen ook mogen zijn, ze halen het, mijns dunkens, niet bij de sprookjes en mythen. Deze zijn niet alleen een rijke bron voor een grondige kennis van de zeden, gewoonten, gebruiken, godsdienstige en maatschappelijke begrippen, doch soms echte literaire brokjes, zoo diepzinnig in al hun eenvoud, dat sommige naast de beste bladzijden van den bijbel mogen geplaatst worden. Het verhaaltje over den oorsprong van de samenleving is er zoo een. Het is het eenige niet in zijn soort. Luister naar dit: ‘In den beginne heette Tsjembe (het Opperwezen) met zijn naam Boemba, en hij heerschte over een wereld van water. Op een zekeren dag werd hij hevige pijn gewaar en hij braakte de zon, de maan en de sterren. Zoo werd het licht. De zonnestralen verdampten het water en zandbanken vertoonden zich aan de oppervlakte. Boemba braakte nogmaals en schonk leven aan verscheidene dieren en aan vele menschen, waarvan er één blank was; deze stelde hij als meester over alle andere aan.’ Aldus de aanvang van een historische legende, die E. Torday bij de Boesjongo opteekende. Is die aanvang minder schoon, minder majestatisch dan de eerste verzen van de Genesis?
En hun dierfabelen dan! Hoe aanschouwelijk! Welke fijne opmerkingsgave en humor, welk frisch natuurgevoel! | |
[pagina 178]
| |
Sommige zijn waarachtig geestig, andere uitermate leuk, andere weer dol-plezierig, ook wel cynisch-plezierig zooals onze Reinaert de Vos het heel dikwijls is, de meeste zijn verbazend naïef maar tevens verbazend diep van beteekenis in al hun naïveteit; haast alle bevatten een zedenles, die ook wij, Europeanen, op tijd en stond zouden kunnen te nutte maken. Verwaandheid, blaaskakerij, slokopperij, luiheid, lafheid, echtelijke ontrouw en andere menschelijke zwakheden meer, worden om de beurt netjes aan de kaak gesteld. Welke wezens bevolken de sprookjeswereld? De wezens die in de negerwereld thuis hooren. In de eerste plaats dus de geesten, die het leven van alle menschen beheerschen, de geesten van afgestorvenen, kwade, brutale, onbarmhartige, wreede geesten, die er hun behagen in scheppen het menschdom met kwalen en plagen te teisteren en die men dan ook door vele offeranden tracht tot bedaren te brengen. Ten tweede speelt het Opperwezen een rol, een zeer kleine evenwel, omdat het Opperwezen, dat heel ver van de aarde vertoeft en het vertikt zich met onze aarde en de menschjes te bemoeien, ook door die menschjes niet lastig gevallen wordt. Hij is de verre onbekende, onbeminde, ongevreesde. Ook de menschen bekleeden een voorname plaats. Bij de Azande, in het Noord-Oosten van Kongo, teekenden paters verhalen en legenden op, waarin altijd hetzelfde personage optreedt. Er zijn dus in Midden-Afrika, als in Europa, cyclussen ontstaan: ‘Toele strooit zaad over het heelal uit’; ‘Hoe Toele een krokodil bedroog’; ‘Hoe Toele een luipaard beetnam’; ‘Hoe Toele een pak slaag kreeg’, enz. Verder de dieren, vooral de dieren; fantastische wezens, die nooit bestaan hebben dan in de verbeelding van den verteller, geesten in diergedaante, die een verfoeilijke rol spelen, en voorts de gewone huis- en wouddieren: de leeuw, de luipaard, de olifant, de antilope, de krokodil, de geit, het schaap en veel vogels, die | |
[pagina 179]
| |
doen en handelen alsof ze menschen waren. Ten slotte de bliksem en de dood, twee geweldige, schrikbarende mysteries. De haas speelt vaak dezelfde rol als de vos bij ons. In verstand is hij alle andere dieren de baas. Hij is handig, loos, geslepen. De middelen, die hij gebruikt om tot zijn doel te geraken, zijn niet altijd van zuiver allooi, doch hij brengt ons steeds aan het lachen, omdat hij slim en sluw genoeg is om de kosten van het gelag door zijn slachtoffers, b.v. de hyena, te laten betalen. Elders, in Majombe b.v., is de antilope het sluwste aller dieren; elders weer de kat. 's Avonds alleen wordt er verteld, als de negers, bij potten malafoe of masangaGa naar voetnoot(1), rond het vuurtje gezeten, door de geheimzinnigheid van de duisternis omgeven zijn, als de geesten rondwaren, de hyena's zwerven, de leeuw zijn ronde doet en groote weerlichtschijnen in de wolken beven. Alle toehoorders luisteren dan naar den beroepsverteller - ook de negers hebben hun barden - die dan wonderbare diersproken, vol intriges, vol boeiende verrassingen akteert. Menig verhaal klinkt als een gedicht in proza. Iedereen kent het van buiten en in koor wordt het herhaald.
‘Heel lang geleden waagde zich een aap op één zijner tochten verder dan gewoonlijk door de takken van de boomen en aldus kwam hij op een plaats in het woud terecht, waar hij nog nooit was geweest. En wat zag hij? | |
[pagina 180]
| |
Koor.
Kong, kongo, kongo ajeje,Ga naar voetnoot(2)
Kong, kongo, kongo ajeje,
Mama, mama, bevoela,
Mama, mama, bevoela,
Bekelek, bekelek, boegoenoem,
Bekelek, bekelek, boegoenoem,
Bekelek, bekelek, boegoenoem!
Hij snelde naar huis toe en sprak tot de andere apen aldus: “O, broeders, nu heb ik iets schrikkelijks gezien! Ik ben op een plaats in het woud geweest waar ik de boomen één voor één zag omvallen, en, hoewel ik scherp toekeek, ben ik er niet in geslaagd te ontdekken wat ze neerstorten deed.” “Waren het kleine boomen?” vroegen de andere apen. “Neen, het waren er groote, de grootste van het woud.” De apen waren zeer versteld. “Ben je wel zeker dat je niemand hebt gezien, die ze omhakte?” “Heel zeker! Er was geen mensch en de boomen vielen, vielen, vielen!” Koor.
Kong, kongo, kongo ajeje...
De apen, die er niet wijs uitgeraakten, besloten naar den jakhals, vermaard om zijn sluwheid, te gaan. “Ik ga dadelijk kijken,” zei de jakhals. Hij ging dus en zag de boomen vallen, vallen, vallen, maar ontdekken waarom ze vielen, kon hij niet. Hij keerde op zijn stappen terug en zeide: | |
[pagina 181]
| |
“Ik ben de oorzaak niet te weten gekomen, maar ik heb de boomen zien vallen, vallen, vallen.” Koor.
Kong...
De jakhals sprak toen: “Laten we naar den luipaard gaan, wellicht verklaart hij het raadsel.” Ze begaven zich op weg en vertelden hun wedervaren aan dit geslepen dier. “Ik ga dadelijk kijken,” zei de luipaard. Hij ging dus en zag de boomen vallen, vallen, vallen, maar ontdekken waarom ze vielen, kon hij niet. Hij keerde op zijn stappen terug en zeide tot de apen en den jakhals: “Ik ben de oorzaak niet te weten gekomen, maar ik heb de boomen zien vallen, vallen, vallen.” Koor.
Kong...
De luipaard sprak toen: “Laten we naar den leeuw gaan, dit machtig dier zal ons zeker en vast uitleg verstrekken.” Ze begaven zich allen tezamen op weg en vertelden hun wedervaren aan den machtigen leeuw. “Ik ga dadelijk kijken,” zei de leeuw. Hij ging dus en zag de boomen vallen, vallen, vallen. maar ontdekken waarom ze vielen kon hij niet. Hij keerde op zijn stappen terug en zeide tot de apen, den jakhals en den luipaard: “Ik ben de oorzaak niet te weten gekomen, maar ik heb de boomen zien vallen, vallen, vallen.” Koor.
Kong...
De leeuw sprak toen: “Laten we naar den olifant gaan; hij is het wijste aller dieren en heel zeker komt hij te weten wat de boomen doet neerstorten.” | |
[pagina 182]
| |
Ze begaven zich naar den olifant en vertelden hem hun wedervaren. “Ik ga dadelijk kijken,” zei de olifant. Doch het gelukte hem zoo min als de anderen en toen hij weergekeerd was, sprak hij: “Ik heb links en rechts gekeken, vóór en achter me, maar heb niet kunnen ontdekken waarom de boomen vielen, vielen, vielen.” Koor.
Kong....
Toen waren alle dieren zeer neerslachtig. “Wat staat er ons te wachten als het heele woud vernield wordt?” jammerden ze. Een kat kwam juist op dit oogenblik voorbij. “Laat mij eens gaan kijken, misschien ben ik in staat de reden op te geven.” Alle dieren lachten de kat uit. “Wat jij! De sluwe jakhals, de geslepene luipaard, de machtige leeuw, de wijze olifant zijn onverrichterzake teruggekeerd, wat wil jij dan probeeren!” “Laat me maar gaan,” sprak de kat, “kwaad kan het nooit.” Ze ging en het duurde niet lang of ze kwam met een rat tusschen de tanden terug. En de boomen vielen niet meer. De kat heeft dus het woud gered.’
Stan ligt op den rechteroever van den stroom tusschen het donkere groen van palm- en mangaboomen verscholen; het spoorwegstation, de poort van Opper-Kongo, bevindt zich op den linkeroever. Wie dus verder op wil, moet met pak en zak den stroom over- | |
[pagina 183]
| |
steken, daar de Stanleyvallen den waterweg naar Ponthierstad versperren. Pont ligt 127 K.M. bezuiden Stan. Een treintje spoort op zes uren van het eene centrum naar het andere... als alles zijn normaal verloop heeft. Om zes uur sta ik met het licht op. Gauw nog een bad, - een dagelijksch bad is in de tropen noodzakelijk voor den blanke - voor de laatste maal in de ruime, paarsblanke gelagkamer van het ‘Hôtel des Chutes’ ontbeten, eenige flesschen water en één flesch wijn voor den dorst die komen moet, aangeschaft, en met mijn dragers naar den stroom, waar de prauwen te wachten liggen. In plaats van recht over te steken, varen we schuin naar de watervallen toe. Een beetje ongerust, tracht ik den kapita wijs te maken, dat de pagaaiers een verkeerde richting inslaan, doch de neger spant zich op zijn beurt in om me uit te leggen, dat het hevig stroomende water ons wel vanzelf op de goede baan zal brengen. Moesten we niet schuin oproeien, dan zou de stroom ons een paar honderd meter zuidwaarts duwen. Mijn pagaaiers zingen ondertusschen een meerstemmig lied en vechten met al de kracht hunner spieren tegen den kolkenden stroom; bij elken ruk schiet onze prauw een paar meter verder in de richting van de Falls, doch telkens wordt ze door het aanrollende water zijwaarts geduwd. De stroom is hier slechts 800 M. breed; we landen nog gauw aan de overzijde aan. Rond het stationsgebouw vlekken verscheidene woonhuizen en faktorijen. In een Portugeesch handelshuis, valt, in het voorbijgaan, mijn oog op eenige ivoren beeldjes door inlandsche ivoorwerkers gesneden. 't Zijn dingetjes van één decimeter groot, naïef en grotesk en toch niet zonder bekoring, juist omdat ze zoo kinderlijk-onbeholpen zijn. Onder de mannetjes en wijfjes die daar stokstijf op de overladen toonbank te pronk staan, kies ik een | |
[pagina 184]
| |
O.L.V.-beeldje uit. Misschien zal het eens een uitzonderlijke waarde hebben als specimen van de eerste kristelijke kunst in Kongo. Aan den ingang van het station verdringt zich een hoop inlanders, die met ons de reis zullen meemaken. Hoezeer de negerinnen ook haar scherpe tongen roeren, ze mogen niet binnen eer de laatste koffer van den laatsten blanke is gewogen. De Europeanen nemen in de eerste- en tweede-klassewagens plaats, alle negers in derde klasse, waar ze, als haringen opeengedrongen, op houten banken zitten. Mijn coupé lijkt heelemaal niet op een coupé; 't is een kamertje met een groote keukentafel en, tegen de wanden, lederen zitbanken. De wagens der negers zien er uit als de wagens van het eerste vastelandsche treintje. Te halfnegen moeten we vertrekken; om halftien zet het lokomotiefje zich dus in beweging. Een nijdig gefluit, een schok die mijn darmen uiteenrammelt en we zijn weg. Vaarwel Stan! Mijn hart wordt een tikje week als ik de booten, de boomen, de twee kerktorens en de wippen van de draadlooze één voor één zie wegzinken. Stan, de villastad, is me uitermate meegevallen. Wat staat er me dieper in Kongo te wachten? Het lokomotiefje gilt, gilt, gilt. De lokstem van het onbekende roept me. ‘Ik kom!’ antwoord ik als Dwaze Jacob uit Herman Teirlinck's ‘Man zonder Lijf.’ Uitdagend snelt het treintje door het woud. Bengels, kraaiend van pret, meenen in snelheid met ons te kunnen wedijveren en beenen tot ze, buiten adem, de dwaasheid van hun kinderlijken overmoed inzien. We zij nog geen tien minuten aan 't rollen, of we blijven te midden van het woud staan. Daar hebt ge het! denk ik, we liggen al in de penari, dit is nog maar een begin! Toch niet! Er scheelt hoegenaamd niets aan ons uitgelaten treintje: Het hoedje - en | |
[pagina 185]
| |
wat een hoedje! - van onzen Kongoleeschen machinist is afgevlogen; de man heeft dus geremd en gaat het op zijn duizende gemakken oprapen. Triomfantelijk komt hij er mee terug! Het is een versleten vilten vod, zonder vorm noch kleur en druipend van vet en olie, iets dat een voddenraper te onzent met geen tang zou durven vastnemen; maar onze machinist heeft zijn hoedje vol veeren gestoken en aan zijn oogen, die als witte bollen in zijn zwart bakhuis draaien, merk ik wel, dat hij zeer fier over zijn hoofddeksel is. Een snok en we zijn weer weg. We houden nog meermaals stil. Nu eens bij een halte, waar een zwarte chef druk doet, dan weer bij een koffieplantage of een houtzagerij. Ik verneem van een ter plaatse vertoevenden Antwerpenaar dat in zijn werkhuis ook het wijnroode ngola onder de zaag komt. De blanken hebben deze eigenaardige houtsoort precies niet ontdekt want sinds onheuglijke tijden bedienen er zich de inlanders van. Niet om tafels of kasten te maken - hieraan hebben ze nooit behoefte gehad - doch om er zich mee in te wrijven, te beschilderen, te poederen. Ze leggen een stuk ngola op den grond, wrijven het door middel van een harde blok tot poeder, en maken er met palmolie een roode brij van, waarmede ze hun bronzen lijven insmeren. Het ngola is in de centra in onmin geraakt; de zwarte dames schijnen daar de neiging te koesteren om de voorkeur aan het Europeesche ‘poudre de riz’ te geven. De Chineezen laten hun tressen scheren, de Turken verkiezen onzen eerbiedwaardigen hoogen hoed boven hun leuke fez, het zal zoolang niet meer duren eer de negers hun nationaal ‘poudre de riz’ opgeven. Waar moet het heen in deze wereld, waar de Westerlingen den nivelleerden knoet hunner beschaving zwaaien? Vele dorpen liggen langsheen het spoor gezaaid, meestal arbei- | |
[pagina 186]
| |
dersdorpen, waar een betrekkelijke welstand heerscht. Overal veel aardige kinderen, schoone vrouwen en flinke mannen, die groeten of tieren als we voorbijstoomen. De rechthoekige leemen hutten zien er zindelijk uit; sommige buitenwanden zijn met dierfiguren beschilderd. Verrassend effekt! Bij een halte zie ik op een okergelen achtergrond, in de bovenste helft, een karavaan afgebeeld staan; de eerste twee negers dragen een blanke in een draagmat, de andere volgen, beladen met vrachten; op de onderste helft schiet een blanke op een aanstormenden buffel. Negers en buffel zijn koolzwart, de twee blanken en het geweer, krijtwit. Ik vind het geheel zoo koddig, naïef-schoon, oerfrisch en expressief, dat ik niet kan nalaten het te kieken.
Om twaalf uur bereiken we den 65 K.M. Onze machinist stopt vrij heftig, zoodat de reizigers, die opgestaan zijn om uit te stappen, tegen elkaar botsen. Dit gebeurt wel meer op een Kongoleesch treintje, en we gaan middagmalen. Te midden van het groen der wildernis schittert een net wit villatje: het restaurant in het woud. Het middagmaal staat klaar, daar de gastheer en de gastdame van uit Stan telefonisch bericht hebben gekregen, dat er acht reizigers op komst zijn. We worden hartelijk door de Vlaamsche menschen, die hier hun tent opgeslagen hebben, ontvangen. De dame is van Sinaai (Oost-Vlaanderen) en spreekt uitsluitend Vlaamsch. Ze doet aanvankelijk wat bedeesd, maar als ze hoort dat er zes op de acht gasten zich in haar moedertaal uitdrukken, legt ze alle bedeesdheid af en het gaat er dan gemoedelijk aan tafel toe. Jongens, wat kost! Om duimen en vingers af te likken! Ik stip het feit aan, omdat men in Kongo maar heel zelden den lust daartoe gevoelt, het duimen en vingers aflikken bedoel ik. We betalen elk tien frank, prijs vastgesteld door de Maatschappij der Groote Meren, die den spoor- | |
[pagina 187]
| |
weg beheert. Als ananassen als dessert opgediend worden en de koffie in kopjes te geuren staat, vraagt onze leuke gastvrouw of er iemand van de dames of heeren zeggen kan, op welk halfrond van de wereld we nu eigenlijk vertoeven. Verrast denken we een oogenblik na en allen te gelijk roepen we uit: ‘Maar we bevinden ons aan den evenaar!’ ‘Nu begrijp ik’, lacht een grappenmaker, ‘waarom we bij het stilhouden door mekaar gerammeld werden; onze machinist kon waarschijnlijk niet tijdig genoeg meer stoppen en ons treintje is tegen de evennachtslijn gebotst’... We zitten nog aan tafel, als de stoomfluit van de lokomotief ongeduldig haar keel openzet. Hiermee wil de machinist de smullende dames en heeren te kennen geven, dat hij op hen wacht om er van door te stoomen. We zijn nog maar halfweg en een ongeluk is gauw een Kongoleesch treintje overkomen. We moeten ons haasten, willen we het gevaar niet oploopen bij nacht te reizen. Het afscheid is meer dan hartelijk en de vriendelijke gastvrouw en gastheer wuiven met hun zakdoek tot het treintje zich aan hun oogen niet grooter meer vertoont dan een stipje, dat tusschen twee woudmuren wegvliedt. In het diepste van mijn hart ben ik deze menschen voor hun gul onthaal dankbaar, en zij ons wellicht, omdat wij wat afwisseling in hun leven hebben gebracht. Zij blijven immers alleen in het woud achter, omgeven door de verpletterende stilte, die de Europeanen, aan het koortsig Westersch leven gewend, soms zoo zwaar weegt. We zijn pas in onzen coupé of het begint te regenen; geen woest aanstormende tornado, die boomen uitrukt en menschen en dieren neerbliksemt, maar een malsche regen lijk in West-Europa. De donkere massa van het woud, het alles overheerschende oerwoud, waardoor een weg werd gehakt om den trein der blanken door te laten, wordt nog donkerder. | |
[pagina 188]
| |
Sommige kunstcritici hebben Mambour er een verwijt van gemaakt, zijn schilderijen, die hij uit de tropen meebracht, in een vreemd-somber groenen toon te hebben gehouden. De heeren critici hebben hun neus voorbijgepraat; Mambour heeft juist gezien. Het loof, het woekerende loof van equatoriaal Afrika, waartusschen de donkere menschen zich als schaduwen bewegen, is wel degelijk zoo somber, is somberder dan eenig gebladerte te onzent. Het woud vertoont zich aan ons, passagiers, als een ondoordringbaar, grillig vlechtwerk van ranken, takken en reusachtige kloeke of vermolmde stammen, met hier en daar een holte, waar zwaar de stilte hangt. Er schijnt geen ziel in het woud te roeren. De stilte in onze Westersche kerken is plechtig en rustig; de stilte in het equatoriale woud is grootsch en angstig. Beter dan elders voelt de mensch er zijn nietigheid tegenover de oerkracht van de natuur. Hier en daar, meestal bij haltes, liggen, aan den voet van woudreuzen, wat hutjes als dwerghuisjes verloren. Uit de mestnatte dakjes dringt rook van binnenshuis aangelegde vuurtjes. De magere geitjes, die anders zoo onbekommerd tusschen de hutten rondpikkelen, staan nu als verlaten schepsels tegen de leemen muren gedrukt. Ze heffen niet eens den kop op, als ons lokomotiefje, gillend als een mager varken dat gekeeld wordt en vuur spuwend als een draak, aanstuift. Kleuters en negerinnen steken hun hoofd buiten het zwarte deurgat, doch wagen zich niet in den regen om ons achterna te loopen of het uit te kraaien van pret.
Om halfvier duikt plots de stroom op. Het heuvelende land ligt breed open; het woud is weg, we zijn te Ponthierstad. Op het perron wachten dragers. Ze torsen onze ijzeren koffers op hun hoofd en, op een rij, beenen ze naar de hotels. Ik heb keus tusschen een Portugeesch en een Grieksch. Daar ik bij ondervinding weet dat de zindelijkheid bij Portugeezen en | |
[pagina 189]
| |
Italianen te wenschen overlaat - ik ben Matadi nog niet vergeten -, zal ik het nu eens bij een Griek probeeren. En zoo kom ik in het ‘Hôtel de Tabora’ terecht. Het is eigenlijk een faktorij, waarvan de kamers van de verdieping aan reizigers kunnen worden afgestaan. Ik ben er goed; het vertrek is ruim; ik beschik over een ijzeren bedje, een muskietennet, een nacht- en waschtafeltje, een biezen tafel en zetel, een luierstoel; het noodige dus. Het is Pon nog goed aan te zien, dat het eens de hoofdplaats was van een distrikt, het thans opgeheven Lowa-distrikt. Het is een breed aangelegde, wel verzorgde post, met veel lanen en betrekkelijk talrijke gebouwen, die veel te ruim zijn voor de diensten, die er nu in ondergebracht zijn. Pon is net, netter dan Stan, alhoewel niet zoo mooi. Stan is een weelderig park, Pon is een stille tuin: breede grasperken in een net van kiezelwegen gevat. De hoveniers van dien tuin zijn de gevangenen, die uit verre streken naar hier werden overgebracht om er hun straf, meestal zware straffen, uit te boeten. Sommige zijn schuldig bevonden Kibangisten uit Neder-Kongo. Van op de galerij van het hotel zie ik de Kibangisten met een ketting aan den hals en onder het waakzaam oog van politiesoldaten, aan het werk. Ik kan het niet verhelpen, maar ik denk aan de eerste kristenen...
Om zes uur is er van de drukte, door de aankomst van de reizigers te Pon verwekt, niets meer zichtbaar De blanken bevinden zich in de hotels, de kettinggangers in de gevangenis, de arbeiders die, toen we aanlandden, bezig waren met de ‘Comte de Flandre’ - de boot die overmorgen naar Kindoe zal afvaren - te laden en daarbij zongen, zijn naar huis; er waart een benauwende stilte door de avondlucht. Onder een ontzaglijke wolk, die heel den westerhemel vult, bekijkt de wijnroode zon nog eventjes de wereld en zakt dan weg. | |
[pagina 190]
| |
Vlug loopt het licht haar achterna en op minder dan een kwartier is het volslagen donker. Lichtkevertjes gloeien dan in het gras en slieren in de lucht als dichtbije vallende sterretjes, en door de stilte, die daar even nog zoo grootsch aandeed, knettert het geluid van torren en krekels, barbaarsche tropensymphonie. Op de overzijde van den stroom ronkt in de dorpen de tamtam. Aan den horizon beven groote weerlichtschijnen tusschen palmen. Boven den post omkransen trossen vinnige sterren een scherp geteekend sikkelmaantje. De tamtam ronkt, ronkt onophoudend. Afrika is nu weer wakker. ‘Weet ge waarom de maan 's nachts in den hemel hangt?’ vraagt een blanke, die gisteren uit het land der Baloeba te Pon aangeland is en, evenals ik nu, van op de galerij den nacht in staart. ‘Vertel dit sprookje. Het is een echte sprookjesnacht.’ ‘Graag. Een missionaris heeft het uit den mond der Baloeba opgeteekend.’ ‘In den beginne schiep God twee menschen: een man en een vrouw. Daarna gaf hij aan deze menschen een naam en hij heette den man: vader van de menschen; hij heette de vrouw: moeder van de menschen. Toen God nu deze twee menschen had geschapen, sprak hij tot hen: “Ik schep nog twee andere dingen en deze hooren u toe.” Aldus sprak hij en hij nam twee steenen. Hij gaf aan de steenen een naam en den eersten heette hij Zon en den anderen heette hij Maan. Nadat God aldus had gesproken, aanschouwden de menschen de steenen, die lijk veranderd waren in vuur, dat niet in de oogen brandt. En de menschen werden bang. Doch God zeide: “Vreest niet, één van deze dingen is immers de Zon en het andere is immers de Maan!” | |
[pagina 191]
| |
Toen God aldus had gesproken, riep hij de man, de vrouw, de zon en de maan, en hij plaatste ze bijeen en vroeg: “Wat wilt ge nu dat ik voor u scheppe als blijvende bezitting? Ik, ik ga naar huis in den hemel.” Ze antwoordden: “We zouden eten willen.” Toen zij aldus hadden gezegd, schiep God vele eetwaren en hij sprak: “Eet van al de dingen die ik daareven voor u heb geschapen, doch eet niet van de bananen, die ik te midden van het veld heb geplant.” Aldus sprak God en hij verdween. Toen hij in den hemel aanlandde, ontmoette hij den anderen God, die in den hemel was gebleven en deze vroeg: “Gehoorzamen de menschen, die gij geschapen hebt, aan uw gebod?” Hij: “Ze gehoorzamen.” Deze God sprak tot den God, die de menschen had geschapen: “Zoo het waar is, dat zij gehoorzamen, zend dan iemand uit met bananen, ten einde ze te beproeven. Als ze ervan eten, zal ik weten dat ze aan uw gebod niet gehoorzamen; als ze weigeren zal ik weten dat ze gehoorzamen.” De afgezanten met de bananen gingen en zij vonden de Zon en de Maan in slaap. Alleen hun schildwacht, een hond, was wakker. Toen ze op het punt stonden de bananen aan de Zon en de Maan af te leveren, wou de hond bijten. Ze kregen schrik en begaven zich naar de twee menschen. En toen ze waren gegaan, troffen ze den schildwacht van de menschen aan in slaap. Daar de schildwacht sliep, gaven ze de bananen aan de menschen en deze aten ze op. Toen de menschen de bananen hadden opgegeten, daalde God neer en hij riep den man en de vrouw, de Zon en de Maan en hij vroeg: “Waar wilt ge heengaan?” De Zon: “Ik wil de hoogte invaren.” | |
[pagina 192]
| |
God: “Hoevele dagen zult ge in de hoogte verblijven?” De Zon: “Eén enkelen dag. 's Morgens zal ik buitenkomen, opdat de morgenstond intrede.” Ook aan de Maan vroeg God: “En gij, waarheen trekt gij?” De Maan: “Ik ook wil de hoogte in.” God: “Hoevele dagen zult ge er verblijven?” De Maan: “Vijf en twintig. Dan sterf ik, en als ik zal gestorven zijn, blijf ik drie dagen weg; den vierden dag, zie, dan schitter ik aan het firmament; alle menschen zullen het zien en zeggen: de Maan is opgekomen!” Toen God dit hoorde, sprak hij tot den mensch: “Zeg waar gij heentrekt!” De Mensch: “Waar zou ik heengaan?” God dit hoorende, werd geweldig kwaad. Hij zei: “Gij hebt het gebod overtreden dat ik had gegeven; gij hebt van de bananen gegeten. Ik stuur de Zon en de Maan de hoogte in en gij zult op de aarde blijven.” Aldus sprak God en hij zond de Zon en de Maan omhoog en hij zei tot de Zon: “Gij zijt de meester van de warmte; de Maan wordt de meester van den nacht. Stijgt!” En toen God aldus had gesproken, nam hij een mes, een bijl en een hak, gaf ze aan den mensch en zeide: “Ge zijt ongehoorzaam geweest, blijf hier beneden, bewerk het veld, bouw uw hut, werk alle werken, sterf. Ge zult begraven worden in de aarde; al wat ge kunt is sterven.” Nadat God aldus gesproken had, is hij verdwenen. En niemand heeft hem nog gezien.’
Uitgestrekt op het ijzeren bedje, onder het muskietennet, dat me als een ijl wolkje omhult, luister ik naar de sissend-zingende stemmetjes van de muskieten, die rond hun prooi op en neer trillen zonder ze te kunnen bereiken; ik luister naar den gekadan- | |
[pagina XXIII]
| |
DE DANSENDE FETISJEUR.
DE MUZIKANT.
GEMASKERDE BOESJONGO-FETISJEUR.
(Cl. Kongo-Muzeum.) GEMASKERDE FETISJEUR.
| |
[pagina XXIV]
| |
MUSICEERENDE NEGERS.
DE OUDE BARD VERTELT.
DECORATIEMOTIEF.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 193]
| |
seerden slag van de tamtam, die tot laat in den nacht met volle, warme stem dreunt. Ik kan niet slapen; het is zoo laf in de kamer en ik denk aan de zon en de maan, die door de ruimte zwerven en aan de menschen, die op de aarde niets anders kunnen dan sterven. Als de tamtam zwijgt, begint een malsch neerdruppelende regen zijn lied, lang, lang, tot de morgenklaarte plots door mijn kamer schuift. Zoo drukkend binnen, zoo frisch buiten. De hemel is overtrokken. Met zijn armen in de lucht, komt mijn boy op mij toegeloopen. ‘Bwana, kijk, zie, ginder!’ En hij wijst met breed armgezwaai naar een grasplein, waar een twintigtal ossen en koeien grazen; slanke, donkerbruine beesten met zware, sierlijk gebogen horens, die de koppen naar den grond schijnen te drukken. Ik ben niet minder verrast dan mijn boy. Hoe komt dit vee hier? Vee is immers in deze streken onbekend, sterft onder de prikjes van de tsetsevlieg! Het antwoord wordt me aan de ontbijttafel gegeven door den blanke, die gisteravond, nog vóór zonsondergang, met de kudde te Pon is aangeland. Hij komt uit het hooggebergte, uit Kivoe, met slachtvee voor de blanken van Stan. Drie-en-vijftig dagen heeft hij noodig gehad om naar de vlakte af te dalen, door de wildernis, over verschroeide hoogvlakten en door beboschte valleien, waar waters den weg versperden. Wat een bewogen tocht is dat niet geweest, door dit land zonder wegen en vol roofdieren! Verscheidene beesten zijn onderweg bezweken of verloren geraakt. ‘Vandaag,’ zegt de karavaanleider, ‘mogen mijn beestjes uitrusten en zich te goed doen aan het lekkere gras van Pon; ze hebben het dubbel en dik verdiend, want niet alle dagen hebben | |
[pagina 194]
| |
ze naar hartelust gegeten. Ze mogen wel iets voor hun Zondag hebben. Het is toch Zondag, niet?’ Ik kan het precies niet dadelijk beamen en reken uit. Ja, 't is Zondag! De missie is niet ver van het hotel gelegen. Zou de mis nog aan den gang zijn? Het is pas zeven. Ik spoed me en kom te laat. De mis is uit, doch één der twee paters, die te Pon vertoeven, is nog bezig godsdienstonderricht te geven aan een vijftigtal zwarte mannen en vrouwen. De les wordt geschorst en hartelijk heeten de missionarissen me welkom. Ik spreek ze in het Nederlandsch aan, omdat ik bij ondervinding weet dat er op tien Roomschkatholieke zendelingen in Kongo, negen Vlamingen zijn. Ook de paters staan me in het zuiverste Nederlansch te woord en zijn zichtbaar blij, het te kunnen doen. Ze zijn nog maar pas te Pon aangeland, met de opdracht, de missie, die indertijd werd opgeheven, weder op te richten. De Maatschappij der Groote Meren heeft hun bereidwillig een steenen huis afgestaan, dat voorloopig als kapel en woonhuis dienst doet. Een boekenrekje maakt mijn aandacht gaande: eenige theologische werken, godsdienstige geschriften in een inlandsche taal en de werken van... pater Callewaert. Het zal dezen flinken dominikaan wellicht genoegen doen te vernemen dat zijn boeken zelfs aan den evenaar gelezen worden.
Eén der paters is zoo vriendelijk me in Pon rond te leiden. Eerst naar de oude missie, waarvan slechts een paar leemen hokken rechtstaan. De kapel is tot een zandhoop vergaan. Drie ijzeren staven steken er boven uit. Als er moet geklept worden, klautert de klokkenluider het heuveltje op en slaat hij een stuk ijzer tegen de staven. Aldus luidt men in Pon de.... klokken. Het leemen schoollokaal doet nog altijd dienst. Twee planken, door een derde verbonden, en daar heb-je den lessenaar; | |
[pagina 195]
| |
verder twee schoolborden en veel lage banken. Plaats is er genoeg, doch of er leerlingen zijn? De katecheet woont dicht bij. Niet zoogauw heeft hij den pater bemerkt, of in vliegende vaan - de beschaafde negers dragen hun hemd gewoonlijk boven hun broek - komt de schoolmeester aangestapt en met breed armgezwaai tracht hij den pater diets te maken, dat hij geld voor allerlei benoodigdheden behoeft. Maar de pater kent zijn man, scheept hem af en de katecheet, die noch verwonderd noch ontgoocheld schijnt, keert kalmpjes op zijn stappen terug. ‘Een noodzakelijk kwaad, die katecheten,’ beweert de pater, die dagelijks om geld lastig gevallen wordt... en er geen bezit. Niet ver van de tot in puin vergane missiegebouwen ligt een inlandsche begraafplaats: een stukje wilde grond met onkruid en gras als overal elders, doch met hier en daar een plekje omgewoelde aarde, waarop een stok ligt, een verlakt eetbord, een flesch of een ander voorwerp, dat den overledene heeft toebehoord. Niet één levende legt de hand op deze nog bruikbare stukken, want de inlanders koesteren een heilige vrees voor den rondwarenden geest van den doode; hij mocht zich eens wreken! Een eindje verder bevindt zich het ommuurde kerkhof van de blanken: een tiental witte grafsteenen en ijzeren kruisen met een plaatje, waarop de naam van den afgestorvene. Vooraan liggen officieren, meest allen omstreeks 1900 gestorven; achteraan ambtenaren en handelaars; de laatste bezweek in 1919. Noch de pater noch ik zeggen een woord, als we dat stille, witte kerkhof verlaten. Het doet uiterst pijnlijk aan over het drama na te denken, dat ge achter elk graf voelt. We stappen verder. Een groot baksteenen gebouw, het grootste van Pon, rijst op. ‘Het ziekenhuis,’ beweert mijn zegsman, ‘of ten minste, het zou een ziekenhuis moeten zijn. Vóór vijftien jaar werd het opgetrokken; het werd nooit voltooid; het staat reeds vijftien jaar leeg!’ En hij bekijkt me met een paar oogen | |
[pagina 196]
| |
waarin ‘Wat denk-je daar zooal van?’ duidelijk te lezen staat. ‘Het plan,’ zoo gaat hij voort, ‘werd gemaakt door een Europeeschen bouwmeester, die nooit een voet in de tropen zette en die, al werkende, vergat dat Afrika niet in Europa ligt; het is een misbaksel. Het staat daar nu, leeg... Onze missie heeft zich tot den gouverneur van de Oostprovincie gericht met het verzoek om over het gebouw te mogen beschikken. Wordt het ons afgestaan, dan wordt van dezen vleugel een kerk gemaakt, van dit lokaal twee ziekenkamers, daar komt de school, daar zijn de kamers voor de missionarissen, daar...’, en geestdriftig geworden, legt de pater me zijn heele plan bloot. Hij droomt van een nieuwe missie, die in het hartje van Afrika de rol zal spelen die de abdijen te onzent in de middeleeuwen hebben vervuld.
Ondertusschen heeft zich aan den stroom de tamtam aan het ronken gezet met warm dreunend geluid. Zij roept de inlanders naar de wekelijksche markt. ‘Laten we die richting uitgaan,’ zegt de pater, ‘ik moet verscheidene aankoopen doen.’ Op het marktplein krioelt het reeds van volk. Negerinnen zitten gehurkt in rijen neer. De politiesoldaten houden een oog in 't zeil. Het is reeds negen uur en nog zijn alle verkoopers niet aangeland. De tamtam dreunt onophoudend en deelt de achterblijvers mee, dat ze zich moeten haasten. Velen zijn er vandaag te laat, daar de zon nog niet zichtbaar is geweest. Verre van marktgeld te moeten betalen, worden de inlanders verplicht, onder geleide van hun dorpshoofd, zich naar de hoofdplaats van het gewest te begeven. Verschillende hoofden bevinden zich reeds ter plaatse; we herkennen ze aan de medalje, die op hun borst zwiert. De paters stellen me aan het dorpshoofd Ongamba voor. De man stelt zich in de houding en neemt eerbiedig zijn | |
[pagina 197]
| |
tropenhelm af. Ongamba is natuurlijk op z'n Europeesch gekleed. Om vier uur zal hij me in zijn dorp ontvangen. Karavanen komen van over den stroom aan. De verkoopers zetten zich allen langs denzelfden kant neer, de koopers: boys en arbeiders, langs den anderen. Er zijn bananen te koop, ananassen, maniokknollen, maniokbrood, maniokblaadjes, oliebollen, pilipili (Spaansche peper), inlandsch zout, maïs, maïsmeel, kleine tomaten en gekleurde koelkruiken. Eerst mogen de Europeanen hun aankoopen doen en dan, nadat een trompetsein weerklonken heeft, de inlanders. Deze werpen zich vlug als katten op de waar en op één oogenblik is de markt uitverkocht. Met het gewonnen geld begeven zich de mooi getooide en met ngola bestreken negerinnen, naar de faktorijen, waar ze de vele kostbare dingen, die de blanken maken, met flikkerende oogen bekijken en koopen. Zij die van ver uit het binnenland gekomen zijn, hebben niets dan een gordeltje om de lenden met voor- en achteraan een lapje; sommige dragen metalen banden aan armen en beenen en parelsnoeren om den hals en op de schoone borsten. Ik merk veel kloek-lenige lichamen op. Een beeldhouwer zou hier wonderen verrichten.
Als de verlammende middaghitte voorbij is, begeef ik me naar de woning van den administrateur. Ze is vlak tegenover den stroom, te midden van grasperken en jonge palmen gelegen. Van hier uit heb ik een wonderschoon zicht op den Loealaba, die daar, witdoorgloeid, tusschen laag beboschte oevers trilt. Tusschen huis en stroom hangt de tamtam van den post. Het is een houten, rond, uitgehold blok, ongeveer anderhalve meter lang en 0.75 M. hoog; van boven gaapt een gleuf. De tamtam is de Afrikaansche telefoon, die haar mededeelingen wijd en zijd uitzendt. Het blok heeft een dikkeren en een dunneren wand zoo- | |
[pagina 198]
| |
dat, wanneer er een bericht uitgezonden wordt, doffe en helle slagen op elkaar volgen. De administrateur-territoriaal geeft een kort bevel aan een zwarten korporaal; deze komt na eenige minuten met een gevangene terug, één van Ongamba's onderdanen, die tot de ketting werd veroordeeld om het bedrag van de jaarlijksche belasting niet betaald te hebben. ‘Roep Ongamba op,’ beveelt de administrateur, ‘en deel hem mee, dat de blanke op een prauw wacht.’ De gevangene antwoordt niet, doch begeeft zich dadelijk naar de tamtam en weldra is de lucht vol geronk en gedreun, dat breedgalmend over het water rolt. Ongamba's dorp ligt op den linkeroever, 3 tot 4 K.M. hier vandaan, tusschen donker loof verscholen. Als ik scherp toekijk zie ik de voorste hutjes als paddestoeltjes dicht tegen het water staan. Het duurt wel een half uur, eer er aan die hutjes wat leven loskomt. ‘Ongamba trommelt nu zijn volk bijeen,’ beweert de administrateur. Ondertusschen houdt de gevangene niet op, steeds hetzelfde, sterk gekadanseerd bericht uit te zenden; als hij bemerkt, dat er een prauw, groot als een notedop, in de verte van wal steekt, houdt hij op. De notedop zwelt, zwelt. Dertig pagaaiers plonsen op maat hun pagaaien in 't water, en, begeleid door het klepperend geronk van een kleine en een groote trom, zingen ze. Als ze den oever naderen, halen ze een extradeuntje uit. Ik stap in en ga in het midden van de prauw op een driepikkeltje zitten. Luid zingend gaat het naar Ongamba's dorp toe. De kano siddert onder het geweld van de dertig zwarten, die aan het hecht van hun pagaai snokken. Het dorpshoofd wacht me dicht bij den oever op. De nota- | |
[pagina 199]
| |
belen staan, bij tafels en stoelen, vóór Ongamba's baksteenen huis te wachten. Ik neem plaats en Ongamba haalt... een flesch lagerbier op. Ik brand van ongeduld om nader kennis te maken met die lage, kreupele, rechthoekige, op één rij geschaarde hutjes, en met het volkje dat er in hokt; doch Ongamba houdt me aan den praat, blijkbaar om zijn onderdanen, die met den schoonmaak van het dorp bezig zijn, nog wat tijd te gunnen. Ondertusschen vraagt hij mij uit en ik hem. Of ik een groot hoofd ben, vanwaar ik kom, waarheen ik trek en of ik veel geweren in mijn koffers heb steken? Ik begrijp niet dadelijk waar hij met deze laatste vraag heen wil. Toch antwoord ik: ‘Wel vijf!’ meenend door het aantal mijner wapens indruk te moeten maken. Ik lieg als een ketter, want ik heb uit Europa geen ander vuurwapen meegebracht dan een oud jachtgeweer, dat in vaders tijd wel eens gediend heeft om naast hazen en konijnen te schieten. Ik heb het, vóór ik inscheepte, van mijn zolder gehaald omdat men nu eenmaal niet zonder vuurwapens naar het land der makakken, buffels, luipaarden, leeuwen en olifanten trekt. ‘Geef me één uwer vijf geweren,’ fluistert me Ongamba in het oor, ‘met vier zult ge 't wel gedaan krijgen!’ Hij zegt dat heel stil, want beter dan wie ook, weet hij dat inlanders geen vuurwapens mogen bezitten. Onthutst gebaar ik niet al te best begrepen te hebben en Ongamba, die precies niet van de domsten is, stelt geen tweede maal de vraag. ‘Over hoeveel menschen oefent gij gezag uit?’ vraag ik luidop om over wat anders te beginnen. ‘Over honderd en tien weerbare mannen.’ ‘En over hoeveel vrouwen?’ Verbaasd kijkt hij mij in de oogen. Wat een vraag? Vrouwen moeten immers geen belasting betalen; waarom ze dan optel- | |
[pagina 200]
| |
len? Daarbij, er zijn er te veel, daar bijna iedere man meerdere vrouwen heeft. Ook het aantal kinderen kan hij niet, zelfs niet bij benadering, opgeven. Hij leidt me rond. De vrouwen zitten meestal onder een afdakje bij een vuurtje en bereiden spijzen. De oudste, met afgestompte gezichten en verslenste borsten, die als vellen neerhangen, kijken me schuw en achterdochtig aan. De jonge moeders, integendeel, toonen me fier haar kleuters of pas geboren kindjes. Een hoop bengels met levendige oogen in hun schrandere, guitige kopjes, volgen eerbiedig op afstand; als ze te dicht naderen, doet Ongamba ze met een enkel woord uiteenstuiven. Een wenk van het dorpshoofd en zijn vier boden rennen pijlsnel naar het grootste gebouw van het dorp om de deuren te openen. Ik schouw in een ruime zaal vol bamboezen banken. Hier wordt recht gesproken! Vooraan op een verhoog bevindt zich een voorwerp dat wonderwel op een houten paardje gelijkt; het is helrood doch de kop is wit. Is het een soort van fetisj, of dient het maar om de beschuldigden den schrik op het lijf te jagen? De kubistische vormen en die twee frissche kleuren boeien me zoozeer, dat ik vergeet uitleg te vragen, en Ongamba wacht zich wel me iets over dit geheimzinnige ding mee te deelen. Van het ‘gerechtshof’ leidt Ongamba me naar zijn woning, die boven de hutjes van zijn onderdanen uitsteekt. Persoonlijk beschikt het hoofd over twee ruime, vensterlooze vertrekken: een slaap- en een huiskamer. In de donkere slaapkamer onderscheid ik een beddebak, waarover een gescheurd muskietennet is gespannen, en in een hoek een manke tafel, waarop een geteekend portret van Ongamba als krijger pronkt; een heusche teekening door een Europeaan gemaakt. In het andere vertrek staat wat huisraad en vele assagaaien en vellen. Een bode duwt een deurtje open - in tegenstelling met de | |
[pagina 201]
| |
hutjes der onderdanen heeft Ongamba's woning deurtjes - we staan op een binnenpleintje, den harem! Ongamba bezit zeven vrouwen van allerlei leeftijd; zeven hutjes staan naast elkaar in een rechthoek geschaard, want elke vrouw beschikt met haar kinderen over haar eigen huisje. Om de beurt ontvangen de vrouwen het bezoek van haar gemeenschappelijken heer en meester. De zwarte dames zitten gehurkt voor de hutjes en laten zich blijkbaar met welgevallen monsteren. Haar kleinste kinderen houden ze tegen zich aangedrukt; de grootste begeven zich, een beetje schuw, naar vader toe en vlijen zich tegen hem aan. Ongamba is fier op dien hoop kinderen en lacht zijn menscheneterstanden bloot. Over het algemeen verblijft de neger-polygaam twee dagen bij elke echtgenoote; hij houdt zich streng aan dezen regel terwille van den lieven vrede in den harem. Want ook negerinnen zijn vrouwen en er is precies niet zoo heel veel noodig om de eene van de andere jaloersch te maken. Het gebeurt wel meer, dat de vrouwen van een polygaam overhoop liggen, malkaar doodelijk haten en van kant maken, zooals blijkt uit een verhaal, dat Pater Leo BittremieuxGa naar voetnoot(1) uit den mond der Bajombe opteekende. Ik laat het in lichtgewijzigden vorm volgen. Het is een echt drama in sprookjesvorm en echt Kongoleesch. ‘Een man had twee vrouwen gehuwd. De eene werd bemind, de andere gehaat. Alvorens de echtgenoot de gehate vrouw - Ndongo was haar naam - op eenig misdrijf had betrapt, wou hij reeds van het voedsel, dat zij bereidde, niet meer eten. Omdat hij haar haatte. Daarom ook had hij alle vriendschap met haar afgebroken. Telkens ze wat klaar had en het hem voorzette, gooide hij het onder het bed, voor de beesten. | |
[pagina 202]
| |
De twee vrouwen hielden dus mekaar voortdurend in het oog. Nooit begaven ze zich naar hetzelfde veld. Tot, op zekeren dag, de gehate tot de favorite zeide: “O, laten we naar het veld gaan!” Ze antwoordde: “Ja.” Ze gingen en op het veld gekomen kapten ze brandhout, en ze laadden het in haar rugmanden. De favorite, die geen wrok koesterde, sprak tot haar mede-echtgenoote: “Help me mijn stukken hout opladen!” De gehate moest immers niet veel hout dragen, want voor wie zou ze met dit hout eten koken? Zeker niet voor haar man. Met een lichte vracht op haar rug kon ze dus makkelijk de andere helpen en ze tilde mee de zware houtmand van de favorite op. Toen deze klaar stond stootte ze haar gezellin omver; ze wankelde, kantelde, viel en werd onder de vracht verpletterd. Ze was dood. Zij, Ndongo, had ook een mes; ze gaf dus haar vijandin nog een steek en stroopte haar het vel af, dat ze met rinkelbelletjes en pareltjes tooide. Ze trok de huid aan en danste, danste, danste. Toen ze lang had gedanst, verborg ze het vel en keerde naar haar dorp terug alsof er niets was gebeurd. Intusschen werd er naar de verdwenen vrouw gezocht en daar men haar niet vond, vroeg men aan Ndongo: “Waar is je mede-echtgenoote?” “Ik weet het niet!” antwoordde ze. Doch de vermiste had een kind nagelaten, een knaapje, dat weende en weende en niet ophield met weenen. Op zekeren dag ging het kind in het woud lianen trekken voor het eene of andere vlechtwerk, en, naast een gerooid stuk land, zag het de vrouw die met de huid van zijn moeder was bekleed; | |
[pagina 203]
| |
en die vrouw zong, daar ze meende dat er niemand in den omtrek vertoefde. Het lied dat ze zong, luidt aldus:
E, de huid op den rug van Ndongo e,e,e,e,e!
is van geiten, die zij gedood heeft e,e,e,e,e!
is van varkens, die zij gedood heeft e,e,e,e,e!
is van antilopen, die zij gedood heeft e,e,e,e,e!
E, de huid op den rug van Ndongo e,e,e,e,e!
En ze noemde de namen van al de dieren omdat haar hart niet gerust was. Ontsteld keerde de knaap naar het dorp terug. Hij wist wel dat het de huid van zijn moeder was, doch hij zweeg en werd neerslachtig van droefheid. “Kind, wat scheelt er?” vroeg de vader. “Niets vader, ik ben maar alleen een beetje stil. O, maak daar geen verdriet in.” Doch alle dagen ging hij op de loer liggen en hij zag Ndongo dansen, dansen, dansen. Toen liep hij naar huis. “Vader, ik weet waar Ndongo danst in de huid van mijn moeder.” Zijn vader wou hem leugenachtig maken en zeide: “Geloof jij dat?” “Ik geloof het werkelijk!” En de vader vertelde het in het geniep voort aan anderen, die het allemaal geloofden. Hij sprak dus: “Drie mannen komen met me mee met hun geweren!” Ze namen hun wapens en volgden het knaapje. “Houdt u stil!” zei het kind. Ze slopen en loerden. | |
[pagina 204]
| |
Ter plaatse gekomen, zagen ze hoe de heks weer danste met de huid bekleed van de doode. Van spijt wou de echtgenoot haar neerschieten, maar de anderen zeiden: “Laat af, we overvallen ze als ze begeesterd is en leveren ze aan haar oomen over.”Ga naar voetnoot(1) “O, ook goed!” antwoordde hij gelaten. Ze overvielen haar en leidden haar naar het dorp, waar het gebeurde aan iedereen werd verteld. De menschen waren zeer verwonderd. Dan werd ze vóór haar oomen gebracht en deze zeiden: “Doodt ze, want ze is een doorslechte vrouw.” Men legde het vuur aan haar lichaam. Ze verbrandde. Haar afgehakte hoofd werd evenwel op een afgelegene plaats begraven. En op de plaats waar het hoofd werd begraven, schoten opeens eierplanten op. Kinderen wilden de vruchten plukken en toen ze er aan trokken, begon het doodshoofd de kinderen te schelden. “O, vader, we worden gescholden!” zeiden ze. De vader ging met hen mee en het doodshoofd schold nog. De man nam daarop brandhout en legde er het vuur aan. De plek werd kaal gebrand; doch de eierplanten schoten weer op. En het doodshoofd schold, schold en niemand durfde nog naderen.’
De zon bliksemt tusschen de meterlange bladeren van de banaanboomen, die zich in de onmiddellijke nabijheid van het dorp verheffen; de nacht is in aantocht; het wordt tijd dat ik afscheid neem. Ongamba haalt een tweede flesch lagerbier te voorschijn, die we op zijn gezondheid ledigen, en zes kippeneieren, die hij me ten | |
[pagina 205]
| |
geschenke geeft. Ik overhandig hem een snoer glazen parels voor zijn favorite en een flinke fooi voor de dertig pagaaiers. Een wenk van Ongamba en de pagaaiers springen in de grootste kano. Een laatste handdruk, de trom ronkt, gezang stijgt op, borsten hijgen en, na een tiental rukken, glijden we te midden van den stroom, Pon te gemoet. De nacht valt met stille kleuren in het Westen, met stille kleuren in het Oosten. Stille sterren beginnen te blinken rond een gouden sikkelmaantje. Ginder, waar vuur op den oever brandt, ligt Pon. De pagaaiers zingen. |
|