Een Vlaming op reis door Kongo
(1929)–Amaat Burssens– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
[pagina XXV]
| |
VAAS.
DE GROOTE TROMMEL.
DECORATIEMOTIEF.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina XXVI]
| |
FETISJ.
PYGMEE MET BLANKE.
KOPPEN.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 209]
| |
Arabieren en gearabiseerden. Rekruten. Een avontuurtje en een avontuur. Kindoe. Trouwlustige mulattinnen. Maniëma. De verliefde luipaard. Kongolo. Ach, wee ons zwarten! Nog hoteltribulaties. Kabalo. Spleen. Het land van leeuwen en luipaarden. Het huis op de rots. Albertstad. Een hoopvolle morgen. Te Pon wordt de Kongostroom-Loealaba weer bevaarbaar tot Kindoe. Op het 320 K.M.-lange stroomvak heeft de maatschappij der Groote Meren hekwielertjes te water gelaten, die den afstand stroomopwaarts op drie à vier dagen afleggen en stroomafwaarts op twee. De ‘Comte de Flandre’ vaart om acht uur af. Tot op het laatste oogenblik brengen de kettingjongens koffers aan. Aanvankelijk is de vaart maar traag daar de strooming van het schijnbaar kalme water vrij hevig is. Onze boot sleurt twee vrachtschuiten mee, die met touwen aan haar flanken gebonden zijn. De drie schepen vormen één drijvend blok, dat door hetzelfde roer in alle richtingen kan gedreven worden. We varen Ongamba's dorp voorbij. En wat later nog vele dorpen, die een heel ander uitzicht hebben; want hoe meer we naar het zuiden afzakken hoe dieper we in het land der gearabiseerden dringen. Ponthierstad werd naar Ponthier genoemd, één der blanken die den dood vond in den strijd (± 1890) tusschen de meer en meer oostwaarts dringende Europeanen en de Arabieren, die sinds jaren de meesters van het land waren. | |
[pagina 210]
| |
Tippo-Tip heerschte toen over deze streek. De eigenlijke naam van dezen Arabischen koopman en slavenhandelaar luidt: Hamid bin Mohammed el Moerjebi. Hij was de kleinzoon van één dier jonge, ondernemende Arabieren, die in de eerste helft der 19e eeuw uit Arabië naar Zanzibar overstaken. Van uit het Koraaleiland, dat op 40 K.M. van de Afrikaansche kust is gelegen, drongen ze, op zoek naar ivoor en slaven, het zwarte land binnen. Over Tabora bereikten ze het Tanganjikameer en weldra den Loealaba; Njangwe en Kasongo, de beruchte Arabische nesten, werden gesticht. Tippo-Tip werd omstreeks 1837, waarschijnlijk te Zanzibar, geboren. In 1874 begeleidde hij den ontdekkingsreiziger Cameron op zijn tocht dwars door Afrika, tot over den Loealaba. Ook Stanley heeft hij in 1876 bij zijn tocht stroomafwaarts op den Kongo geholpen en in 1882 heeft hij Wissmann, een ander beroemd Afrikareiziger bijgestaan. Stanley benoemde den Arabier zelfs Wali, d.i. gouverneur-generaal, der watervallen van den Boven-Kongo, waardoor Tippo-Tip ambtenaar van den Kongo-Staat werd. Hij vervulde slechts gedeeltelijk zijn beloften, zoodat, toen de regeering zich gereed maakte om de macht van de Arabieren te breken en aan hun slavenhandel een einde te stellen, hij naar Zanaibar vertrok. Zijn posten droeg hij ter bewaking over aan zijn zoons en zijn neef Rasjid, die in 1893 in den strijd tegen de troepen van den Staat het onderspit moesten delven. Tippo-Tip, die eens over een onmetelijk gebied heerschte, ongemeen rijk was, een harem bezat als niet één, woonde van op zijn eiland den ondergang van zijn macht bij. Eén voor één werden zijn zoons verslagen door de Westerlingen, die steeds gevaarlijker met inlandsche soldaten oprukten. Tegenover hun technische beschaving bleek de Arabische niet opgewassen. Hij overleed in 1905 te Zanzibar. De heerschappij der Arabieren in Oostelijk Afrika is gebroken; hun invloed evenwel is nog buitengewoon groot en overal zichtbaar. | |
[pagina 211]
| |
Te Pon zijn vijf-en-dertig rekruten, onder geleide van een zwarten korporaal, aan boord gestapt; zij zijn op weg naar Lokandoe, het militaire oefenkamp van de Oostprovincie. Ze komen uit Neder-Kongo en de Evenaarsprovincie; elke week voert ze honderden kilometers dieper het vreemde land in. Ze dragen allen een kort, blauw broekje en een khaki trui zonder mouwen; op hun borst straalt een roode ster. Veertien hunner zijn vergezeld door een jonge vrouw: de echtgenoote, die den mansoldaat overal zal volgen. Op het vuile machinedek ligt het volkje tusschen en op klompen hout te luieren, de paren bij mekaar, de korporaal met zijn gezin in het midden. Hun tijd brengen ze door met het gaar maken en binnenspelen van het voedsel, dat de korporaal driemaal daags uitdeelt: maniokbrood, ongepelde rijst, palmolie, suikerriet en visch. Als ze niet eten, slapen ze of bespelen ze hun ‘harpje’ als zeer gelaten filozofen. De jonkmans zitten in een kring gehurkt en laten een inlandsche pijp van mond tot mond gaan. De bamboezen steel is wel een halve meter lang; daar hij te dik is om in den mond gestoken te worden, wringen de rookers hun lippen in de holte om den rook in te zuigen. Ongeveer in het midden van den steel steekt een dun stengeltje waarop het pijpekopje rust. Eigenaardig zoo'n negerpijp! Men kan ze zich best voorstellen met zich een klarinet in te beelden, die even breed van boven als van onder zou zijn en waarop het mondstuk van een trompet zou steken. De wanverhouding tusschen den dikken steel en het kopje doet leuk aan. Negers rooken wel eens kemp. Daar dit evenwel een verderfelijken invloed op het gestel van den mensch uitoefent, heeft de regeering ingegrepen, zoodat er nu op het kemprooken straf bij de wet staat. 't Gebruik is hiermee natuurlijk niet uitgeroeid en het lijdt geen twijfel, dat er in de dorpen nog veel kemp gerookt wordt; sommige stammen zijn zelfs onverbeterlijke kemproo- | |
[pagina 212]
| |
kers. Om de schadelijke gevolgen te keer te gaan, wordt er naar gestreefd, den tabaksplant in Midden-Afrika ingang te doen vinden. Negers zijn overigens dol op tabak. Ze werpen zich op eindjes van sigaren en sigaretten als vliegen op stroop. De rekruten hebben daareven een paar eindjes gevonden en zuigen één voor één met lang smakkende teugen aan den dikken pijpesteel. Ik ben er van overtuigd dat ze allen hun ziel voor een pakje slechte tabak zouden verkoopen. Eén der rekruten is ziek en ligt in een deken gewikkeld in een hoek van het ijzeren dek. De stakkerd, mager als een geraamte, rilt en wankelt op zijn beenen als hij het waagt, eventjes recht te staan. Er is geen mensch, zwarte noch blanke die naar hem uitziet. Wat verteert hem? Slaapziekte, tering, malaria of... heimwee? Het gebeurt wel meer dat uit hun midden gerukte arbeiders of rekruten in verre streken aan heimwee doodgaan. Het dek van één der schuiten is met een paar Arabieren en verscheidene gearabiseerde negers bezet; ze dragen allen wijde, witte doeken. De neger-Mohammedanen hebben minder wildnaïeve gelaatstrekken dan de gewone zwartjes, doch ze beloeren ons bijna even listig-gluiperig als de Arabieren, die geen blanke in de oogen durven bekijken. Als we 's avonds bij een houtpost aanleggen zie ik de op een matje neergehurkte Mohammedanen oprijzen en dan neerbuigen, met het aangezicht tegen den grond. Europeanen kijken toe, negers werken onverschillig voort, de Mohammedanen bidden vurig en lang.
Vergeleken met den Kongostroom tusschen Kin en Stan is de Loealaba betrekkelijk smal, al is hij dan nog, naar ik vermoed, vijftot tienmaal breeder dan de Schelde tusschen Antwerpen en Dendermonde. Nu en dan scheert ons hekwielertje langs eilandjes met massale | |
[pagina 213]
| |
kluwens groen bezet. De stroom speelt met sommige dier eilandjes als een felle kater met muisjes; hij knaagt er aan, bijt ze in twee of vreet ze eenvoudig op. Op ondiepe plaatsen of nabij banken schaduwen visschers. Prauwen schieten sierlijk voorbij. De inzittenden toonen ons hun vangst. Juist als we allen bezig zijn met een pracht van een visch te bewonderen schokt, stijgert en helt onze boot. Een kressend geluid en een geweldige trilling volgen. De twee peilers, die links en rechts van den voorsteven zitten, roepen uit al hun macht den stuurman toe, dat we ons op een ondiepe plaats bevinden. De kiel van onze boot, die breed en plat is en haast geen diepgang heeft, is op een zandbank - of waren het rotsen? - te recht gekomen, doch is er gelukkig over heen geschuurd. De passagiers komen er met een lichte ontroering af; we zijn op dergelijke avontuurtjes voorbereid en het verwondert ons zelfs, dat we nog nergens zijn blijven vaststeken. Er stroomt niet veel water in de bedding en de teekens op de peilstokken wijzen aan, dat we meestal niet meer dan één meter water onder ons hebben. De vaart vertraagt, we laveeren voorzichtig tot de uitkijken een vaargeul hebben gevonden. Het duurt een heel tijdje eer de dames van haar emotie bekomen zijn; de overige passagiers doen gauw alsof er niets gebeurd was. We zijn met een vijf-en-twintig blanken aan boord, waaronder vier Russische bannelingen, twee Grieken, één Italiaan, een paar Portugeezen, twee Australiërs en één Amerikaan van Zweedsche afkomst. Behalve Nederlandsch, Fransch en Engelsch wordt er Portugeesch en Kiswahili-Kingwana gesproken, het Kiswahili door de Zuid-Europeanen, die steeds in malkanders gezelschap vertoeven en zich uit noodzaak van de lingua franca van Oost-Afrika moeten bedienen. Rare vogels, deze Zuid-Europeanen. Als hande- | |
[pagina 214]
| |
laars of houders van faktorijen vertoeven ze sinds ettelijke jaren in Kongo; ze voelen er zich thuis en laten zich gewillig vernegeren. Om de etiquette, die in Kongo ten rechte of ten onrechte zeer in acht wordt genomen, geven ze volkomen den brui. In een hoek van het dek zitten ze rond een tafel en, broederlijk, wordt de eene flesch whiskey na de andere gekraakt. Als ze gewaar worden dat ze genoeg hebben - ze zijn precies van geen klein gerucht vervaard - gaan ze zich beneden op het machinedek bij de negers te slapen leggen, om, na eenige uren, opnieuw te verschijnen met een paar andere flesschen... Als ze deze weer binnengegoten hebben, leggen ze zich nogmaals te rusten tot... En zoo gaat voor hen de gloeiend heete dag voorbij. De overige passagiers liggen in vouwstoelen uitgestrekt, lam en lusteloos geslagen door de hitte, of lezen in van hand tot hand gaande kranten, of turen naar de donkergroene oevers, waar van tijd tot tijd een dorp van gearabiseerden grauw-geel vlekt. Nu en dan houden we bij een houtpost stil. 's Namiddags bereiken we Lowa, een vrij belangrijk station, naar de rivier, die hier in den stroom uitmondt, geheeten. De oever is wel dertig tot veertig meter hoog. Op de helling staan eenige faktorijen. Arabieren en gearabiseerde negers, allemaal rijzige kerels in helwitte gandoerah's, kijken van op de hoogte flegmatiek het drukke bedrijf op en rond de boot der Europeanen aan. Om vier uur worden we door een geweldig-grootsche wolk bedreigd. Wanneer ze als een gevaarte boven ons hoofd hangt, bliksemt het heel dichtbij, voor en achter ons, en breken droogkrakende donders los; er valt evenwel geen druppel water. We leggen ergens te midden van een woeste streek aan om er den nacht door te brengen.
Vóór dag en dauw sta ik op omdat ik het in de verpeste lucht | |
[pagina 215]
| |
van de enge hut, onder het muskietennet, niet langer kan uithouden. Buiten is het frisch. Nevels omhullen den stroom. De zwarte passagiers, die meest allen onder den blooten hemel geslapen hebben, staan te rillen en te klappertanden; ze hoesten pijnlijk. De boot kan niet afvaren daar de mist te dik is en de kapitein stelt voor, nog eventjes een tocht aan wal te doen, wat graag aangenomen wordt. We nemen onze geweren mee. ‘Je kunt nooit weten of we op geen olifant botsen,’ zegt de kapitein, half schertsend, half ernstig. Het woud ommuurt ons, het plechtige woud waar geen ziel roert. Langs wegjes, die olifanten gebaand hebben om den stroom te bereiken, dringen we binnen. Op olifanten botsen we niet, wel treffen we eenige rookende sporen aan, waaraan Uilenspiegel zich zou verwarmd hebben. Zonder een schot gelost te hebken keeren we terug. Om halfelf houden we stil te Waika, waar zich een protestantsche missie bevindt. Hout voor de machine wordt geladen. Als ik me aan wal begeef, tref ik in plaats van protestantsche zendelingen een Roomsch-katholieken pater van het H. Hart aan, die deze streek van dorp tot dorp afloopt om er het evangelie te prediken. Voor een paar dagen is hij met een prauw, het eenige vervoermiddel waarover hij beschikt, te Waika aangeland. Hij is zoo blij, met ons een praatje te kunnen voeren, in 't Nederlandsch natuurlijk, want als haast alle paters in Kongo, is deze pater een Vlaming. Hij vraagt me hoe het de menschen in Europa stellen, en als ik hem wat oud nieuws heb meegedeeld, - van de jongste gebeurtenissen weet ik, evenmin als hij, iets af, - vraag ik hem op mijn beurt uit over de streek die hij in alle richtingen doorkruist heeft. Of de slaapziekte hier ook woedt? Toch wel, maar groote verwoestingen richt ze niet aan. Eenige negers zijn met melaatschheid geslagen. Doch slaapziekte en melaatschheid zijn, naar de pater beweert, de pest dezer streek niet. De plaag zijn de Arabieren en hun handlangers, die hier in grooten getale rondloopen en de | |
[pagina 216]
| |
jonge meisjes - waaronder nog heel jonge kinderen - opkoopen en ze wegvoeren naar het klassieke land der harems, waar ze later, als ze min of meer volwassen zijn, voortverkocht worden aan rijke polygamen. ‘Maar slavenhandel is toch verboden, pater?’ ‘Is het wel slavenhandel in de eigenlijke beteekenis van het woord? De opkooper beweert met het kind te trouwen en overhandigt de rechthebbenden de som welke elke man, die een meisje huwen wil, storten moet.’ Terwijl we volop in het gesprek gewikkeld zijn, gilt de stoomfluit van de ‘Comte de Flandre’. Haastig wensch ik den pater vaarwel. Als de zon haar hoogtepunt in den witgloeienden hemel bereikt heeft, duiken in de verte, te midden van ontelbare hutten, twee vierkante torens op. Lokandoe is in 't zicht. Er komt beweging aan boord. De rekruten en hun vrouwen staan op het machinedek klaar om af te stappen. De mannen dragen het deken, de vrouwen een zware mand vol huisraad op den rug en één of twee kinderen op de heup. Gebogen volgen ze traag haar echtgenooten, die door een zwarten drilmeester worden weggeleid. Hoe groot het verlangen van de blanke passagiers ook is om nader kennis met het kamp te maken, toch waagt zich geen enkele aan wal. De hitte is op haar hevigst en niemand voelt lust om zich aan dien zonnebrand bloot te stellen.
Alhoewel Kindoe slechts een vijftigtal kilometer zuidwaarts van Lokandoe gelegen is, bereiken we toch vóór zonsondergang het eindstation van het stroomvak niet. Nabij een verlaten dorp, te midden van een wild-grootsch landschap leggen we 's avonds aan. Lage waterstand, muskieten bij de vleet; de lucht drukt zwaar. | |
[pagina 217]
| |
Op den slijkerigen oever, dicht tegen het donkerroode water, ontdekken we sporen van olifanten. Zou er soms verband bestaan tusschen deze sporen en het verlaten dorp? Heeft een door honger gedreven kudde olifanten de velden van de oeverbewoners verwoest en deze genoodzaakt, in veiliger oorden, hun hutten op te slaan? De damespassagiers zijn erg zenuwachtig. Bij het minste gerucht aan wal meenen ze slurfdragers met vreeselijk opstekende slagtanden te zien aanstormen. De mannen, waarvan er verscheidene in stilte hun geweren hebben geladen, toonen zich rustiger, en trachten hun echtgenooten diets te maken, dat olifanten, als trouwens alle wilde dieren op de krokodil na, de menschen niet aanvallen. Het baat niet! De dames worden al langer hoe lastiger, mede onder den invloed van de drukkende atmosfeer, de verpeste moeraslucht en de beten der muskieten, die bij zwermen een zotten dans om onze hoofden, handen, voeten en alle kwetsbare plaatsen, uitvoeren. Er hangt elektriciteit in de lucht! Plots een gil. De blikken aller passagiers richten zich naar het dichte gewas aan wal. ‘Een olifant?’ Nog een gil! een derde, een vierde! en dan een groote stilte. Er is een slang aan boord! Een jonge moeder valt in bezwijming. De slang heeft zich in de keuken rond het been van een zwarten kok gekronkeld, juist toen deze bezig was met de aardappelen af te gieten. De kok, zijn leven in gevaar voelend, heeft den pot met aardappelen over den vloer laten rollen, heeft de slang vastgegrepen, wou ze wurgen, doch ze is hem ontglipt en vlug als de bliksem, ergens in een donkeren hoek verdwenen. Niemand weet waar ze gevlucht is. Dat ze zich aan boord bevindt is zeker, daar de loopplank ver van de keuken ligt. | |
[pagina 218]
| |
Angst en zenuwachtigheid nemen toe. Vóór de keuken, die zich van achteren op het passagiersdek bevindt, staat een groote hut waarin al de dames logeeren; de mannen hebben hun intrek op de vrachtschuiten moeten nemen uit gebrek aan plaats op de ‘Comte de Flandre’. Een paar dames beweren nu, dat ze de slang in haar hut hebben zien wippen en een klopjacht volgt. De zwarte kok, die blijkbaar van geen klein gerucht, - laat staan van een serpent - vervaard is, heft de matrassen op, ontrolt de dekens, verschuift, opent, onderzoekt de koffers, geen slang te zien. ‘En toch, en toch!’ houden de dames staan, die bleek als haar witte kleeren, op een eerbiedigen afstand van de hut, zich aan de reeling vasthouden om niet ineen te zakken. Ondertusschen is de nacht over de woeste streek geschoven en groen licht van een wondere maan vult de ruimte. Aan boord worden de gloeilampen aangestoken; muskieten en ephemeriden dagen bij zwermen op en omfloersen de lichten. Het gerinkel van de eetbel overstemt voor een oogenblik het door den nacht knetterende kastagnettenkoncert. Aan tafel wordt over niets anders dan over wilde dieren gesproken en de vreeselijkste en gekste geschiedenissen en avonturen worden ten beste gegeven. Dat baron von Münchhausen nooit in Kongo is geweest, mag wel jammer heeten! ‘Ik heb onlangs nog een tweegevecht bijgewoond tusschen een slang en een krokodil’, vertelt een moedige olifantenjager die, naar mijn buurman me meedeelt, regelrecht uit de bureaux van Stan komt. ‘Verschrikkelijk! De krokodil was aan land gekropen om de slang, die rustig op den oever lag, te overvallen. Het serpent had evenwel nog bij tijds lont geroken en een geluidloos gevecht ontstond. De slang werd niet door de krokodil doch de krokodil door de slang binnengeslokt. De muil van het serpent scheurde open terwijl ze langzaam den harden kaaiman inzoog. | |
[pagina 219]
| |
's Anderendaags vond ik beide dieren dood liggen: de pooten van de krokodil staken door de huid van de slang!’ Het gevolg dezer gruwelijke verhalen blijft niet uit. Niet één der dames durft zich ter ruste leggen. Ze zien reeds haar armen en beenen door het vel van een serpent steken. Als rond middernacht de moedigste toch een eersten voet in de gemeenschappelijke hut waagt, deinst ze half dood van schrik terug. ‘De slang!’ murmelt ze. We kijken door het raampje. Door de spleet van de deur valt wat maanlicht binnen...
Bij het morgenkrieken word ik gewekt door de slagen der schepraderen van onzen hekwieler in het water; dribbeldansend varen we traag af. Dikke pakken mist omhullen ons. De zon kan er onmogelijk doorheen boren. Na een half uurtje is de mistlaag dicht als een muur geworden, zoodat de kapitein het raadzaam acht, te midden van den stroom te blijven dobberen. Eerst als de zon hoog genoeg in den hemel zit en den mist opgezogen heeft, stevenen we verder. Zinken daken glanzen tusschen het oevergewas: Kindoe, de hoofdplaats van het gewest, het eindstation van het stroomvak, het vertrekpunt van den spoorweg naar Kongolo, ligt voor ons. Kindoe is nog in vollen groei en laat, na het nette, rustige Pon een indruk van verwarring na. De Noordelijke helft evenwel, de wijk van de Maatschappij der Groote Meren, met haar fraaie villatjes voor het blanke personeel en het prachtige doktershuis op de hoogte, moet in niets onderdoen voor wat we te Stan zagen; doch de Zuidelijke helft waar zich het hotel, de faktorijen, de regeeringsgebouwen en heel op het eind, de Roomsch-katholieke missie zich bevinden, lijkt nog op een wildernis. Gelukkig is er in deze wijk een nieuw, steenen hotel in opbouw; het eenige, dat er zich nu bevindt, is noch min noch meer | |
[pagina 220]
| |
dan een boerenschuur, die meer uit leem en riet dan uit hout en steenen opgetrokken is. Het postkantoor - vroeger tevens woonhuis van den zwarten postmeester en nu, sedert de zwarte zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van vertrouwen, het huis van den blanke - is ternauwernood een paar kamertjes groot; het kantoor van den administrateur-territoriaal is een leemen hok op een stuk wilden grond; de faktorijen zijn nog in opbouw, de wegen zijn nog maar half aangelegd, de moerassen zijn nog altijd niet gedempt; overal woekert meterhoog gras. En toch is Kindoe reeds een station van belang, dank zij zijn ligging. Behalve een rijstpelderij, bevinden er zich de werkhuizen en de scheepstimmerwerf van de Maatschappij der Groote Meren, die haar booten nu grootendeels ter plaatse bouwt. Een honderdvijftigtal zwarte werklieden, onder leiding van een tiental blanken, heeft ze hier aan het werk gesteld. Ik weet niet of het te Kindoe alle dagen van het jaar zoo is, maar als wij er vertoeven is het er verschrikkelijk heet. De zon steekt en priemt dat de lucht er schroeiend droog van geworden is; het licht is verblindend scherp. Daar er in de hotelschuur geen plaats genoeg is voor de aangelande passagiers, neem ik mijn intrek in één der hutten van de vrachtschuiten, die de ‘Comte de Flandre’ flankeeren. Als ik een paar malen over het ijzeren dek heb geloopen, voel ik de hitte letterlijk als een vlam in mijn gezicht slaan. Ik schenk er niet veel aandacht aan en zet me op dek in de schaduw van mijn hut aan 't schrijven naar Vlaanderen in Europa. Het gaat niet; mijn hoofd draait, ik kan onmogelijk denken. Het is alsof de zon met vurige vingers door de kurklaag van mijn tropenhelm boort en met mijn haar trekt. Mijn hersenpan wordt als opgeheven, ik voel prikken als brandende flitsen in mijn brein. Gauw te bed en deur en ramen open gezet om zooveel mogelijk tocht verwekt. Na een paar uren ben ik opgeknapt. | |
[pagina 221]
| |
Het valt me vandaag bijzonder op, over hoe weinig eigenlijke werkuren de Europeanen in de tropen beschikken. Over dag, van elf tot drie, belet de hitte alle ernstige, volgehouden inspanning van den geest; de hitte drukt dan op den schedel zoodat er een zekere verdooving intreedt. Maar wellicht heeft het regelmatig en voortdurend gebruik van kinine, het voorbehoedmiddel tegen malaria, daar ook wel schuld aan. De ingeboren neiging tot luieren wordt in Kongo vanzelf aangewakkerd daar na elke lichamelijke of geestelijke inspanning de vermoeidheid, rasser dan elders, zich laat gevoelen.
Zondag! Vroeg begeven zich de meeste blanken, die met de ‘Comte de Flandre’ aangeland zijn, naar de Roomsch-katholieke missie om er de mis bij te wonen. Eenige gaan uit godsvrucht, andere uit nieuwsgierigheid, andere nog uit solidariteit met de blanke paters, die het in Midden-Afrika alles behalve gemakkelijk hebben. Een wilde landweg leidt er heen. Rond de missiegebouwen ligt een koffietuin. De baksteenen kerk ziet er van buiten uit als een door onhandige metselaars opgetrokken dorpskerk. Ze zit stampvol, de negers rechts, de negerinnen links, de blanken rechts, vooraan, op speciale banken. De eerste rijen links zijn bezet door een dertigtal mulattinnen, meisjes van zes tot zestien jaar, die uit zoowat alle streken afkomstig zijn en naar Kindoe gezonden werden om er in de missie door zusters te worden opgeleid. De kinderen dragen allen een blauw schortje. Ze wenden hun donkere kijkers niet van de Europeanen af, vooral niet van de dames, die vandaag in grooter aantal dan gewoonlijk de mis bijwonen. Sommige dier halfbloedjes hebben uitzonderlijk mooi, donker, tot in den hals reikend kroezelhaar; ze zijn schoon als de engelen van Van Eyck en Memlinc. Eer de mis aanvangt, gaan veel zwar- | |
[pagina 222]
| |
ten ter kommunie, de negerinnen meest allen met een kindje op de heup of op den rug gebonden. Op het oksaal ruischt een klein harmonium en als negerknapen het ‘Kyrië-eleïson’ aanheffen, traag en ietwat vreemd, zijn we diep ontroerd. Na de mis ga ik de missionarissen opzoeken. Ze zijn slechts met hun drieën voor het vele werk dat er te verrichten valt; één hunner is uit Sint-Niklaas afkomstig, een andere uit Moeskroen, de derde, een broeder, uit Noord-Nederland. Ook hier in deze missie wordt er uitstekend Nederlandsch gesproken. En het valt me eens te meer op, dat het zwaarste kolonisatiewerk in Kongo door Vlamingen wordt verricht en dat men, niettegenstaande deze Vlaamsche offervaardigheid, bezig is met Kongo, door de verfransching, tegen de Vlamingen uit te spelen. Het gesprek gaat weldra over de mulattinnen. De missionarissen zijn maar moeilijk te spreken over de meisjes, die er wel als engelen uitzien doch alles behalve engelachtige wezens zijn. Ze voelen zich gekrenkt, als ze op gelijken voet met negerinnen worden behandeld en zijn in den grond, aldus de paters, toch grootendeels negerinnen gebleven. Onlangs nog gingen ze op rupsenjacht en waarachtig ze speelden ze binnen. Vóór een paar weken hebben de meisjes de koppen bijeengestoken, een opstootje op touw gezet en een zuster toegetakeld, omdat ze meenden te kort gehouden te worden. Voorwaar, een moeilijke taak, voor de eerbaarheid van deze kinderen in te staan. Veel vrijheid kan hun niet vergund worden, omdat een glimlach volstaat om ze te verleiden en de verleiders geenszins ontbreken. Na het opstootje hebben de paters beloofd hun best te doen om echtgenooten voor de oudste meisjes op te sporen, maar van een leien dakje loopt dit precies niet. Mulattinnen wijzen geschoolde negers af, die maandelijks 350 fr. verdienen en treden veel liever in den echt met een onnoozelen mulat, die niet meer dan 40 fr. opstrijkt. | |
[pagina 223]
| |
Even voorbij Kindoe, wordt de stroom, zelfs voor schepen van zeer geringen diepgang, weer onbevaarbaar. Een spoorweg moest hierom van Kindoe tot Kongolo - zoowat 350 K.M. - worden aangelegd. Daar hij den Loealaba slechts van op grooten afstand volgt, zullen we Kasongo en Njangwe niet aan doen. Wat ik persoonlijk jammer vind, want ik had gaarne kennis gemaakt met deze oud-Arabische nesten, waarover de schim van den Blankenbergenaar De Bruyne hangt. De trein legt den afstand op twee dagen af. Twee dagen voor 350 K.M. is wel veel, zal menig Europeaan, verwend door razendsnelle auto's en vliegende sneltreinen, denken. Hij verlieze echter niet uit het oog, dat een Kongoleesch treintje meer heeft van een stoomtrammetje dan van een exprestrein, dat de machinist een neger is, dat er meestal met hout gestookt wordt, dat er gevaar voor ontsporing bestaat en dat het dwars door een wildernis loopt. Op de vlakken stroomoever staat het treintje vertrekkensgereed te wachten. Eén der Kindoesche mulattinnen wil of moet, om een reden die ik niet gissen kan, naar Kongolo, waar haar moeder vertoeft; er wordt me gevraagd, me met het meisje te willen belasten tot zij ter bestemming zal zijn, of liever een oog in 't zeil te houden, want ook halfbloeden hebben geen toegang tot de coupé's der blanken. Het kind staat naast een politiesoldaat voor den wagen der zwarten te wachten. Het is een schuw, teer wezentje, blootsvoets, blootshoofds, pikzwart haar, geel, licht gevlekt gelaat, haast een Javaansche. Eén been is met een doek omwonden. Zou het meisje ziek zijn? De kommissaris van politie overhandigt me twee frank voor haar voedsel; één frank per dag. Ik roep mijn boy, een pracht van een boy, die in een Schotsche missie werd opgeleid en geef hem, in het Engelsch, opdracht over het mulattinnetje te waken zoolang ze zich op den trein zal | |
[pagina 224]
| |
bevinden, en haar desnoods te verdedigen, indien ze onderweg door de negers mocht lastig gevallen worden. Amoni is erg fier met deze opdracht; Maria, het mulattinnetje, die niets verstaan, doch alles gesnapt heeft, is er geenszins mee ingenomen onder kontrool van een zwarte gesteld te worden. Ze kijkt bedrukt naar den grond en doet blijkbaar moeite om niet in tranen los te barsten; ze voelt zich zoo droef te moe nu ze weg is van haar vriendinnen en de zusters en reizen moet met al die zwarten. Heeft zij ook geen Europeesch bloed in de aderen? Amoni spreekt haar uiterst vriendelijk in het Kiswahili toe. Maria antwoordt geen woord en stapt schreiend den derde-klascoupé binnen. Mijn boy draagt haar pakje.
We stoomen er duchtig op los. Dadelijk omgeven ons hooge grassen, maniok- en banaanvelden, en boomen waar tusschen lianen hangen. Dicht bij het spoor rijzen overal kegelvormige heuveltjes op, termietennesten, waarin de witte mieren, één van de zeven plagen van Kongo, huizen. Termieten, die evenals bijen in maatschappijen leven, hebben zich ten doel gesteld niet den mensch - dit laten ze aan de muskieten over - doch dezes woning te ondermijnen. Met honderden en duizenden dringen ze de gebouwen binnen en verwoesten er het hout aan de binnenzijde; de oppervlakte blijft gespaard. Planken en stijlen schijnen dus volkomen gaaf, tot ze, op een zekeren dag bij den minsten schok ineenstorten. Elisabethstad kan, naar het schijnt, over termieten meepraten. Tusschen de pyramide-achtige nesten staan de hutjes van het spoorwegpersoneel in groepjes geschaard. Rond de stations is er veel volk te been. Haast alle inlanders dragen kleeren. Hoog opgeschoten gearabiseerden, in witte of gele, tot op den grond reikende rokken, schrijden tusschen het wriemelende volkje; | |
[pagina XXVII]
| |
ZANDE-VROUW.
NEGERKOP.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina XXVIII]
| |
VISCH UIT HET TANGANJIKAMEER.
DE MAN MET DEN GLIMLACH.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 225]
| |
behalve aan hun kleeding en gestalte, zijn ze aan hun smal, beenderig hoofd met geitebaardje en hun glurende, gluiperige oogen herkenbaar. Ze hebben allen een bezorgd gelaat, ze denken aan zaken. Evenals tusschen Stan en Pon, houden we, even na twaalf, halfweg stil om in een restaurantje te middagmalen. Het restaurant is ditmaal een houten huisje met een dak van loof of riet. Ook hier huizen Vlaamsche menschen. De kost is lekker net als in het villatje aan den evenaar. Het equatoriale woud, de ondoordringbare wildernis heeft nu voor goed afgedaan. We snellen door de savanne met haar hooge grassen, boomengroepen en kreupelhout. Het land golft breed en blauw zijn de vergezichten. Soms rijden we langs diepten, waar reusachtige boomen opschieten, doch meestal schouwen we op glooiende heuvelruggen, vol verschroeide en verbrande gewassen, waartusschen weinig of geen hutten staan. De streek is droog, oranje-ros, woest en overweldigend grootsch. Hier en daar staat de savanne in brand. 's Avonds hangt, boven lekkende vuurtongen, de zon als een bloedroode hostie in een reusachtigen remonstrans van vlammend goud. Als de hostie is doodgebloed begint in onzen coupé het muskietenkoor eentonig te zoemen. Gauw de horretjes voor de ramen geplaatst en de maderalaarzen aangetrokken om voeten en beenen tegen beten te vrijwaren. Het is zwoel in onzen wagen, zwoel en stikkend. Het aangestoken kaarsje hangt scheef van de hitte. Spookachtig dansen onze schaduwbeelden rond. We hollen door den nacht. Links en rechts van de baan staat de wildernis in lichtelaaie. Gillend sleurt het treintje ons door het vuur. Akelig, romantisch! Het gesjir van torren en krekels, dat met de donkerte is opgekomen, wordt een oogenblik overstemd door het geknak en geknetter van opgensterende halmen en takken. Het is alsof onze trein wordt gemitrailleerd. | |
[pagina 226]
| |
Malela! Een enorm plein, waarover een weldadigaandoende rust hangt. Boven het plein glanst de maan: starend oog op zoek naar den Heer in de ruimte. Wat is het hier goed en frisch! Frisscher dan te Thijsstad in het Kristalgebergte. Een bad, een flink avondmaal en we voelen ons herleven. Ik ga tot laat in den nacht wandelen. De nacht is te goddelijk om hem te verslapen. Nevels hangen over de streek als ik de bungalow, waar ik een paar uren heb gerust, verlaat. Het is haast koud buiten. Om kwart vóór zeven, deelt me de zwarte stationchef mee, zal het treintje vertrekken. Gauw ontbeten in het restaurantje: havermout, zwemmend in blikjesmelk, sardienen, papaja's, bananen, zuur brood en sterke boter: het gewone ontbijt in Kongo, en dan denzelfden wagen als gisteren opgezocht. Het wordt zeven uur, halfacht, acht uur, halfnegen; we zijn blij, als om negen het teeken van vertrek gegeven wordt. De zon zit reeds een goed eind in den hemel; de mist is opgezogen; we gaan weer een stikheeten dag in een benauwd, stofferig treintje te gemoet. Dadelijk dagen verschroeide hoogten op, zooals we er gisteren gezien hebben. Langs het spoor strekken zich zwart verkoolde velden uit; asch van hooge grassen en riet ligt over den grond gestrooid; verbrande stoppels en geknakte tronken steken er boven uit. In de verte walmen rookwolken. Heeft de zon dien brand verwekt of hebben de inlanders het vuur aan de wildernis gelegd om grond voor hun velden vrij te hebben? Hier en daar, in de nabijheid van een eenzame negerhut, strekt zich een katoenveld uit of liggen een paar balen. Maniëma, aldus luidt de zoete naam van dit distrikt, voert reeds heel wat katoen uit. Het is net of ons treintje van de hitte, die schrikkelijk wordt, | |
[pagina 227]
| |
te lijden heeft. Het hijgt en sukkelt met moeite de helligen op, stopt meermaals, schiet dan weer met een razenden ruk vooruit, holt gedurende vijf minuten en kruipt een half uur, gensters spuwend van inspanning. Alle vijf voet wordt de machineketel met water gevuld of wordt er hout geladen. We hebben reeds een paar uren oponthoud; alles laat voorzien dat de nacht reeds ver zal gevorderd zijn eer we ter bestemming zullen geraken. Op het middaguur houdt het treintje, voor de zooveelste maal, te midden van de broessa stil, ditmaal bij een riviertje, dat ternauwernood nog wat water bevat. De transpireerende passagiers worden ongeduldig, spoorarbieders dalen naar de bedding af met emmers of met blikken doozen, die ze langs het spoor hebben gevonden, om water voor de dorstige machine te putten. Om drie uur hebben we het kleine restaurant, dat halfweg Kongolo gelegen is, nog niet bereikt. Eindelijk, om halfvier, daagt het op. De gastheer en gastvrouw zijn niet het minst over ons lang uitblijven verwonderd. Soep, kippen- en geitevleesch, aardappelen en groenten uit blikjes, bananen, een kop koffie, kortom de nationale gerechten in Kongo, tegen 10 fr. De gastheer deelt ons mee, dat de streek onveilig gemaakt wordt door luipaarden, die 's nachts in geiten- en kippenhokken dringen. Hij heeft reeds menigen nacht met het geweer in de hand op wacht gestaan in de hoop, den dief op heeterdaad te betrappen, maar hij is er nog niet in geslaagd, hoewel kippen, geiten en varkens geregeld weggehaald worden.
De luipaard bekleedt een belangrijke plaats in de sprookjeswereld van de Bantoenegers. Wonder genoeg speelt het felle dier, dat zoozeer op den tijger gelijkt, niet de rol van onzen sluwen vos, doch wel die van den plompen beer, die altijd de kosten van het gelag betaalt. De Reinaart van de Bantoenegers is doorgaans de kleine, mooie antilope, het wakkere dier dat den mensch als een pijl | |
[pagina 228]
| |
voorbijschiet en door den luipaard vruchteloos nagejaagd wordt. Sprookjes, waarin de antilope en de luipaard optreden, zijn er in Kongo te over. Pater Ivo Struyf, S.J., heeft er een vijf-en-twintigtal bijeengebracht in een bundel, dien hij, niet ten onrechte ‘Kongoleesche Reijnardijen’Ga naar voetnoot(1) heeft betiteld. Ik vertel er één na, en zeil, ter wille van den oningewijden lezer, de afrikanismen om; het vertelsel toont ons, dat de negers geen hoogen dunk hebben van het dier, voor hetwelk de blanken zoozeer op hun hoede zijn. ‘De luipaard en de antilope hadden (weer) vriendschap gesloten. Maar hij, de luipaard, wou de antilope dooden. Doch de antilope die het wist, had veel verstand. Op zekeren dag dan dacht de antilope een middel uit om den luipaard van kant te maken en zij nam de gestalte van een schoon meisje aan. En ze begaf zich op weg en wachtte en wachtte. De luipaard kwam af; de antilope, zij, ze sprak geen woord. En de luipaard die dit schoone meisje zag, sprak aldus: “He, lief kind, met wien zijt ge getrouwd?” Zij, aldus: “Ik heb nog geen man!” Doch hij, de luipaard, sprak voort, aldus: “Zoudt ge met mij willen trouwen?” Zij aldus: “Goed! doch als ge met mij trouwt, trek dan uw tanden uit; ze zijn te lang.” De luipaard aldus: “Goed!” En hij trok zijn tanden uit. En ze landden in het dorp van den luipaard aan en hij zeide tot zijn vrouw: “Ga mijn hut binnen; ik begeef me naar het dorp van mijn slaaf.” En hij ging er heen en stal drie varkens. Hij kwam er mee terug en zeide: | |
[pagina 229]
| |
“He, beste vrouw, neem het vleesch!” Ze bereidde het. 't Was gereed. De luipaard nam een schotel, legde er het vleesch op en zeide tot de vrouw: “Eet!” Doch de vrouw aldus: “Uw oogen zijn te groot, steek ze uit.” En hij stak ze uit en zeide: “Wel, beste lief, kom nu eten.” Maar zij: “Uw nagels zijn te lang en uw staart is te lang snijd ze af!” En hij, de luipaard, die dol verliefd was op zijn vrouw, sneed zijn nagels af en ook zijn staart. En de luipaard had groote pijn en stierf.’
Om vier uur stoomen we verder door het rosse land. De gensters van onze lokomtief verwekken brand in de broessa. Als de avond in aantocht is, bereiken we den 300 K.M. op 5o zuiderbreedte gelegen. Hier loopt de grenslijn tusschen de Oostprovincie en Katanga. Katanga! De naam verwekt bij de reizigers een zekere ontroering. Hij doet ons dadelijk denken aan radium, goud, kobalt en steenkolen en brengt ons heuvels en nog heuvels van kopererts voor den geest. Mijn verbeelding werkt bij den klank van het woord zoo zeer dat, wanneer ik in Zuidelijke richting kijk en aldaar over een land schouw, dat geen ziertje van het achter den rug liggende Maniëmadistrikt verschilt, ik een beetje teleurgesteld ben. Aanvankelijk besef ik niet, dat Katanga, het eigenlijke Katanga met zijn getemperd klimaat, zijn ertsen en zijn opkomende nijverheid, nog honderden kilometers van hier ligt. Wat zich voor mij uitstrekt, het Tanganjika-Moërodistrikt is nog maar Neder-Katanga, een landbouwstreek, net als Maniëma. K.M. 300 is vermaard om het ziekenhuis dat de Maatschappij der Groote Meren er voor haar personeel heeft laten | |
[pagina 230]
| |
oprichten, doch dat ongelukkig, om redenen van financieelen aard, meen ik, dreigt opgegeven te worden; vermaard ook om de missie van de paters van den Heiligen Geest, die hier in het Oosten van Kongo ongeveer dezelfde rol tracht te spelen als de missie van Kisantoe in het Westen. Er is hier veel volk te been, allemaal jonge kristenen, die van uit hun dorpen naar de halte gekomen zijn om hun bisschop te verwelkomen. Monseigneur is vergezeld van twee paters, onderweg opgestapt. Dadelijk wordt hij door de mulatten (de jongens zijn alhier onder dak gebracht) en de zwarte knapen en meisjes herkend. De paters zijn in 't wit, Monseigneur integendeel draagt een zwarte soetane, en een witten tropenhelm, waarrond een paars lint; op zijn borst wiegelt een zwaar-gouden kruis en aan zijn vinger fonkelt een groote edelsteen in een massieven ring. De bisschop heeft voor alle kinderen een lachje en een kruisje over. Gauw valt de duisternis en de muggen beginnen weer hun dans. Gillend als een bezetene stormt ons treintje er nu op los. Het wil den verloren tijd inhalen; we hebben reeds vijf uren vertraging. Wat een tocht! We schommelen en wiegen als in een zeeboot. Het aangestoken kaarsje smelt van de hitte. We stikken! Ons blazend, vuurspuwend treintje is een drakerig onding, dat in het kalme licht van een sprookjesnacht, koortsachtig over den aardbol sliert. Plots, links en rechts een gesnater van alle duivels! Kongolo? Inderdaad! We rollen door de arbeiderswijk - de locatie, zooals men in Zuid-Afrika zegt -; wat verder houden we in het station stil. Kettinggangers wachten op het perron, voor zoover men een strook zand een perron mag heeten. Waarheen? Ik zie geen huizen. Op een wip zijn de koffers uit den bagagewagen gehaald. De kettingjongens grijpen ze vast, | |
[pagina 231]
| |
tillen ze op hun hoofd en verdwijnen op één rij langs een weg. Ik volg en kom vóór een hotel terecht. Een groot licht brandt voor de middendeur. Honderden en honderden eendagsvliegen dansen er met pakken om heen. ‘Hôtel International’, lees ik. De houder is een Griek. De man heeft een goeden naam voor zijn hotel gekozen. Niets is zoo internationaal als Kongo, tenminste toch als de blanke ‘trekkers’, voor wie dit hotel bestemd is.
Te Kongolo krijgt men den indruk in een kom te staan; rondom is alles vlak, doch in de verte teekent zich de blauwe silhouet van een heuvelketen tegen den lichtdoorgloeiden hemel af. Kongolo is gebouwd op aangeslibden grond, waarvan de bovenste laag, behalve dicht bij den stroom, tot grijs zand is gestoofd. Riet en wilde grassen, die nu en dan in brand gestoken worden, woekeren in de onmiddellijke nabijheid van de schaarsche gebouwen: het spoorwegstationnetje, een paar loodsen en werkhuizen, het hotel en eenige woningen en faktorijen. Voor de rest bestaat de post uit niets anders dan uit leemen koten en leege plekken grond. Kongolo hangt los aaneen en laat den indruk van verlatenheid na. Eilandjes in een zee van grassen. 't Bedrijvigst - als er van bedrijvigheid kan spraak zijn - gaat het er toe aan den stroom, waar in de werkhuizen op scheepsplaten duchtig gerinkinkt wordt, en in de ‘locatie’, waar de zwarte loonproletariërs met hun gezin hokken. Er is in den omtrek niet veel te zien; noodgedwongen houden we ons in het hotel op. Het hekwielertje, dat ons naar Kabalo moet voeren, vaart, ja God weet wanneer, af. Hoe den tijd doorgebracht? Het is een heel problema. Tusschen elf en drie, als wilskracht en spieren door de hitte lam geslagen zijn, luieren we. 's Morgens en 's avonds schrijven we brieven en houden we ons dagboek bij; ofwel lezen we in | |
[pagina 232]
| |
oude kranten en ‘magazines’, die uit alle hoeken van de wereld tot in het hart van Afrika zijn geraakt. Gelukkig beschikken we over een klavier - weer een krak van een meubel met deerlijk geschonden toetsen en verroeste snaren - en over een virtuoos, een kurieuzen kerel, die zich gedurende de reis een beetje afzijdig heeft gehouden, een jongen man die met zotte droomen in zijn kop rondloopt en met teksten van negerzangen in zijn zak. Veel aandacht hebben we hem nog niet geschonken, maar nu, hier in het hotel, staat hij in het midden aller belangstelling. Hij speelt op de piano al wat hij wil, al wat men hem vraagt, en improviseert dat het hart - zelfs dit van kolonisten - er bij breekt. Meesterlijk draagt hij negerzangen voor; door de wijs weeft hij behendig de begeleiding der inlandsche instrumenten, van het sterk gescandeerd geroffel der trom tot het pijnlijk getokkel van de metallophoon. Als de nacht in den hemel zit en van achter den horizon verdoofd tamtamgeronk de gelagkamer binnenwuift, gaat hij aan het klavier zitten en improviseert hij op dezen wonderen tekstGa naar voetnoot(1):
Ach, wee ons, zwarten, wat zijn we ellendig!
We leefden vreedzaam en gelukkig in onze dorpen.
Nzambi, de heer, gaf ons vrouwen en slaven en kinderen.
Hij maakte onze velden vruchtbaar, den regen malsch en de winden verkwikkend.
Onze bosschen brachten palmnoten voort en dadels en ananassen en sappige vruchten;
De visschen waren talrijk in onze wateren, veel wild graasde op op onze vlakten;
De gemzen huppelden tegen onze bergen en de vogels kweelden in het gebladert.
| |
[pagina 233]
| |
We moesten niet werken, maar konden naar willekeur jagen en visschen en ons vermaken.
En we waren tevreden en gelukkig.
Maar nu, o wee ons zwarten, wat zijn we ellendig!
De blanke is gekomen met wapenen en soldaten en tooverkunsten.
Hij heeft onze mannen gedood, onze vrouwen en kinderen en slaven medegevoerd, en onze opperhoofden verjaagd.
Hij heeft onze dorpen platgebrand, onze rijkdommen en kudden geroofd en onze akkers verwoest.
Slecht is de blanke, want hij is valsch en hebzuchtig en wreed.
Hij deed ons werken en zwoegen, en gaf ons weinig te eten en luttel loon voor zwaren arbeid.
En wij, o zwarten, wee ons, wat zijn we ellendig!
Dat de zon haar zengende schichten afwerpe op het hoofd van den blanke en hem doe verdorren en hem doode.
Dat de maan zijn gezicht doe verbleeken en zijn bloed vergiftige en hem doode...
En zoo gaat het voort, vervloeking op vervloeking, de eene al hartstochtelijker dan de andere, om ten slotte uit te sterven in: Ach, wee ons zwarten, wat zijn we ellendig! Niet één der toehoorders, die niet tot in het diepste van zijn gemoed is ontroerd. Missionarissen zijn naar dit wilde land gekomen om zielen te winnen, militairen om aan hun drang naar avonturen te voldoen of omdat de kaders in het moederland volzet zijn, handelaars om zoo spoedig mogelijk fortuin te maken, ambtenaren en werklieden om een dikken stuiver te kunnen sparen, maar deze gevoelsmensch? Wat mag hem er toe gedreven hebben uit te wijken? Ik wil het weten, en, als alle passagiers reeds te bed liggen, legt hij mij stukje voor stukje zijn zieleleven bloot. Hij is Europa, het klassieke land van oorlog en geweld ontvlucht; ontvlucht den | |
[pagina 234]
| |
daver der groote steden waar hij het niet meer uithield. Hij heeft geen weerstand kunnen bieden aan de lokstem van verre landen. Hij heeft Dante en Goethe en Tolstoï gelezen, Palestrina, Beethoven en Wagner gehoord; hij kent Thomas van Aquino, Ruusbroeck en Gezelle; hij heeft Van Eyck, Metsys, Brueghel Rembrandt, Van Gogh en Picasso gezien en naar Afrika is hij gekomen om bevrediging te zoeken... En ik die dacht, dat alle blanken in Kongo door de geldkoorts bezeten zijn!
Er staat me nog een andere verrassing in dit nest, dat Kongolo heet, te wachten. Er zullen in Kongo wel geen drie blanken gevonden worden, die niet vol verontwaardiging zouden opstuiven indien hun elken middag en elken avond geen twee gerechten voorgeschoteld worden in het hoteltje, waar ze na een min of meer lange en vermoeiende reis ten slotte versukkeld zijn. Alle blanken eischen twee schotels, zoowel Grieken als Denen, Russen als Italianen, Walen zoowel als Vlamingen. Tegen drie heeft niemand bezwaar, tegen vier of meer ook niet, tegen één enkelen wel. Verduiveld! als men dagen lang in de binnenlanden zijn maag met negerkost heeft volgepropt, mag men toch wel op z'n minst twee gerechten eischen. De hotelhouders wagen het dan ook niet hun gasten slechts één enkelen schotel op te disschen en de Griek, de baas van ons hotel, allerminst. Zijn boys verschijnen dus met rookende spijzen elken middag, elken avond, een eerste maal en een tweede maal, aan de manke tafeltjes waarrond we watertandend zitten. Het gaat er dus te Kongolo, wat de gastronomische verzorging van de ‘trekkers’ betreft, als overal elders in Kongo toe. Ik zou er dan ook geen gewag van maken, indien het er per slot van rekening te Kongolo niet een beetje anders dan overal elders toeging. Te Matadi, te | |
[pagina 235]
| |
Kin, te Stan, te Pon, te Kindoe en op den stroom, kregen we geregeld eerst aardappelen met geitevleesch en daarna aardappelen met kip, of varkensvleesch. Hier dienen ons de boys met het ernstigste kellnersgezicht van de wereld, eerst aardappelen met geitevleesch op en daarna, als het belletje in de keuken van den zwarten kok voor de tweede maal gerinkeld heeft, nog aardappelen met geitevleesch en dit met hetzelfde plechtige kellnersgezicht. Toen ons dit avontuur de eerste maal overkwam, ontstond er aan de table d'hôte een vrij heftige discussie over de vraag of het eerste stuk vleesch, waarvan de vezels nog tusschen onze tanden staken, uit hetzelfde dier - in casu een geit, of misschien wel een bok - als het tweede gesneden was. We geraakten het niet eens. Te meer daar in ons gezelschap een fameuze olifantjager vertoeft, die beweerde dat het laatste hapje denzelfden smaak had als een stuk uit den linkschen achterschenkel van den olifant, dien hij onlangs nog had neergelegd. Daar de jager - die nu toevallig op dienstreis is - een paar jaren reeds in de administratiekantoren van de hoofdplaats vertoeft, en dus met kennis van zaken sprak, meenden we ten slotte dat we eerst geit en daarna olifant hadden gegeten. Doch vandaag heeft één onzer een heimelijk weggelegd brokje vleesch van den eersten schotel vergeleken met een stukje van den tweeden en onweerlegbaar uitgemaakt dat beide brokjes uit oorspronkelijke identiteit voortspruiten. De heftigste onder ons springen op om den Griek ter verantwoording te roepen. Het is nu bewezen dat we, in plaats van twee, maar één gerecht krijgen. De baas, die behalve hotel- ook faktorijhouder is, bedient juist een oude negerin, die naar een hel gekleurd kleedje vraagt. Ik zie hoe hij op het oogenblik dat onze gemoederen van verontwaardiging overkoken, zijn linkeroog en zijn twee handen aan zijn kliënte besteedt, en zijn rechteroog en zijn twee ooren aan ons. Juist als we opspringen, laat hij het tandelooze coquette | |
[pagina 236]
| |
wijf staan pronken en vraagt hij met een minzaam lachje of het vleesch smaakt. De man spreekt Kiswahili, zooals in Oost-Afrika de blanken steeds doen als ze malkander niet of slechts half verstaan, en daar er niemand een antwoord op een dergelijke vraag gereed heeft, gaat hij, minzamer dan ooit, voort: ‘De heeren vermoeden zeker niet dat ze geitevleesch eten? Lekker niet? Ik wed dat er verscheidene onder u meenen dat ze een antilope oppeuzelen. De heeren gelieven het me niet kwalijk te nemen, maar 't is geit!’ Of het geit is! Ons bloed kookt! Allen staan we gereed om hem van antwoord te dienen, doch we zwijgen met de woorden in onze keel omdat we dadelijk beseffen dat deze Griek, noch Engelsch, noch Fransch, noch Nederlandsch in voldoende mate verstaat om het peil van onze verontwaardiging te kunnen meten en omdat aan den anderen kant geen onzer het Kiswahili machtig genoeg is om in de gepaste termen dezen matten zuiderling de huid vol te schelden. We zwijgen dus en eten geit. 's Anderendaags 's morgens, eer we met de boot naar Kabalo afvaren, worden ons, in de plaats van sardientjes, waarmede geregeld elk Kongoleesch ontbijt begint, tot overmaat van... schaamteloosheid de brokjes geitevleesch voorgeschoteld, die we uit protest hebben laten liggen. We slaken waarachtig een zucht van verlichting als we eindelijk, na vijf dagen oponthoud, aan boord van de ‘Auguste Adam’ stappen. Adieu de Griek en zijn geiten! 's Middags schiet het water ons in den mond als we in de nabijheid van de keuken, den geur der spijzen opsnuiven. De eetbel rinkelt, we gaan aanzitten. Toevallig bestaat het eerste gerecht uit aardappelen en... geit. Maar we laten ons door dezen tegenvaller niet al te zeer ontstemmen hoe fel we ook de neiging in ons voelen opkomen om heel Kongo en al zijn geiten | |
[pagina 237]
| |
naar den bliksem te wenschen. Gelukkig volgt er nog een tweede gerecht. Ditmaal zijn het erwtjes, erwtjes uit blikjes weliswaar, maar toch erwtjes. We hebben er in maanden geen meer gezien, laat staan geproefd. Erwtjes dus, met fijne brokjes vleesch vermengd, dat bij nader onderzoek blijkt... geit te zijn. Verdomd, als het zoo voortgaat, zullen we nog in geit veranderen!
We varen. De ‘Auguste Adam’ voert op den Loelaba een echten Charleston uit; bij elken slag van het scheprad wipt het schip en wij natuurlijk mee, honderden keeren per minuut. Vooral op den voor- en den achtersteven gaat het er leuk toe. De stroom ziet er hier uit als een... stroom en niet zooals in het Evenaarswoud, als een met eilanden en zandbanken doorzaaid meer. De oevers zijn vlak; heel in de verte teekenen zich heuvelruggen tegen den horizon af. Ik krijg den indruk in een eindeloos groote kom te dobberen, in een troostelooze, dor verschroeide vlakte verloren te varen. Rookwolken stijgen in de wildernis op. Twee antilopen vluchten, achtervolgd door de vlammen. Heel de streek lijkt verbrand. Aschvlekken overal, waarboven de verkoolde geraamten van palmen steken. Dicht tegen den stroom staan borasussen op een rij, als zooveel roerlooze waaiers op lange stelen. De heuvels komen naderbij en schijnen den weg te zullen afsluiten; de stroom boort er doorheen, en weer vluchten de heuvels naar den horizon. Dan weer dezelfde rosse vlakte waarboven de daver van het gloeiende licht. Nu en dan varen we een mooi afgeronde heuvel voorbij, die eenzaam in de oneindigheid opbult. In Zuid-Afrika heet men, meen ik, dergelijke verloren bergjes ‘kopjes’. ‘Kop’ ware beter, en best van al nog ‘kaalkop’, want er staan net zooveel schrale boompjes op als magere haartjes op een blinkenden schedel. | |
[pagina 238]
| |
Hoe verder we stevenen, hoe vlakker en eenzamer het land wordt. Niet één hut, niet één mensch te bespeuren. Hoe moet hij, die hier verzeild geraakt, den druk van de ruimte en de stilte op zich voelen wegen! Wie hier zijn tent opslaat, moet ofwel gek of heilig worden. Plots knalt een schot, hard en droog en heel dichtbij. Nog een. Op een oogwenk staat het dek, waar niets roerde, overhoop. De kapitein heeft van op de brug een schot gelost op een nijlpaard, dat zijn loggen kop even boven water stak als om te geeuwen. We grijpen naar ons jachtgeweer. We willen schieten, al was het maar om de stilte te verbreken. We turen en... blijven turen. Om den nacht door te brengen beschikken we, evenals vroeger, op de ‘Kigoma’ en de ‘Comte de Flandre’, over een hut van een paar vierkante meter. Liever dan in dit heetgestoofde, benauwde kamertje onder het muskietennet lange nachturen naar adem te liggen snakken en een onverkwikkelijk zweetbad te nemen, blijf ik op dek tot de steeds koeler wordende nacht de stiklucht uit de kajuit heeft verdrongen. De hemel, de wondere Afrikaansche nachthemel, hangt eerst vol vreemde sterrenbeelden, trossen licht, die dichter bij de aarde schijnen te hangen dan de sterren boven West-Europa, en daarna - als de maan van boven het oeverriet de hoogte in geklommen is - vol ragfijn water-groen licht, dat de woeste vlakte geleidelijk tot een gewijd oord omtoovert. De Afrikaansche wildernis is neerdrukkend overdag, hartverheffend, louterend 's nachts.
Als ik 's morgens opsta, ligt de boot te Kabalo gemeerd. Er waait een volle wind. Die moet uit 't hooggebergte komen, dat ver, in het Oosten, oprugt. De gedachte aan dat reusachtige gebergte met zijn meren, groot als zeeën, doet het vlakke land van Kabalo nog vlakker schijnen. Wat een troostelooze aanblik! | |
[pagina 239]
| |
Een zandige, mager beboschte, onbevolkte streek, waar de stilte schrikwekkend heerscht. Een breede, blanke weg leidt naar de woning van den administrateur en naar een paar faktorijen, die met het stationsgebouwtje en nog eenige huizen voor blanken, heel Kabalo uitmaken. Daar deze enkele gebouwen over een vrij groote oppervlakte verspreid liggen, geraak ik den indruk van verlatenheid, die me dadelijk op het lijf is gevallen, niet kwijt. De boot geeft nog altijd geen onmiddellijke aansluiting met den trein naar Albertstad, zoodat we onderdak moeten zoeken. En zoo kom ik bij een Griekschen faktorijhouder terecht, die met de uiterste minzaamheid - de man is blijkbaar blij, wat blank gezelschap te hebben - me naar een net hokje leidt, het eerste uit een rij van zes nette hokjes. ‘C'est mon hôtel’, zegt de Griek op zijn beste Fransch, de stalletjes bedoelend. ‘Ach zoo!’ En daar ik in mijn hotelkamer noch bed, noch waschtafel, noch wat dan ook bespeur, laat ik maar dadelijk een veldbed opslaan. Er hebben zich niet veel blanken in dit eenzaam oord gevestigd: een paar Italianen, een paar Grieken en eenige landgenooten. Deze laatsten ga ik, als de vlammende middaghitte voorbij is, opzoeken. Aanhoudend dringen ze op nieuws uit Europa aan, en als ik al heb meegedeeld wat ik weet, vraag ik hun wat van hun leven alhier te vertellen. Het klinkt weinig bemoedigend. Om het gemis aan komfort geven ze niet zoo heel veel, doch de eenzaamheid is verschrikkelijk om dragen. De moderne Nederlandsche dichter Slauerhoff heeft op treffende wijze den gemoedstoestand van de door koorts en eenzaamheid uitgeputte blanken, zooals ik er hier een paar voor mij heb, in verzen weergegeven. Hoor maar wat een spleen er in deze Afrikaansche elegie te schreien ligt: | |
[pagina 240]
| |
‘Hij zit op 't platform van zijn factorij,
De gele Congo kabbelt traag voorbij
Met onophoudelijk borrelend rumoer.
Onder de spleten van den bamboevloer
Drijven boomstammen door en krokodillen.
Hij mijmert, dit is mijn idylle.
't Is in Europa Zondag overal,
In Brest, Bordeaux, aan iedre havenwal.
En in die steden zijn zachtzonnige straten,
Nu onbereden en vredig verlaten.
In alle kerken zingen kalme koren,
Ook buitenstaanders kunnen psalmen hooren.
Van avond danst de dronken varensgast,
Met zijn barmeid, tot hij is volgebrast,
Terwijl ik hier zit voor een slecht glas toddy,
Moeheid van zes jaar tropen in mijn body.
Ik heb al sinds verleden week geen zin,
In de omhelzing van mijn negerin,
Die voor mijn eet- en minnelust moet zorgen,
Mij weldra op een goeden nacht zal worgen
En braden voor haar broer, het opperhoofd,
Zij heeft het hem, toen ik haar kocht, beloofd...’
Elke kolonist, die eenige jaren aan den daver van de tropenzon en de prikjes van de muskieten heeft blootgestaan, zal erkennen dat Slauerhoff hier den juisten toon en het juiste woord heeft getroffen.
Ik breng een onrustigen nacht in het steenen hokje door. De koorts heeft me lichtjes te pakken. Om vijf uur word ik gewekt. Het treintje naar Albertstad staat te wachten. | |
[pagina 241]
| |
Het is nog volop nacht, heldergroene nacht. Heel de ruimte hangt vol zacht licht. En stil, - want de morgen is in aantocht, - ongehoord stil is het nu op de aarde en in de lucht. Als ik buiten stap is het alsof ik mijn intrede doe in een andere wereld, oneindig schooner dan de onze, een droomwereld, door bovennatuurlijke genade tot werkelijkheid geworden, frisch en badend in zachtstreelende klaarte, ongerepte louterende schoonheid. De palmen rond de faktorij werpen scherpafgeteekende schaduwen af. Gauw komt evenwel de dagklaarte; het groene licht breekt, en de wereld wordt bleek en mat tot de zon plots boven het woeste struikland opgaat.
Het treintje staat op den zandigen stroomoever klaar en één voor één komen de blanke trekkers af, gevolgd door een karavaan dragers. Vanavond zal ik me ter bestemming aan het Tanganjikameer bevinden. Een snok - me dunkt dat alle zwarte machinisten er een handje van weg hebben een trein aan den gang te zetten - en we zijn weer weg. Aanvankelijk is de streek troosteloos kaal en vaal: heidegrond met mager kreupelhout, of wat kromme boomen, waarboven eenige kokospalmen steken. De trein jaagt wolken stof op. Een rivier: de Loeïzi; vlakke, drassige oevers zonder een enkel boompje; gras en riet liggen platgebrand. Gedurende den regentijd moet deze vlakte blank staan. En dan weer de savanne met haar laag, mager bosch. Eer de zon in het midden van den hemel zit, bereiken we Nioenzoe-station. We stappen uit en middagmalen in een bamboezen priëel waar het weldadig frisch aandoet te zitten na uren in den stofferigen trein te hebben doorgebracht. ‘Geen leeuwen of luipaarden onderweg gezien?’ vraagt de gastvrouw, half schertsend, half ernstig, terwijl ze een lekkeren | |
[pagina 242]
| |
bout opdient. En als ze merkt dat we een beetje ongeloovig opkijken, vertelt ze, dat we ons in het hartje van het land der leeuwen en luipaarden bevinden. 's Nachts wagen ze zich tot in de onmiddellijke nabijheid van de menschen, niet om zich met dezen te meten, doch terwille van de geitjes, kluifjes naar hun tand, die ze onopgemerkt uit de stalletjes komen halen. ‘En laat ge zoo maar begaan?’ vraagt de fameuze olifantenjager. ‘Ja en neen’, antwoordt de gastheer. ‘We leggen stroppen en hinderlagen. Schieten doen we minder omdat we toch niet elken nacht op de loer kunnen liggen en omdat hij, die schiet, zeker van zijn schot moet zijn. Of het roofdier er aan, of de jager, tenzij deze van uit een veiligen schuilhoek mikt. Nu en dan vinden we 's morgens in één der gestelde hinderlagen een luipaard met een speer tusschen zijn ribben. Morsdood, natuurlijk. Daar hangt het vel van den jongsten geitendief, dien we te knippen kregen.’ En hij toont ons een schoone vacht, die tegen den priëelwand te drogen hangt. Een breede scheur duidt aan, waar de assagaai doodelijk trof. Na veel aandringen, staat de gastheer me de vacht tegen 25 fr. af, tot groot spijt van den olifantenjager, die ze later in Europa graag zou gebruikt hebben als illustratie van een zijner vele spannende jachtverhalen. Na het maal stoomen we verder. Het decor verandert. Rotsen. We rollen door bergland, eerst kaal en grauw en daarna beboscht en verroest. Van uit den laatsten wagen heb ik een mooi gezicht op het grillige landschap. Aan den voet van den bergrug klatert het water van de Loekoenga over losgerukte, glad geschuurde of door uitgemergelde rotsblokken. Daar de Loekoenga in het Tanganjikameer uitmondt, volgt ons treintje haar grilligen loop. Indien het decor minder vaal en barbaarsch ware, zouden we ons met een beetje goeden wil in de Lesse-vallei kunnen wanen. | |
[pagina 243]
| |
Te Niëmba kort oponthoud. Veel soldaten te been. Militaire kampplaats: de wacht aan het meer. Woester en woester wordt de vallei. Massale rotsklompen hangen soms als dreigende wolken boven ons treintje, dat kreunt en hijgt van inspanning. Even voor zonsondergang bereiken we Greinerstad of Malaka, zooals de inlanders zeggen. Malaka beteekent kolen. Er werden inderdaad kolen ontdekt. De ontginning is aan den gang.
Als de donkerte ingetreden is, houden we stil op een vlak stuk grond. Er waait een koele wind. De lucht is frisch als aan de zee. Het meer, het Tanganjikameer ligt daar voor ons. Ik hoor de baren in de donkerte ruischen. In het holle van den nacht leidt men me van de diepte, waar zich het spoorwegstationnetje bevindt, naar boven op den rotsigen oever, waar de huizen van Albertstad het meer beheerschen. Het waait. Geen zwoel-vochtige wind als in het donkere oerwoud, geen heet-verschroeiende adem als gedurende het droge jaargetijde in de savanne, doch een koele tochtwind, die vreemdkoude rillingen door het lichaam jaagt. Ik krijg den indruk, als bij tooverslag uit de tropen ergens op een Westeuropeesch zeestrand te zijn verplaatst. Eerst sta ik vóór een ravijn waar, over en tusschen rotsblokken, een dunne laag water schuimend naar het meer klatert: de monding van de Kalemiërivier. Een loopplank, in afwachting dat er een brug gebouwd worde, is er over heen geslagen. En dan langs een steilen weg, de hoogte op; een lastig karweitje voor een plattelander. Boven donkeren op den nachthemel de silhouetten van de links en rechts gezaaide huizen. Voor één dezer houdt onze karavaan stil: de woning van een ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur, die een paar weken geleden met verlof naar Europa | |
[pagina 244]
| |
vertrokken is. Het is een nieuw, leeg gebouw met ruime koele kamers. Hier zal ik vernachten. Gauw een veldbed opgeslagen en ter ruste. Als het rumoer van dragers en boys gevallen is, treedt een vreemdsoortige stilte in, begeleid door het ruischen der baren aan den voet van de rots. Het meer ruischt zooals te onzent de zee bij stillen zomeravond doet. Dit zoo welbekende, warme geluid, hier in het hartje van Afrika, te midden van het bergland, ontroert me zoozeer, dat ik niettegenstaande de vermoeienissen van de dagreis, niet inslapen kan. Op mijn veldbed lig ik onder drie dekens van koude te rillen. Buiten blaast de wind. Droge bladeren ritselen en schuren in de galerij en klauteren tegen de ruiten van de slaapkamer op. Deze nacht is zoo geheel anders dan de nachten in het oerwoud en op den stroom. Door de ritselende en knetterende geluiden van bladeren en torren, die met vlagen opsteken en vergaan, hoor ik gestadig het meer in gedempte tonen ruischen.
Als de boy met zijn gewonen groet ‘Jambo!’ mijn kamer binnentreedt om me te wekken, schuift het morgenlicht langs de wanden. Gauw het ontbijt verorberd en buiten om Albertstad bij dag te zien. Eerst evenwel het huis bekeken. Het is een nog nieuw gebouw, langs de vier zijden door een gemakadamiseerde galerij omgeven. Vier ruime vertrekken met groote vensters, die stroomen licht binnenlaten, loopen door elkander: een eet-, slaap-, toilet- en werkkamer; voorts een afgesloten logeer-, een donkere proviandkamer en een gang die naar het keukentje leidt. De huisjes voor de boys staan in den tuin op een tiental meter van het hoofdgebouw. Negen menschen op tien beschikken te onzent niet over zoo'n | |
[pagina 245]
| |
luchtige, ruime vertrekken. Binnen- en buitenmuren zijn hagelblank. Meubels zijn er ook voorhanden: een kleer- en linnenkast, een wasch- en een nachttafel, een aantal stoelen, zetels en tafels. Kortom, het noodige. Zooals deze woning er nu uitziet, is ze wat kaal, doch een smaakvolle vrouwenhand moet zonder veel moeite dit schoone huis tot een ideale woning kunnen omtooveren. In den tuin bloeien, niettegenstaande het droge jaargetijde reeds eenige maanden ingetreden is, vreemde bloemen, fel en diep van kleur en bedwelmend van geur. Ik geloof dat, indien alle kolonisten over een dergelijke woning beschikten, het leven in Kongo voor den blanke heel wat dragelijker zou zijn, dan het nu voor de meeste Europeanen is.
Hoe heerlijk, van op het bordes het meer te overschouwen! De morgen is wazig roos en frisch als een vroege Meidag in West-Europa. De baan op, want over eenige uren zal de hemel wit gestookt staan en zijn vuurpijlen afschieten. De silhouet van het hooggebergte, aan de overzijde van het meer, is door het waas niet zichtbaar. Het water is één fonkeling en tinteling van gesmolten zilver, rillend als in vervoering. Baartjes schuiven als kwikzilver op het strand. Prauwen liggen hier en daar half in het water, half op het zand. Negers, purpere schaduwen in den nevel, baden. Hutten vlekken paars. Kijk! daar ligt een tennisveld nabij een groenbewassen plek. Waarom wordt het strand van deze gewassen niet gezuiverd en waarom worden de poelen, die het ontsieren, en niets anders dan kweekplaatsen van muskieten kunnen zijn, niet gedempt? Mits eenige werken uit voeren, is er van dit breede strand iets te maken. Zeventig jaar geleden zag de eerste blanke het voor de eerste | |
[pagina 246]
| |
maal; wie zegt dat over zeventig jaar Albertstad niet zal bekend staan als de koningin der badsteden van Midden-Afrika? Links, in de richting van het station, leunt de romp van een stoombootje tegen het havenhoofd. Langs dien kant verheffen zich ook allerlei gebouwen: de loodsen, werkhuizen en kantoren van de Maatschappij der Groote Meren, het postkantoor en een aantal faktorijen; verder nog zie ik de locatie, en boven op den oever, aan gene zijde van de monding van het riviertje, de villatjes van het blanke personeel der spoorwegmaatschappij. Aan deze zijde van het ravijn: de bank, de regeeringsgebouwen, de dokterswoning, en verscheidene grootere en kleinere ambtenaarswoningen geschaard langs de groote baan, die naar het ‘distrikt’ leidt. Hoe frisch en hoopvol is deze schoone morgen! Hier zal het wel goed zijn te leven. Het gefluit van de stoomboot trilt door het roze morgenwaas. De boot vaart af. Blauwe schim op zilver water. Als Afrika het zal willen, zal deze boot me naar de overzijde van het meer voeren, waar de terugweg naar Europa begint.
EINDE. |
|