Een Vlaming op reis door Kongo
(1929)–Amaat Burssens– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
Sentimenteele jongens en een dito pater. De Pool. Een oefenkamp. 's Avonds in den maneschijn. Kwamouth en de Kasai. Een doolhof. Bolobo. Het leven op een rivierboot of bananen en geitevleesch. Bewogen krokodillenjacht. Coquilhatstad en Nieuw-Antwerpen. Een tweegevecht: Vlaanderen tegen Portugal. Tornado en Albino. Lisala en een pygmee. Katholiek en protestant. Basoko. Hoe een blanke door een zwarte wordt gevloerd... In de haven te Kin liggen verschillende booten en schuiten, maar niet één evenaart de ‘Kigoma’ die morgen vroeg afvaart. De ‘Kigoma’ gaat, met de ‘Tabora’, door als de beste hekwieler op het stroomvak Kin-Stan. Ze is onlangs te Leopoldstad van stapel geloopen. Wel een zonderling vaartuig! Een breede, platte schuit, drie dekken en twee groote schouwen. Van een mast geen spraak. Het onderste dek, dat als machinekamer dienst doet, druipt van olie; rondom de ovens liggen houtstapels, want kolen worden op den stroom, de rivieren en bijrivieren niet gestookt. Op ditzelfde dek worden ook de vrachten geladen daar er zoo goed als geen ruim aan het schip is, en, tusschen machine, hout en vrachten staan er smerige, vunzige, armzalige hokjes getimmerd waar de negerpassagiers tijdens de reis zullen slapen. Het middelste en bovenste dek staan ter beschikking van de blanken. In het midden loopt een breede gang, die als eetsalon dienst doet, en links en rechts van deze gang bevinden zich de pas- | |
[pagina 104]
| |
sagiershutten. Van achteren ligt de keuken en vlak boven de machine zijn de badkamertjes aangebracht. Een reusachtig rad trekt vooral de aandacht. 's Avonds, als de bedrijvigheid aan de haven wat afgenomen is, en de elektrisch verlichte Kigoma als een lichtgat in de duisternis op den stroom te wachten ligt, komen eenige oude schoolkameraden en oude kennissen uit Vlaanderen me aan boord goede reis wenschen. 't Gesprek loopt natuurlijk dra over het verleden en over het verre land. We maken wat muziek - de Kigoma heeft een piano aan boord, een oud stuk meubel met kapotte snaren, maar toch een piano - en we spelen en zingen Vlaamsche liederen. Een pater, een lange magere verschijning met profetenbaard, komt schuchter op ons af en vraagt een plaatsje bij de piano om de liedjes goed te kunnen hooren. ‘Het doet zoo'n deugd aan 't hart,’ beweert hij, ‘ik heb ze sinds jaren niet meer gehoord!’ Nadat we alle liederen, die in Vlaanderen met voorliefde worden gezongen, hebben opgehaald, vraagt de pater opeens: ‘Weten de heeren dat we in de maand Juli zijn?’ Zeker dat wisten we, al verliest men in deze streken bijna alle notitie van tijd. ‘En nogal 11 Juli?’ gaat de missionaris voort. 11 Juli! Niemand onzer heeft er aan gedacht! Wie denkt hier ook aan maand en dag? De tijd telt hier niet mee. Een ‘Vlaamsche Leeuw’ wordt gespeeld en ver, ver glijden galmend de tonen over den stroom in den met sterren bespetterden nacht. ‘Zou de pater niet eens een lied spelen?’ vragen we. Hij verontschuldigt zich. Hij kan niet spelen, of ten minste, hij is het vergeten. Zijn vingeren zijn stram en stijf geworden. Negen jaren vertoeft hij reeds in Kongo. Het zal niet meer gaan. En toch probeert hij, na lang talmen. En terwijl in de stad het bal aan den | |
[pagina 105]
| |
gang is, het strijkje zwoele walsen speelt, champagneflesschen ontkurkt worden, klinkt uit de oude piano aan boord, weemoedig en traag, maar uiterst innig: ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief....’ We hebben het, met tranen in de oogen, zacht meegezongen en naar het uitsterven van de laatste noten, glijdend over het watervlak, geluisterd. Daarna zijn we, het hart vol herinneringen, onder het muskietennet gekropen, ditmaal geen aandacht schenkend aan het snorren der insekten, die tegen de klamboe aanvlogen.
De nacht is nu voorbij. We varen door den Pool, die zich wijd en grootsch voor ons uitstrekt. De zon boort door het ragfijne morgenwaas. Wondere lichteffekten. De eilanden zijn paarse strepen, drijvend tusschen water en hemel. We ontwaren geen oevers en onder en boven ons flitst dezelfde geweldige witgloeiende zon. Het duurt verscheidene uren eer we den Pool doorgevaren zijn. Dan dagen plots beide stroomoevers op, steil en rotsig als de kust te Dover. We kijken allen verrast op, want we dachten ons reeds in het vlakke Kongobekken met zijn oerwouden te bevinden. Tot Kwamouth - aan de monding van de Kwa - ligt de stroom tusschen machtig opruggende, beboschte hellingen geprangd. Het water stroomt snel en af en toe schieten prauwen, zwierig en slank, pijlsnel voorbij. Driemaal leggen we onderweg aan, tweemaal bij een houtpost om brandstof voor de machine te laden, de derde maal te Koenzoeloe, waar zich een oefenkamp met opleidingsschool voor rekruten bevindt. De rekruten komen van zoo wat overal vandaan, behalve van de Kongo-Kasaïprovicie, waar ze gekampeerd liggen. De militaire overheid zorgt er steeds voor, dat de orde in de verschillende | |
[pagina 106]
| |
distrikten gehandhaafd wordt door negersoldaten, die uit een vreemde streek afkomstig zijn. Negers zijn broeders zoolang ze van denzelfden stam zijn; maar ze gaan op hun rasgenooten bij de eerste de beste gelegenheid als wilden los, als ze tot verschillende stammen behooren. Rekruten worden hierom soms meer dan 2000 K.M. ver van huis gestuurd, om de wapens te leeren hanteeren. Zelfs de soldaten van een kompagnie der landmacht behooren tot verschillende volken, dit om het samenzweren zoo goed als onmogelijk te maken. Sinds de soldaten van Dhanis, allen Batetela, het vaandel van het oproer over Kongo hebben gezwaaid, is de blanke overheid op de gedachte gekomen, de oneenigheid der stammen in den schoot van het leger praktisch ten nutte te maken. In de landmacht wordt hierom stam tegenover stam gesteld om heel de Kongoleesche bevolking in bedwang te houden; een taktiek die zeker niet nieuw is, doch nog altijd lukt. De rekruten nemen vrijwillig dienst of worden door het lot aangeduid. Elk gewest levert een bepaald aantal soldaten. Zeven jaar blijven de dienstplichtigen onder de wapens; wie dan nog lust heeft om bij te teekenen mag het doen. Een neger kan het in de landmacht tot sergeant-majoor brengen; adjudanten en officieren zijn blanken. Daar het de rekruten toegelaten is, hun vrouw - één enkele maar - en kinderen mee te brengen, of elk... fatsoenlijk meisje te huwen, zoo het er maar in toestemt, treft men in alle soldatenkampen huisgezinnen aan. Te Koenzoeloe zijn er 150 met ongeveer 35 kinderen. De overheid wakkert het stichten van soldatengezinnen aan. Ongehuwde militairen zijn er al te zeer op uit de vrouwen in de dorpen lastig te vallen, wat altijd palabers of andere moeilijkheden voor gevolg heeft. Een paar jaren vertoeven de rekruten in het opleidingskamp; dan worden ze ter beschikking van de burgerlijke overheid gesteld om de orde in de gewesten te handhaven. De besten onder hen | |
[pagina 107]
| |
worden later politiesoldaat en trekken dan in de centra de wacht op. Men herkent deze politiesoldaten aan den rooden band op de mouw. Een soldaat in de kolonie heeft meer aan het leger dan een soldaat in het moederland, doordat de militaire overheid in Kongo zich inspant om van den rekruut tevens een stielman te maken, althans als hij voor wat meer dan voor een militair kommando vatbaar is. In de meeste opleidingskampen treft men dan ook scholen aan. Aldus zijn er te Koenzoeloe twee: een school voor toekomstige onderofficieren en een ambachtsschool. Deze laatste maakt van de soldaten timmerlieden, houtzagers, metselaars, steenbakkers, smeden, wapen-, zadel- en kleermakers of ziekenverzorgers, zoodat over het algemeen de soldaten na het verstrijken van hun dienstjaren, in staat zijn behoorlijk aan den kost te komen. Wie zeven jaar of meer in het leger heeft doorgebracht, voelt geen lust meer om het aartsvaderlijke leven in de dorpen te hervatten. De meeste oud-soldaten vestigen zich dan ook in de omgeving van de centra. Als we in het kamp rondloopen en de khakijongens met roode fez, bezig zien, vragen we ons af, waar we dit uniform nog gezien hebben! - Och, ja, te Dakar, in Fransch Senegal en in Marokko, waar de zwarte Fransche troepen, op een rooden buikband na, eender gekleed zijn.
Eén uur vóór zonsondergang blijven we ergens tusschen Koenzoeloe en Kwamouth bij een houtpost stil liggen om er den nacht door te brengen. Ik slaak een zucht van verlichting als ik over de loopplank aan wal stap. De hitte is op de middaguren verschrikkelijk geweest. De bovenste dekken, die ter beschikking van de blanke passagiers staan, zijn met zinken platen belegd; op deze platen | |
[pagina 108]
| |
brandde de zon zoo fel, dat de hitte ons als een vlam in het gelaat sloeg. Zoodra ik den frisschen grond - hij schijnt me althans frisch - onder de voeten voel, richt ik me tot den eersten den besten toegapenden neger en vraag hem of hij me rondleiden wil om het even waar, als hij me maar interessante dingen laat zien. De neger is een vriendelijke kerel, hij verklaart zich dadelijk bereid. Hij ziet er verstandig uit; zijn neus is op verrena zoo plat niet als het reukorgaan van alle andere Bantoenegers, en hij draagt zijn hemd niet boven zijn broek; hij zal me dus wel brengen waar ik zijn moet. Ofwel heeft hij mijn Kongoleesch niet verstaan, ofwel is hij de meening toegedaan dat een blanke het interessantste ding is dat men in Kongo kan zien, want hij leidt me langs een zandigen weg de hoogte op, bijna een uur ver, naar de woning van een kolonist, den eenigen, wellicht, die alhier vertoeft. Hij is een Portugees. Het krioelt van Portugeezen in Kongo. Als alle Portugeezen drijft hij handel. Maar de man klaagt putten in den grond. ‘Er is op deze plaats niets te verrichten,’ houdt hij staan, ‘het volk is lui en dom; er is niets mee aan te vangen; 't brengt niets voort. Kin trekt de negers aan.’ Ik benijd dien Portugees, niet om zijn slechte zaken, maar om zijn huis of liever om het landschap, waarin dit huis staat; want van hier uit overschouwen we een wonderschoon panorama. De nacht is ondertusschen uit den hemel gevallen en de maan straalt hel, vlak boven ons hoofd. Ik zie den stroom met de ‘Kigoma’ heel duidelijk onder ons liggen in de rotsige, deinende streek. Er hangt ruimte om deze woning en een groote rust. Hier moet het goed zijn te leven... 's nacht... voor poëten en kluizenaars. Als de Portugees uitgepraat is, zak ik naar het dorp af dat ik daar op de helling zie liggen. Vuurtjes slaan uit den bergrug. | |
[pagina 109]
| |
Zal er gedanst worden vanavond? Ver, ver af hoor ik door den nacht de tamtams ronken. In plaats van in een dorp kom ik in een houthakkerskolonie terecht. De arbeiders rusten vóór hun hutten bij vuurtjes en bespelen hun ‘tsambi’Ga naar voetnoot(1). Ik vraag oorlof om de hutten van binnen te bezichtigen, want ook in Kongo is de woning onschendbaar. Het wordt me graag toegestaan. Overal hetzelfde huisraad: een mes, een pot, een kalebas, een matje, een bijl en in de hoeken bamboezen bedjes; op een flesch pinkelt een kaars. Het is overal erg zindelijk. Vóór één van de hutten zit een magere, jonge man, die op een bijzonder gevoelige wijze zijn tsambi bespeelt. Zou hij geen extradeuntje met zang willen ten gehoore geven? Hij laat zich niet kwellen en staat recht, met zijn hoekig hoofd, waarin kinderachtige kijkers, op den verlichten nachthemel fel afgeteekend; een donkerblauw doek is over zijn linker schouder geslagen. Hij zingt telkens een vers, met fijne kopstem, hoog en pijnlijk, en laat daarop eenige laaggemurmelde noten volgen; hij doorweeft zijn zang met tsambigetokkel. Ik zal het, geloof ik, mijn heele leven beklagen, niet bij machte geweest te zijn de muziek van dien primitieven zang te hebben kunnen opteekenen. Ik herinner me niet, ooit zoo iets vreemds, diepklagends gehoord te hebben, iets dat me zoo geweldig aangegrepen heeft. En wat een beeld deze jonge, opgeschoten man! Smeulend vuurtje aan zijn voeten, borst en hoofd scherp gebeiteld op den maannacht. Wat bezingt hij? Ik wil het weten! Zijn kameraad, die gehurkt bij het deurgat zit, antwoordt in zijn plaats: ‘Zijn moeder is vóór twee maanden gestorven, Mondele;Ga naar voetnoot(1) hij denkt nog altijd aan haar.’ | |
[pagina 110]
| |
Ik begrijp plots. Hij klaagt over den dood van haar, die hem door het leven heeft geholpen; hij vertolkt zijn gevoelens in één van die schrijnende improvisaties gelijk er pater Bittremieux in zijn ‘Mayombsch Idioticon’ heeft opgeteekend:
Ach! ik heb geen moeder meer,
mij stroomen de tranen over de wangen.
Ach, moeder, ach!
Ach! ik denk nog,
ik denk aan moeder zaliger.
Ach, moeder, ach!
Moeder was toch zoo barmhartig
bij het helpen van andere menschen.
Ach, moeder, ach!
Het huisraad dat moeder achterliet,
wie weet, wie het nog zal nemen?
Ach, moeder, ach!
De maniokbladeren die moeder naliet,
hebben geene kookster meer.
Ach, moeder, ach!
De broodwortels die moeder achterliet,
hebben geen verdeelster meer.
Ach, moeder, ach!
Nu heb ik geen moeder meer.
Als ik zal ziek zijn, wie zal er dan water putten?
Ach, moeder, ach!
| |
[pagina 111]
| |
Ik heb geen moeder meer.
Men zal me nog verkoopen!
Ach, moeder, ach!
. . . . . . . . . . . . . . Het is reeds laat als ik terug aan boord stap. Wat een nacht!
Een paar uren vóór zonsopgang zet de boot zich in beweging. De nacht is nog altijd helder en de stuurman kan zonder veel moeite de verschillende signalen aan wal onderscheiden. Als de dag intreedt zijn we te Kwamouth, waar de Kwa zich in den Kongostroom ontlast. Alle verhoudingen in acht genomen kan de Kwa misschien best vergeleken worden met de Rupel. Want zooals deze korte zijtak van de Schelde wordt gevormd door de samenvloeiïng van Dijle en Nethe, zoo heeft de Kwa, eveneens een korte zijtak, zijn ontstaan te danken aan de versmelting van de Fini en de Kasai. De Fini voert de waters van het Leopoldmeer aan en geeft toegang tot Inongo, de hoofdplaats van het Leopold II-distrikt. Kopal en rubber worden uit deze streek naar de Europeesche markten vervoerd. Van meer belang dan de Fini is de Kasai, daar deze rivier op een grootere lengte bevaarbaar is en met haar bijrivieren, als de Kwiloe, de Kwango en de Sankoeroe, toegang verleent tot verschillende belangrijke distrikten. Eén dezer, het Kasaidistrikt, is rijk aan diamant, dat men ten huidigen dage volop aan het opdelven is uit het slijk, door rivieren en riviertjes in valleien achtergelaten. In de omstreken van Tsjikapa in Belgisch- en van Doendoe in Portugeesch-Kongo, bevinden zich de rijkste diamantmijnen, of liever diamantvelden van Midden-Afrika. | |
[pagina 112]
| |
In 1907 begonnen de prospectors hun opsporingen; in 1909 was men in het bezit van een steentje dat 0,01 gr. woog en 0,60 fr. waard was; van 1913 tot 1922 bracht de ‘Forminière’, die de mijnen exploiteert, 2.783 Kg. of 1.390.500 karaat op de markt. Over vijf-en-twintig jaar zullen de velden wellicht uitgeput zijn. Wat zal men dan met de negers aanvangen, die men voortdurend naar de mijnen doet stroomen? Van nog grooter belang zal de Kasaïrivier blijken, als de B.C.K. of de Neder-Kongo-Katangalijn zal voltooid zijn, als de 800 K.M. spoor, die Boekama (in Katanga) met Ilebo, aan de Kasaï verbinden, zullen aangelegd zijn, als het ertsrijke Katanga rechtstreeks met Kin zal verbonden wezen. Ilebo (Francquihaven) kan op alle tijdstippen van het jaar door de gewone rivierbooten bereikt worden. De ertsen uit Katanga, die te Ilebo zullen afgestort worden, zullen over enkele jaren de Kasaï in schuiten afvaren en over Kwamouth en Kin, den Atlantischen Oceaan bereiken. Wat een leven zal er dan heerschen op deze rivier, waar sinds eeuwen niets anders dan prauwen hebben gegleden? Over de 100.000 ton zink- en kopererts zullen jaarlijks vervoerd worden. Passagiersbooten zullen op en af varen om de kolonisten, die nu meestal Katanga over Zuid-Afrika bereiken, te vervoeren. Het verkeer zal dan een ontzaglijke vlucht nemen omdat het hinterland ongemeen rijk aan delfstoffen is. Het is tevens te voorzien, dat de verschillende distrikten, waardoor de spoorweg zal loopen, een bloeitijdperk te gemoet gaan. Te meer daar ze, als het Lomamidistrikt, geschikt blijven voor veeteelt en allerlei cultures. Eens het spoor aangelegd, zal het gemakkelijker gaan om de eindelooze gronden, die op het zaad van den zaaier wachten, in culture te brengen. Er kan katoen gekweekt worden en maïs, meer dan tot heden toe mogelijk was. Men zal dan ook tot een stelselmatige exploitatie der bosschen in het algemeen en der palmbosschen in het bizonder kunnen overgaan, die in de valleien en diepten opschieten | |
[pagina XIII]
| |
INLANDERS STAPPEN UIT HUN PRAUWEN.
DORP IN DE BROESSA.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina XIV]
| |
DORPSLEVEN.
IN HET DORP.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 113]
| |
en voor het oogenblik nog dood kapitaal zijn, door gemis aan wegen en vervoermiddelen. Ilebo is ten huidigen dage nog een nietig postje, er zal wellicht een nieuw centrum uit groeien, iets dat Kinsjasa naar de kroon zal steken. Ook Kwamouth zal dan van meer belang zijn dan het tot nu is geweest. Deze nietige regeeringspost, waarrond zich een paar faktorijen en wat negerhutten hebben geschaard, is tengevolge zijner gunstige ligging misschien op weg een brandpunt van verkeer te worden.
Voorbij Kwamouth verandert de stroom van uitzicht; de oevers worden lager en lager en verdwijnen ten slotte uit het gezicht. We varen thans in dit gedeelte van het Kongobekken, dat vóór eeuwen en eeuwen een zee was en nu een ontzaglijk woud: het Evenaarswoud. De stroom heeft er een ongehoorde breedte; zijn oevers liggen nog niet vast. Aan welke zijde ze zich bevinden, kunnen we van op dek niet uitmaken, daar onze boot tusschen een doolhof dichtbewassen eilandjes laveert, van het eene sein naar het andere, om de menigvuldige zandbanken, die de vaart belemmeren, te ontwijken. Het is precies geen lachspel den stroom op te varen. Niettegenstaande kaart, kompas en seinen, geschiedt de vaart nog altijd op den tast, daar de zandbanken, tengevolge van de grillige strooming van het water, zich voortdurend verleggen. Een vaargeul die gisteren nog bevaarbaar was, is het misschien vandaag niet meer. Op den voorsteven van de boot, zitten twee zwarte uitkijken, die met een langen stok de diepte van den stroom peilen. Voortdurend steken de mannen hun stok in het bruinrood water en roepen ze met zangerige stem den stuurman toe, of ze al of niet | |
[pagina 114]
| |
grond raken. Volgens de gegevens van deze uitkijken wordt de vaart geregeld. Langs alle kanten zijn we door eilanden en eilandjes ingesloten. Het is alsof we op een meer drijven, dat voortdurend, als vanzelf, zijn oevers verlegt. Van al die eilanden zien we niets dan het oevergewas dat zijn takken in het water laat hangen. Dit gewas is zoo dicht, ondoordringbaar dicht en buigt zich zoover over het water, dat we niet eens een stukje grond van het eiland kunnen bemerken, zelfs niet als onze boot er langs scheert. Reuzenstammen liggen ontworteld, de kruin in den stroom en de wortels verscholen achter een dicht vlechtwerk van takken en slingerplanten. Er schijnt geen levende ziel onder of in dit loof te roeren. Toch wel, want hier en daar vlekt een veelkleurige vogel, een papegaai wellicht, tusschen het gebladerte, en, af en toe, zien we een aap, gereed om te wippen, met zijn staart aan een tak bengelen. Uit een grot van donker loover komt soms geluidloos glijdend een prauw te voorschijn, bemand met een paar visschers, die ons, behalve hun lachende tronies, een paar groote, daareven gevangen visschen toonen. Maar de ‘Kigoma’ vaart voort, altijd voort en de prauw wordt een mosselschelp, dobberend tusschen twee hemelen. Hemel en water, water en hemel en daar midden in een streepje groen, meer zien we niet! Gedurende elf dagen zal dat zoo zijn, want eerder zullen we Stanleystad niet bereiken. Gelukkig dat de hemel ons wat afwisseling bezorgt, met zijn wolken tot grootsche gevaarten op te stapelen, ze wonderbaar te belichten en ze in het water te laten spiegelen. Vooral 's morgens en 's avonds hebben we wonderbare lichteffekten op den stroom; overdag minder, daar de zon dan te fel in het putje van den hemel te gloeien staat en het licht te scherp is. | |
[pagina 115]
| |
Maar waar blijven de nijlpaarden en de krokodillen, waarover men ons in Europa zooveel verteld heeft? We liggen reeds verscheidene uren over de reeling gebogen, op de loer en merken er nog altijd geen. Op de zandbanken vertoeven de kroko's het het meest, wordt algemeen aan boord verteld. Verscheidene passagiers hebben hun geladen geweren gereed in hun hut staan. Als we in de verte een zandbank nauw boven den waterspiegel zien schemeren, halen we onze verrekijkers, vervolgens onze vuurwapens voor den dag, die we evenwel na een paar koortsachtige minuten weer opbergen, omdat er niet één krokodil of nijlpaard den moed heeft zich te vertoonen. ‘Waar blijven de nijlpaarden en de krokodillen?’ vragen we nogmaals als de zooveelste zandbank, waarvan we allen zooveel verwachten, weder achter ons ligt. ‘Naar de rivieren en bijrivieren, ver van hier weggevlucht?’ antwoordt de kapitein, die kalmpjes van op de brug, het ongedurig gedoe zijner passagiers gadeslaat. Gelukkig leggen we weer een paar malen bij een houtpost aan. We stappen dadelijk aan wal; daar is er altijd wat interessants te zien.
Even vóór zonsondergang bereiken we Bolobo, waar we den tweeden nacht zullen doorbrengen. Bolobo is een der oudste Kongoleesche posten, door kapitein Hanssens in 1882 gesticht. Het is tevens een der mooiste plaatsen, die men in de kolonie aantreffen kan en voorzeker de schoonste aan den stroom. De oever is er vrij hoog, wat opvalt na den geheelen dag tusschen eilandjes gedobberd te hebben. Ik klim gauw naar boven om bij daglicht nog iets van Bolobo te zien, maar op de helling word ik opgehouden door netgekleede negers, die me ivoren voorwerpen te koop aanbieden. Waarlijk, daaraan had ik me niet verwacht! Hier zijn voor- | |
[pagina 116]
| |
handen: wandelstokken uit borassus en ivoor, vouwbeenen van allerlei vorm, hoedepennen, sigarenkokers, armbanden, alles uit elpenbeen, fijn afgewerkt en fijn gepolijst; aigretten ook al; voorts gevlochten zetels, tafels en kasten. Het vlechtwerk staat op den oever uitgestald; het is een ware markt. Terwijl de Bolobosche vrouwen wat hooger op, inlandsch voedsel aan de zwarte passagiers van de ‘Kigoma’ verkoopen, bieden de mannen hun waar den blanken aan. ‘Vijftig frank voor dezen wandelstok,’ zegt me een sympathieke neger, in een hagelblank sporthemd en dito broek gehuld. Hij toont me een prachtstuk uit ebbenhout en ivoor; wat zwaar in de hand wellicht, maar schoon; voor een Europeaan een stuk van groote waarde. Daar ik bij ondervinding weet dat, wie een neger den gevraagden prijs geeft, boven de markt betaalt, bied ik af. ‘Vijf-en-dertig.’ De neger schiet in een luiden lach. A Mondele! een dergelijke prijsvermindering vindt hij nogal kras. Hij legt me met handen en voeten uit dat hij er zooveel dagen aan gewerkt heeft en dat men een olifant op verrena zoo makkelijk niet slacht als één van die zwarte varkens of magere geitjes, die men in ieder dorp aantreft. ‘Veertig dan!’ ‘Onmogelijk, bepaald onmogelijk.’ En een stortvloed van woorden volgt om te bewijzen dat het niet kan. Het kan ten slotte toch, want na een palaber van een half uur, krijg ik den wandelstok tegen den voorgestelden prijs mee. De neger triomfeert; hij heeft een half uur geredeneerd en gediskuteerd, als een echt advokaat - negers zijn geboren advokaten - méér heeft hij met zijn aanvankelijke weigering niet beoogd. Mijn medereizigers zijn van oordeel dat ik te veel heb betaald. | |
[pagina 117]
| |
‘Heb ik dan mijn best nog niet genoeg gedaan?’ vraag ik, 't zweet van voorhoofd en wangen afvagend. ‘Over prijzen wordt er met zwarten niet gediskuteerd,’ luidt het antwoord. ‘Ge stelt zelf den prijs vast, de neger behoeft maar tevreden te zijn.’ Helaas, hier herken ik maar al te zeer de kolonisten van den ouden stempel, voor wie de neger nog steeds geen mensch is, maar op z'n best een slaaf, waarmede men naar goeddunken mag omspringen om zich te verrijken. Eer ik met mijn aankoopen klaar ben, is de nacht onverhoeds ingetreden. Helle lichten branden op den beboschten oever. Dààr liggen de gebouwen van de Engelsche missie aan dewelke de bevolking van Bolobo haar welstand heeft te danken. Het dorp ligt een paar stappen verder in de schaduw van reusachtige boomen, waarboven de maan hangt. De grond is keihard, naakt en schoongevaagd; pisangboomen houden hun breede bladeren over de zindelijke hutten uitgestrekt; het dorp is leeg. Waar is al het volk van daareven heen? Slepend gezang, dat hier uitstreft, geeft me antwoord. De godsdienstoefening is in het houten kerkje aan den gang en al de protestantsche bekeerlingen zijn er heen gestroomd. De bankjes zijn bezet door jonge mannen en vrouwen, die aandachtig luisteren naar een negerkatecheet, die van op een verhoog de vergadering toespreekt. Af en toe wordt er een psalm gezongen. Van op een afstand gehoord maakt dit in het nachtelijke tropenlandschap een onbeschrijflijken indruk. De stroomvallei is zoo dicht met groen manelicht behangen, dat het water niet meer zichtbaar is. Op den fijn-hellen achtergrond teekenen zich de boomen scherp af, die tusschen ons en het water, zwijgend als vol heilige ontroering te luisteren staan. Boven het gekir en gesjir van de krekels, hoor ik de stilte in de ruimte. God, wat grootschheid! Het hart wordt hier in zuivere | |
[pagina 118]
| |
schoonheid gelouterd. Hier zou het goed zijn elken nacht zijn tent op te slaan. Weer stijgt psalmgezang op, zacht galmend. De Heer, in de hoogte van de hemelen geborgen, moet nu naar deze menschenstemmen te luisteren zitten.
Bolobo, de schoone post, ligt achter den rug. We varen, varen altijd maar door, Noordwaarts in de richting van Coquilhatstad. Naar de kaart te oordeelen wordt de stroom al breeder en breeder. We merken het niet, daar we niet eens de oevers ontwaren kunnen, net als gisteren. We dobberen nog altijd tusschen eilanden die, hoe groot of hoe klein ze ook wezen, onveranderlijk hetzelfde uitzicht hebben: een streep ondoordringbaar groen. De meeste passagiers weten niet hoe hun tijd aan boord te slijten. Na een halfslapeloozen nacht onder het muskietennet, in de nauwe, stikheete hut doorgebracht te hebben, zetten we ons om acht uur, als de bel voor de eerste maal rinkelt, aan de ontbijttafel. Jonge negers dienen koffie en thee op, brood, sterke boter - de boter is in Kongo altijd sterk - geitevleesch en vruchten: bananen of papaja's, bij uitzondering ananassen. Na het ontbijt is het nog betrekkelijk frisch aan boord; we maken van de eerste uren dan ook gebruik om te schrijven, te lezen, te studeeren, of het een of ander werk te verrichten voor zoover er ernstig werk te verrichten valt. Wie niet van lezen of van het schrijven van lange brieven houdt, ligt op het dek in een vouwstoel te luieren, of speelt kaart, of tuurt naar niet te ontdekken krokodillen en nijlpaarden. Als de bel voor de tweede maal rinkelt, gaan we middagmalen. Soep, aardappelen met geitevleesch waarop, als tweede gerecht, aardappelen met varkensvleesch volgen. En als dessert: bananen, als 's morgens papaja's opgediend werden, papaja's als het om acht | |
[pagina 119]
| |
uur bananen waren. Af en toe maakt de kok wat groenten uit blijkes gaar. Wie goed gegeten heeft krijgt vaak. De meeste passagiers vangen dan ook tijdens de middaguren een uiltje. Het middagdutje zit de blanken in de tropen in het bloed. Van één tot drie is er, geloof ik, in heel Kongo geen levende blanke ziel te bespeuren. Heeft de lekkere Kongoleesche keuken daar misschien schuld aan, of de zon, de meedoogenlooze tropenzon, die dan in het midden van den hemel, witgloeiend te blaken hangt en alles loom en lam stooft? Na de siësta, om vier uur ongeveer, komt er weer beweging op dek. De luierstoelen worden opengeplooid, de kaartspelers gaan in hun hoekje zitten, de boeken en kranten worden voor den dag gehaald; een dame neemt plaats voor de piano en zingt een liedje, een gramofoon zet ‘Yes! we have no bananas’ in, door negers en blanken eenstemmig meegezongen. Er wordt geluierd, gerookt, gekout en verteld in alle talen, door passagiers die elkaar vóór een week niet eens kenden en nu reeds goede vrienden zijn. Er zijn Russen, Zwitsers, Zweden, Franschen, Portugeezen, Grieken, Afrikaanders, Engelschen, eenige Walen en veel Vlamingen aan boord, tezamen meer dan vijftig passagiers, allen op weg naar de binnenlanden. Aan tafel wordt meestal Engelsch, Fransch en Nederlandsch gesproken. Alhoewel van verschillende nationaliteit, staan we niet als vreemdelingen tegenover malkaar; we voelen ons hier in Afrika solidair, vertegenwoordigers van één groot land: Europa. Afwisseling komt er slechts in het leven op een rivierboot, als er nabij een houtpost aangelegd wordt om brandstof voor de machine te laden. Terwijl een deel der bemanning den oever opklimt om de blokken hout, die aldaar opgestapeld liggen, te halen, en ze met een lawaai van alle duivels op het ijzeren dek neer smakken, begeven de blanken zich aan wal, waar ze door de inboorlingen opgewacht worden. Noode begeven we ons terug aan | |
[pagina 120]
| |
boord, als de stoomfluit gilt ten teeken van vertrek. We zouden graag zooveel meer gezien hebben! Een uur na zonsondergang, als de verlichte ‘Kigoma’ ergens op den stroom geankerd ligt, de muskieten rond de gloeilampen walsen, de kikvorschen kwaken, de insekten onverdraaglijk zoemen en de krekels hun kastagnettenkoncert aanheffen, rinkelt de bel voor het avondmaal: aardappelen met geite- en varkensvleesch en als dessert bananen! O yes, we have bananas to day!
‘Waar leggen we aan?’ vraag ik den derden avond aan den kapitein, die boven op de brug naast den zwarten stuurman staat. Het is reeds nacht en nog vaart de boot verder. ‘Te Loekolela, ginds waar de vuren branden.’ Heel in de verte zie ik inderdaad vlammen in de duisternis opflakkeren. Daar ligt de oever. Ik ontwaar niets van het dorp. Het ligt misschien verscholen achter de houtstapels, die vlak tegenover ons schip op den oever massaal donkeren. Het weerlicht tusschen de palmboomen. Lichtkevertjes dwalen door den nacht, krekels sjirren en kikvorschen voeren weer het hooge woord. De zwarte passagiers stappen aan wal, daar het hun niet vergund wordt aan boord te slapen. Ze leggen vuurtjes op den oever aan om hun maal te bereiden en om zich tegen de nachtelijke koelte te beschutten. In groepjes zitten ze er rond gehurkt; ze vertellen en lachen, en geeuwen van vaak en vermoeienis. Ik herken mijn boy onder hen. Hij heeft den heelen dag aan boord gewasschen, geplast en gestreken. Zal hij den nacht onder den blooten hemel moeten doorbrengen? Ik vraag hem waar hij slapen zal. Hij kijkt me met verwonderde oogen aan. ‘Wel, hier natuurlijk, Bwana!Ga naar voetnoot(1)’ ‘Waar, hier?’ | |
[pagina 121]
| |
‘Hier op den grond, bij het vuur.’ ‘En als het dan onweert vannacht,’ zeg ik, wijzend naar het dreigende weerlicht. ‘Dan ga ik tegen dien palm staan, Bwana, tot het ophoudt.’ Waarlijk, de zwarte passagiers zijn er erger dan de blanke aan toe. Niet alleen moeten de negers zich gedurende de tien of elf, of meer dagen, dat de reis duurt, weren om aan hun voedsel te geraken, ze hebben 's nachts niet eens een dak om zich te beschutten. Is het te verwonderen dat er zooveel onder hen hoesten, pijnlijk hoesten? Rond middernacht komt de regen los. Een heele gebeurtenis; want sinds we in de tropen vertoeven, hebben we nog geen druppel water uit de wolken zien vallen. Arme boy!
's Morgens stoomen we door naar Coq. Hoe frisch geurt het water nu! We varen de monding van de Oebangi voorbij, doch merken ze niet, want waarheen we ons blikken ook richten, altijd stuiten ze op het groen van de eilandjes. We zijn als omsingeld door een haag van gewassen, die zich gedurig verlegt en van kleur wisselt, naarmate de zon hoog of laag staat. We leggen weer tweemaal aan, maar ditmaal mag niemand van de boot, omdat, naar het heet, een besmettelijke ziekte aan wal heerscht. Om zes uur, een pracht van een zonsondergang. Teer paars water, teer paarse lucht, die op een gegeven oogenblik een ongekend roode kleur aanneemt. Op de plaats waar de zon zinkt, stijgt langzaam en zwart wolkgevaarte. Daarachter weerlicht het zonder ophouden; soms klieft een slangenbliksem door de ruimte. Onze boot drijft zacht door den avond vol geuren. Twee groote vuren branden op den rechteroever: Inganda, | |
[pagina 122]
| |
eenige kilometers bezuiden Coq. Postzakken worden overgeladen en dan terug voort in den nacht. Te halfacht bereiken we de hoofdplaats van de Evenaarsprovincie. Het is pikdonker. Vele blanken wachten de boot op. Ze stappen allen aan boord. Er wordt bier, wijn en champagne gedronken, piano gespeeld en eventjes geflikkerd. Als ik den nacht inschouw, zie ik geen steek voor oogen. Toch stap ik af maar waag me niet te ver aan wal. Een gedeelte van den hemel is zwart van wolken, het andere is belicht door sterren. Ook op den grond onder de palmen zijn er lichtjes: honderden glorende glimwormen. Insekten, als zooveel dwaallichtjes, drijven om me heen; ze dooven uit en schijnen dan opnieuw, helgroen. Ik breng eenige beroerde uren in mijn nauwe, benauwde hut aan boord door. Tot in de late uurtjes halen de blanken van Coq hun hartje bij bier en wijn op, wijl dames tango's spelen op het klavier met de verroeste snaren. Onmogelijk een oog te sluiten, te meer daar de lucht zwaar drukt. Als het geklets der luidruchtige gasten en het gejank der piano eindelijk stilvallen, breekt er een onweer los. De regen geeselt ongenadig het dek en een paar krakende donders doen de halfslapende passagiers opspringen.
Ik ben vroeg uit de veeren om de stad te bezichtigen. De hemel is grauw, de regen zijpelt zachtjes neer, een motregen als in West-Europa. Het is eerder koel dan frisch. Regen- en winterjassen komen te voorschijn... als in West-Europa. Coquilhatstad ligt aan den Evenaar. De Evenaarsprovincie is ongeveer twintigmaal zoo groot als het moederland. De hoofdplaats van zoo'n uitgesterkt gebied zal dus wel iets bijzonders zijn, denk ik bij mezelf terwijl ik de loopplank afwaggel en vol illusies aan wal stap. Helaas, ik tref | |
[pagina 123]
| |
maar een doodgewonen post aan, ten hoogste een beetje netter dan alle andere. Een Kongoleesche hoofdplaats bestaat doorgaans uit niets anders dan de gebouwen van de verschillende regeeringsdiensten, waarrond zich de ambtenaarswoningen geschaard hebben; verder uit een kerk, een gerechtshof, handelskantoren en faktorijen, door statige palmboomenlanen van elkander gescheiden. Aldus ook Coq. De bedrijvigheid schijnt zich rond de zeer primitieve haven samen te trekken. Er is niet eens een steiger of wat ook om het aanleggen van de schepen te vergemakkelijken. Balen, koffers, kisten, zakken en tonnen, passagiers, alles en iedereen moet over de loopplank net als bij het nietigste houtpostje. Het is niet zoozeer Coq zelf dat de aandacht der reizigers gaande maakt dan wel de tuin, die eenige kilometer verderop te Eala, aan de Roeki, gelegen is. In 1900 begon men aldaar den grond om te woelen, nu geurt en fleurt er een wonderbaar park, grootscheeps aangelegd en indrukwekkend door zijn statige lanen. De plantentuin te Eala werd aangelegd met de bedoeling er een oord van te maken waar men alle tropische kruiden, planten en gewassen zou te zamen brengen, een levend, volledig museum met laboratoria, waar geleerden: plant- en kruidkundigen, landbouwingenieurs, professoren zoowel als leerlingen, zouden werk zaam zijn; kortom, een wetenschappelijk centrum waar men zich met allerlei navorschingen en met de opleiding van agronomen zou bezig houden. Van dit oorspronkelijke, voortreffelijke plan is er weinig of niets in huis gekomen, want Eala is geleidelijk ontaard tot een exploitatieoord waar men zich meer op het kweeken van cacao, palmboomen, enz. toelegt dan op het vormen van een staf geleerden in wier handen de algemeene leiding van den landbouw in Kongo zou berusten. Eala heeft een roeping te vervullen. Opdat | |
[pagina 124]
| |
deze vervuld worde is het noodig tot de oorspronkelijke opvatting terug te keeren. De plantentuin ligt in het hartje eener provincie, die van natuurwege aangewezen is om één uitgestrekt bouwveld te worden. Een groot deel van de gronden, waar zich nu het ontzaglijk oerwoud verheft, kan worden ontgonnen. Nu reeds worden er duizenden en duizenden Kg. rubber, kopal, palmolie en sesam uitgevoerd, doch er kan oneindig meer gedaan worden. Als ik na mijn tochtje door Coq terug de boot in het zicht krijg, merk ik hoe negers en negerinnen zich aan de loopplank verdringen. Soldaten, gewapend met bajonet en geweer, trachten het volk op afstand te houden. Een ongeluk? Vier askari'sGa naar voetnoot(1) komen stapje voor stapje met een overdekte berrie de loopplank afgesukkeld. Was er dan een zieke aan boord? Ja! doch niemand, tenzij de kapitein, wist het. Vóór een paar dagen hebben we allen een jongen Franschman met een ernstig, uiterst bleek gelaat, roerloos in een luierstoel op dek zien liggen. Daar de man nooit een woord tot iemand richtte, werd er niet veel aandacht aan hem geschonken. Dat hij er bleek uitzag, verwonderde ons niet, vermits alle kolonisten na een min of meer lang verblijf in de tropen, een matte kleur hebben. We dachten met een ontgoochelde of met een neurasthenicus, gelijk er zoovelen in Kongo rondloopen - tropisch klimaat werkt sterk op de zenuwen - te doen te hebben. Helaas het blijkt nu dat de jonge man ziek was, doodelijk ziek. ‘Malariakoorts?’ vraag ik. ‘Ja en nóg wat....’ krijg ik ten antwoord. Ik verneem, dat de jonge Franschman zich aan den drank heeft overgegeven en zich met besmette negerinnen heeft opge- | |
[pagina 125]
| |
houden. Zijn gestel is verzwakt; de malariakiemen heben vrij spel; dezen morgen gaf de thermometer 41 graden op. Het nieuws verwekt bij alle passagiers een uiterst pijnlijken indruk. We vreezen dat hij het niet doorhalen zal. Weer een slachtoffer der eenzaamheid.
We varen weer, altijd maar varen in een doolhof van eilanden. Ongeveer honderd kilometer ten Noorden van Coq zwenkt de Kongostroom Oostwaarts. Langs dezen reusachtigen boog strekken zich moerassen diep in het land uit. Van op het dek ontwaren we soms overstroomde dorpen. Hoe is het Gods mogelijk, dat zich in een dergelijke ongezonde streek menschen ophouden? De lucht is hier zoo zwaar en drukkend dat, als we bij een houtpost even een voet aan wal zetten, moeilijk kunnen ademen. Een moerasgeur verpest de lucht. Af en toe worden we door een tsetsevlieg lastig gevallen. En toch is deze streek bevolkt. Zóó bevolkt zelfs, dat de paters van Scheut het noodig geacht hebben er een belangrijk missiestation te stichten: Nieuw-Antwerpen. Nieuw-Antwerpen, verblijfplaats van den Vlaamschen bisschop Monseigneur de Boeck, staat in vette letters op de landkaart gedrukt. We verwachten ons dus weer aan iets bijzonders en... we zoeken er te vergeefs naar, als we aan wal stappen. Er is nochtans veel volk te been, dat groenten, vruchten en visch verkoopt. Ik loop even door een prachtige dreef van mangaboomen, in wier schaduw negerhutten staan. Aan de zindelijkheid, die binnen in de hutten heerscht, aan de medaljes en kruisjes, die de inwoners aan hun hals dragen, is de hand van paters en broeders voor eenieder zichtbaar. Alhoewel, naar ik vermoed, negers en negerinnen alhier meestal gekerstend zijn, zijn ze toch meer dan in de andere stations langs | |
[pagina 126]
| |
den stroom zich zelf gebleven. Ze dragen weinig of geen Europeesche lompen, die elders de inlanders vaak het uitzicht van schoelies geven. De nationale paan uit rafiavezels is hier nog in eere. Zoo mag ik de negers best; zoo zijn ze wat ze zijn: gezonde, schoone natuurkinderen. De Scheutisten, die deze ongezonde streek tot missieland gekozen hebben, waren nagenoeg de eerste missionarissen die in Kongo werkzaam waren. Ze drongen in 1888, op aandringen van Leopold II, de wildernis binnen. Hun eerste groote missiepost: Sint Maria-Berghe, aan de monding van de Kwa, hebben ze later moeten opgeven, daar de slaapziekte hun kweekelingen met heele scharen wegmaaide. De missie van Scheut werd in 1862 door den Antwerpschen aalmoezenier Th. Verbist gesticht, om het Evangelie in China te verkondigen. Later werden bij China nog Kongo, de Filippijnen en een streek lang den Mississippi, waar zich roodhuiden ophouden, gevoegd. Sedert haar stichting heeft deze bij uitstek Vlaamsche missie 203 zendelingen verloren; 105 dezer, onder wie 6 bisschoppen, zijn in China gestorven; 49 zijn in Kongo bezweken en 6 op de Filippijnen.
Op Nieuw-Antwerpen volgt Mobeka, aan de monding van de Mongala. Daar is niets te zien dan een faktorij, twee Portugeezen en drie fetisjen. De Portugeezen boezemen me weinig belang in, doch de fetisjen! Ik heb altijd een zwak voor fetisjen gehad. Ik zie ze tegen den muur van de faktorij staan: een groote, een kleine en nog een kleinere, alle drie oud, gebarsten en haast vermolmd; twee vrouwen en één mannetje, die door hun houterige houding, hun vaste lijnen en hun erbarmelijken toestand alle Europeanen aan het lachen brengen. | |
[pagina 127]
| |
Niemand begrijpt den ernst, waarmee ik deze supra-realistische beelden aanstaar. Wien hooren die fetisjen toe? De Portugeezen natuurlijk, die ze bij de oeverbewoners van de Mongala hebben gehaald. De Portugeezen boezemen me plotseling wel belang in. Het zijn jonge kerels, met mat-bleek gelaat, pikzwart haar, donkere oogen, zenuwachtige zakenmenschen, koortsige fortuinzoekers, die om het geld naar de tropen gekomen zijn en niet om de fetisjen. ‘Wat doet u, mijne heeren, met deze stukken hout?’ vraag ik, naar de beelden wijzend. De jonge kerels antwoorden niet, maar lachen verlegen. Ze zijn blijkbaar beschaamd dergelijke monsters op hun erf te hebben. ‘Staan ze hier niet in den weg?’ ga ik voort. Ze bekijken malkander, een beetje verrast, want mijn stroopachtig toontje verraadt waar ik heen wil. In hun koortsige oogen staat klaar en duidelijk te lezen: ‘Je moet waarachtig gek zijn om je voor dergelijke prullen warm te maken.’ Ik mag de twee vrouwtjes meenemen, maar van het mannetje moet ik afblijven. Het mannetje moet te Mobeka blijven! ‘Best,’ denk ik, ‘ik heb er toch al twee vast. Over vijf minuten kom ik terug en dan krijg ik wel den derde los. Desnoods bied ik geld aan en geld zal het hart dezer twee fortuinzoekers wel doen smelten.’ Ik roep mijn boy: ‘Falanswa, draag die vrouwtjes naar mijn hut!’ Falanswa, een oude sloeber van een neger, die er een handje van weg heeft om, als de gelegenheid zich voordoet, zijn naïeve rasgenooten den duivel op het lijf te jagen, komt op zijn platvoeten aangewaggeld. Nauwelijks heeft hij de stramme wijfjes in de gaten of hij proest het op z'n negers uit. Op zijn jaren lacht een mensch zoo gauw niet meer, doch ditmaal is het hem te sterk. Hij pakt het | |
[pagina 128]
| |
grootste vrouwtje in den nek vast, tilt het op, doch de romp valt neer en Falanswa staat met den kop in de hand eerst te gichelen, en dan te proesten, dat hij zijn oude darmen, scheurend van 't geweld, vasthouden moet. Daar hij evenwel in de eene hand den kleinsten fetisj heeft en in de andere den houten kop, gaat dat zoo gemakkelijk niet. Schuddebollend draait hij ten slotte zijn kromme beenen in een knoop, legt den fetisj en den kop in zijn schoot en aldus gehurkt, wacht hij gierend en hikkend tot zijn lachbui over is. Als er tien minuten verloopen zijn en de fetisjen op de boot in veiligheid zijn gebracht, begeef ik me terug naar de woning van de Portugeezen. Ik schuifel een deuntje, wat zelden in Kongo gedaan wordt - waarom weet ik niet - en zeg dat het hier in deze streek vlak boven den evenaar, veel regent. Dat wisten ze reeds. De derde fetisj staat stokstijf tegen den faktorijwand. Ik beloer het ventje met het wit van mijn oogen en de Portugeezen beloeren mij. Ze ruiken lont. Ik draal en weet niet hoe te beginnen om het mannetje ook in mijn macht te krijgen. Ik steek een sigaret op om het benauwende voorgevoel te verdampen dat mijn haring niet braden zal. Inderdaad, want ik word afgescheept, erger dan een dwaze minnaar. Er is niets aan te doen, de derde fetisj blijft hier, te Mobeka bij de Portugeezen. ‘Waarom,’ vraag ik, geërgerd door den heftigen tegenstand. ‘Is twintig frank niet genoeg?’ ‘De fetisj blijft hier!’ snauwt me de kleinste der twee Portugeezen bitsig in 't gezicht. En ik heb in mijn hoofd gestoken dat hij met mij zal meegaan. Hoe koppiger de kleine Portugees wordt, hoe koppiger ik word. Het wordt een wedstrijd in de koppigheid. Waarlijk het houten ventje is zooveel koppigheid niet waard, doch het is er nu om te | |
[pagina XV]
| |
BROESSA-LANDSCHAP.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina XVI]
| |
dragers in de broessa.
palmolie-inrichting in de broessa. (Cl. Kongo-Muzeum.)
| |
[pagina 129]
| |
doen, wie van de twee het onderspit zal delven, Vlaanderen of Portugal. Ik zweer bij mezelf, dat ik het niet zijn zal en aan de hardnekkigheid waarmee de Portugees me te woord staat, voel ik wel, dat hij denzelfden duren eed heeft afgelegd. Het wordt een hopeloos geval. Ik beweer zonder blikken of blozen dat ik door de departementen van Koloniën en van Kunsten en Wetenschappen uitgezonden ben om voor het Kongo-muzeum te Tervuren fetisjen op te sporen en te verzamelen. Verdomd! wat gaat dezen Portugees het museum te Tervuren aan en wat kan hem een minister schelen! De fetisj blijft hier! ‘Waarom?’ dring ik voor de tiende maal aan. Kijk eens aan, geeft u me het mannetje mee, dan doe ik er te Tervuren uw naam onder zetten, lieg ik al langer hoe straffer: ‘Bereidwillig afgestaan door den heer.... Hoe heet u dan eigenlijk?’ ‘Ferdinando Kopigèz. De fetisj blijft hier!’ Om gek te worden. ‘Waarom, zeg me toch waarom de fetisj hier moet blijven!’ barst ik nijdig uit. En met een schok die de bleeke strakheid van het gelaat stuk slaat, en met een snik in zijn keel antwoordt hij me, wijl plots tranen uit zijn wilde oogen springen: ‘Moet ik dan mijn laatsten maat afstaan? Heb ik dan nog te véél gezelschap? Als ik in mijn prauw de Mongala afvaar, heb ik soms dagen lang niemand anders bij me dan hèm! Zoudt ge dan willen dat ik in dit rot land heelemaal van eenzaamheid kapot ging?’ ‘Ach zoo!’ geef ik toe, geroerd tot in het diepste van mijn avonturiersziel, ‘waarom hebt ge me dat niet eerder gezegd, Ferdinando? Ik vind het maar jammer voor het muzeum.’ ‘'t Spijt me erg, maar zonder hèm ga ik hier dood.’ | |
[pagina 130]
| |
En de derde fetisj is daar gebleven, te Mobeka, bij de Portugeezen.
We varen reeds drie dagen door het Bangaladistrikt. De zondvloed is aan den gang. Noch donder, noch bliksem, maar regen, regen, regen. De hemel en de stroom zien er uit als lood. De wolken hangen laag, doch we merken het haast niet, omdat ze loodkleurig zijn als de achtergrond waarvóór ze schuiven. Water boven ons, water onder ons; onze boot drijft daar tusschen als ware ze alles, wat van deze wereld nog overblijft; ons schip is als de arke van Noach, dobberend, geluidloos dobberend, vol zwijgende schepselen. In den namiddag bereiken we Oekatoeraka waar hout voor de machine geladen wordt. Ik stap even af en bots op.... een witten neger! Een neger, blanker dan de blondste Noordeling. Een albino, die om zich tegen hitte, regen en koelte te beschutten, niets anders bezit dan een paantje. Het is een groote kerel met wit-blond, dun haar en spierwitte wenkbrauwen; borst en rug en dijen zijn roos verbrand door de zon. Zijn wezenstrekken hebben niets brutaals noch wilds. Van de negers heeft hij uiterlijk alleen den platgedrukten neus. Ik meen dat deze albino in een behoorlijk pakje gestoken, best voor een Europeaan zou kunnen doorgaan. Als ik aan de dorpsbewoners vraag of deze witteling niet ziek is, wordt me geantwoord: ‘Wel nee! Hij loopt, werkt, leeft als iedereen alhier.’ Wat is de kerel schuw! Gehurkt tegen den leemen wand van een hut, durft hij de oogen niet opslaan; hij roert geen vin, zoolang de passagiers zich niet allen terug aan boord bevinden. Als de stoomfluit gilt, ten teeken van vertrek, springt hij plots op en vlucht weg in het woud. We zijn nog maar pas terug aan boord als af en toe de hemel | |
[pagina 131]
| |
openscheurt. Onheilspellende weerlichten slaan achter den horizon op en in razend tempo stormt een tornado aan om ons hekwielertje, het laatste stukje menschenwerk, te pletter te slaan. Weerlicht! Een doodsbleek lichtvlak slaat over de aarde uit; een bliksemslang bijt het in twee en een krekkende donder knettert rollend over het water, diminuendo achter den einder. De hemel zwelt tot een enorme duisternis en de stroom wordt zwarter dan de aanrukkende wolken. De wind laat zijn noodhoren gillen. Onze boot helt. De wereld sluit zich over ons hoofd toe en met tonnen davert de regen neer. Ik zie geen steek meer voor oogen. Het bliksemt en dondert onder me, boven me, om me, in me, overal ontzettende tooverbliksems die paarse en groene wiggen in de felle duisternis kappen. De razende wind heeft zwiepend-loeiend ons bootje weggesmakt en het op minder dan een paar minuten in het rijk der verbolgen goden gerukt, waar het te daveren ligt onder het gutsende geweld van den lawinenden slagregen. Hoe we niet weggespoeld of verkoold worden, blijft me, in al de ontzetting die me te pakken heeft, een raadsel. Vuurpijlen klieven elkaar, ernorme lichtschijnen sidderen door de ruimte; schichtige vuurserpenten krinkelen en spitsen bij oorverdoovend roffelvuur; het is alsof er een noot, groot als de aarde, gekraakt wordt. Alle goden en menschen, waar moet dit heen! Water, water overal; samengeperste waterpakken, muren van vloeiend water, waardoor alleen de groenpaarse vlam van den bliksem boren kan. 't Pletst, plast, ploft op het ijzeren dak van het bovendek, ploft op den vloer, ploft tegen de wanden, stroomt, zwelt, slokt, kwakt, spoelt overal. S.O.S.! We vergaan!
Als de tornado eindelijk voorbij is gestormd, hangt er een valsch licht over de wereld. De wolken liggen in den hemel overhoop gegooid, bergen van wolken, wolkenbergen die zoo pas door | |
[pagina 132]
| |
een aardbeving door elkander gesmeten zijn, scheef uit den haak liggen, op hun kop staan, of ineengedrukt monsterachtig bulten. Aan den blauwgrauwen voet van het wolkengebergte bloedt een lillende vleeschwond. O, dit licht, dit valsche licht dat van deze wereld een onmogelijke wereld maakt! Om te huilen, zoo vreemd en zoo bang en zoo schoon. En wat een mestrosse tint de doorweekte hutjes der inlanders nu aangenomen hebben!
Den achtsten dag bevinden we ons nabij Lisala, de hoofdplaats van het Bangaladistrikt. De kalender zegt ons dat het Zondag is. Er zijn geen twee menschen aan boord die het weten. Wat kan het ons trouwens schelen! Eeuw, jaar, maand, dag, uur, wij denken er niet aan. Elke dag te midden van deze oneindigheid van water en lucht doorgebracht, is geen bepaalde dag meer, maar één reeks kleurlooze uren uit de millioenen die elkaar opvolgen. Als de dag kriekt, hangt er boven den stroom zoo'n dikke mist dat onze boot, die zich vóór zonsopgang in beweging heeft gezet, onmogelijk verder kan varen. We blijven, als door een wolk opgenomen in een ongekende wereld, onbeweeglijk hangen, tot de lucht opklaart en de ‘Kigoma’ zich opnieuw aan het laveeren zet. We krijgen weldra den oever in 't zicht. Op een vrij hooge, groenbewassen helling ligt Lisala. Voorààn de woning van den distriktskommissaris, het postkantoor, een faktorij en wat loodsen, daarachter een baksteenen trap, die de helling opklimt. Veel soldaten te been, meer dan elders; allemaal flinke, jonge kerels met schrander uitzicht, die van zoo wat overal naar hier gestuurd werden om er tot wapenmaker of onderofficier-boekhouder te worden opgeleid. Prauwen door drie, vier vrouwen voortgepagaaid, glijden naar ons schip en in een oogwenk is het benedendek, waar zich de negers ophouden, in een markt veranderd. Er worden vooral pakjes maniokbrood en bundels suikerriet verkocht; maar de verkoop- | |
[pagina 133]
| |
sters zijn wantrouwig: eerst het geld en dan de waar. Bengels zwemmen ondertusschen in het roestig-roode water of duikelen naar nikkelen geldstukken. Twee jonge paters van Scheut stappen af. Dat wordt een roerend afscheid want we weten allen dat ze zich voor lange jaren in de binnenlanden begeven waar de eene of andere tropische kwaal op hen loert. Missionarissen keeren slechts ziek ofwel totaal uitgeput naar Europa terug, zooniet blijven ze op post. Terwijl de paters de helling opklimmen komt er een negerdwerg de trappen afgewandeld. Een pygmee! De eerste dien we zien! Pygmeeën gaan door voor de wildste, schuwste en de meest verachterde inlanders. Deze is een uitzondering want hij is in druk gesprek gewikkeld met een soldaat en draagt daarenboven een broek en een hemd, en een kolossalen vilthoed op een kolossaal hoofd. Dit eigenaardige dwergenras was reeds in de oudheid bekend. Homeros en Herodotes gewagen er van. Deze laatste werd op de hoogte van het bestaan dier mannetjes gebracht door Egyptische priesters, die de geheimzinnige bronnen van den Nijl als de bakermat van de Pygmeeën opgaven. Drie-en-twintig eeuwen daarna, in 1871, werden ze aldaar door Dr. Georg Schweinfurth gesignaleerd, namelijk op den linkeroever van het Albert-Njanzameer. In 1876 zag Stanley er op den westeroever van hetzelfde meer en Sir Harry Johnston ontmoette er in Itoeri (Noord-Oosten van Kongo). Gemiddeld zijn ze 1.40 tot 1.55 M. groot; ze hebben een uitermate breeden schedel, een breeden neus en haast geen kin. De Pygmeeën zijn een van de oudste, primitiefste rassen van de wereld; hierop gaan de geleerden vrijwel akkoord. Heel waarschijnlijk werden ze, nadat ze Zuid-Azië, de vermoedelijke bakermat van het menschdom, verlaten hadden, door andere volken verdrongen en in twee takken gesplitst, waarvan er een naar Melanesië | |
[pagina 134]
| |
toog en de andere naar Afrika over wiens gansche gebied ze zich verspreidden. Toen de groote negerrassen, de Bantoe- en de Soedannegers, op hun beurt Afrika binnenvielen, hebben ze de dwergvolken voor zich opgejaagd en overrompeld, zoodat de Pygmeeën zich in het onherbergzame, moerassige Evenaarswoud zijn gaan verschuilen, ofwel meer en meer naar het Zuiden zijn afgezakt tot ze in de Kalahari-woestijn aanlandden. Het zijn wilde, schuwe nomaden, die van de opbrengst van de jacht bestaan. Ze leven in groepjes; hun hutten zijn anderhalven meter hoog en breed. De onvruchtbare vrouwen worden met het zwaarste werk belast; de moeders worden ontzien, de kinderen met teederheid verzorgd, de grijsaards geëerbiedigd. Als een oud hoofd voelt, dat zijn krachten hem begeven, staat hij het gezag aan een jongere af, en hij zelf houdt zich bezig met de opleiding der kinderen; hij leert ze worstelen, hinderlagen leggen en vooral boogschieten, waarin de Pygmeeën ongemeen bedreven zijn. Met een enkelen pijl dooden ze het meest gevreesde dier. Wordt in de streek het wild, dat hun voornaamste voedsel uitmaakt, schaarsch, dan trekken ze verder op. De mannen dragen de wapens: dolk, boog en pijlkoker; de moeders de kinderen, de andere vrouwen het huisraad: matjes, aarden potten, kalebassen; de knapen en de meisjes, trog, bijlen en muziekinstrumenten als ratels, horens en trommen; de grijsaards smeulende stukken hout, want de kunst om vuur te maken is de Pygmeeën onbekend. Is er geen vuur meer voorhanden dan moet er gewacht worden tot de bliksem een boom in brand slaat. Behalve wildgebraad eten ze door de vrouwen gevangen visch, verder paddestoelen, slakken, witte mieren, larven van wilde bijen en honig. Het geliefkoosde dessert bestaat uit rupsen in palmolie gekookt. Bevindt hun kamp zich in de nabijheid van een negerdorp, dan ruilen ze het vleesch van het geschoten wild met bananen, | |
[pagina 135]
| |
maniok en maïs. Als ze van het eene of het andere veld vruchten weghalen, laten ze een zekere hoeveelheid vleesch ter plaatse achter. Ze verafschuwen innerlijke twisten en oorlogen. Het zijn geen kannibalen. Ze spreken, jammer genoeg, hun oorspronkelijke taal niet meer, daar ze doorgaans het idioom overgenomen hebben van de bevolking die hen omgeeft. Het ras sterft uit!
Eer de zon ten onder is, is Boemba in 't zicht. In de richting van den post hangt er een reusachtige wolk, die heel den westerhemel in beslag neemt. Winden zijn in aantocht; in de verte verbergt een voorhang van neerstroomenden regen den horizon; 't gaat weer stormen! Toch niet, want de wolk zakt gauw achter den gezichteinder in de diepte; de zinkende zon met al haar tooverpracht komt los en de hemel en de stroom nemen paarse en roode tinten aan, door-eengemengeld als de kleuren van een tapijt. Boemba is reeds een post van belang en zal het nog meer worden als het verkeer in Opper- en Neder-Oeële beter zal geregeld zijn. Nu reeds strekken zich langsheen den oever een dertigtal gebouwen uit, waaronder een vrij groot aantal handelshuizen en een rijstpellerij waar dagelijks vijf ton rijst ontbolsterd wordt. Maar Boemba wordt langs twee zijden tegelijk bedreigd, langs achteren door een moeras, dat muskieten met de vleet kweekt, en langs voren door den stroom, die langzaam maar zeker den oever wegvreet. Sinds ettelijke jaren is er spraak van aan de ondermijnende werking van het water een einde te stellen door het aanleggen van een stevigen dam, maar tot nog toe is er niet veel van in huis gekomen. | |
[pagina 136]
| |
In de faktorijen liggen schoone ivoren voorwerpen te koop, die de fijnproevers zouden doen watertanden. Spijtig maar dat de vreemdelingen, - weer meestal Portugeezen - die hier den handel in handen hebben, al te hooge prijzen stellen vergeleken met wat men te Bolobo b.v. voor even mooie stukken vraagt. Boemba, en verderop Basoko, is het paradijs der olifanten, naar ons een pater, die te Lisala aan boord gestapt is, meedeelt. De missionaris, die reeds jaren in deze streek vertoeft en ze in alle richtingen heeft doorkruist, beweert zelfs dat een geoefend jager op vijf of tien jaar fortuin zou kunnen maken met olifanten neer te schieten. Vraag naar slagtanden is er steeds genoeg en het vleesch wordt door de inboorlingen gegeerd. Voor de liefhebbers weze hier meegedeeld dat in Kongo niet alle olifanten vogelvrij verklaard zijn. Op straf van ik weet niet wat, is het verboden de wijfjes te vellen en de jonge olifantjes af te maken, dit natuurlijk om het voortbestaan van het edele olifantenras te verzekeren. Wie toch een wijfje doodt zal, wil hij niet gestraft worden, moeten bewijzen dat de omstandigheden er niet naar waren om het geslacht van het getroffen dier te herkennen; in geen geval mag hij aanspraak op de slagtanden van zijn slachtoffer maken. Fijn zoo'n jachtwet, niet? De mannetjes - of moeten wij hier ‘mannen’ zeggen - mogen naar goeddunken afgemaakt worden, mits men in het bezit zij van een jachtakte, welke tegen het storten van een paar duizenden graag wordt verleend. Er zijn nog meer passagiers te Lisala aan boord gestapt, o.m. een protestantsche zendeling met zijn dame, beiden afkomstig uit Australië. De pater, een ware apostelverschijning: wit los gewaad, kale schedel, donkere vlokbaard, wandelt van den morgen tot den avond het dek op en af, zwijgend en denkend. Hij is in de binnenlanden maanden lang op reis geweest en is thans op weg naar een | |
[pagina 137]
| |
niet ver van Boemba gelegen dorp, vanwaar uit hij een nieuwen kruistocht van vier of vijf maanden zal beginnen. Met Kerstmis hoopt hij terug op de missie te zijn. Ik vraag hem hoe de missionarissen doorgaans te werk gaan. ‘Het terrein’, aldus de pater, ‘wordt door één onzer zwarte katecheten, die we in onze missiescholen vormen, voorbereid. Deze begeeft zich naar het dorp, dat we bewerken willen, gaat minzaam met de volwassenen om, minzamer nog met de kinderen, vertelt wat, zingt een liedje, waagt een paar woorden over het Opperwezen, tracht het hart der inboorlingen te winnen en spreekt ten slotte over de blanke priesters, die zich nooit met wapens vertoonen, wat wel een bewijs is dat ze het met de zwarten niet kwaad meenen. Eerst als de inboorlingen uitdrukkelijk het verlangen te kennen geven een pater te zien, begeeft deze zich naar het dorp. Zijn verschijning is een ware gebeurtenis voor de primitieve wezens. Lang kan een missionaris in een dorp niet vertoeven; zijn missiegebied is oneindig groot en steeds moet hij verder. Doch hij laat een zwarten katecheet achter, die, vooral aan de kinderen, godsdienstonderricht verstrekt. Ten huidigen dage geschiedt de kerstening van de negers zonder groote moeilijkheden; jammer maar dat we over de onstandvastigheid der bekeerlingen hebben te klagen. Voor zooveel onze geldmiddelen het toelaten, worden er in de dorpen scholen opgericht, waar het onderwijs doorgaans door een katecheet, soms door een broeder of een pater in de inlandsche taal wordt gegeven. Deze scholen worden druk bezocht... in het begin. Op het einde van het schooljaar - als het zoo heeten mag - is de klasse zoo goed als leeggeloopen. Tegenover een dergelijken stand van zaken staan we machteloos, omdat we de ouders noch de kinderen de minste verplichting mogen opleggen. De macht zou aan de overheid moeten verleend worden om in te grijpen. Desnoods zou men een soldaat | |
[pagina 138]
| |
moeten aanstellen, om de onwillige kinderen naar de school te drijven, net als de veldwachters te onzent doen.’ Terwijl we in gesprek gewikkeld zijn, komen de Australische zendelingen uit hun hut. De katholiek en de protestant staan een oogenblik tegenover elkaar. Zij groeten malkander beleefd en vriendelijk. ‘Mr. en Mrs. P. zijn onze buren,’ gaat de pater voort. ‘Hun missie ligt heel in de nabijheid van de onze. Ze verrichten veel goeds in de streek; ze houden zich vooral met onderwijs bezig. In de dorpen waar zij vasten voet gekregen hebben, vertoonen wij ons zoo weinig mogelijk en omgekeerd. Er heerscht zoo iets als een zwijgende overeenkomst tusschen ons. We kunnen ze best lijden en zij ons. Mr. P. is bachelor of arts; hij vertoeft reeds vijftien jaar in Kongo, zijne dame elf. Ze hebben zich persoonlijk tot taak gesteld het Islamisme te keer te gaan. Ge weet dat de Mahommedaansche invloed zich tot Basoko-Boemba heeft uitgestrekt. Let eens op als ge u te Stanleystad zult bevinden, hoeveel gearabiseerden ge onder de vijftien duizend inboorlingen zult aantreffen. Ik raad u aan kennis met Mr. en Mrs. P. te maken; minzamer menschen zult ge bezwaarlijk kunnen ontmoeten.’ Aldus liet zich toevallig een katholiek over een protestant, zijn buurman, uit. Wat nu gedacht over de geruchten, die zoowat overal ingang hebben gevonden, alsof roomschen en protestanten in Kongo malkander niet kunnen luchten? Ik sla den raad van den pater niet in den wind en maak inderdaad kennis. Mr. en Mrs. P. zijn de vriendelijkheid en de hulpvaardigheid in hoogst eigen persoon, vooral mevrouw, wier oogen een wereld van liefde voor den evenmensch zijn, hij weze blank of zwart. Ze is, niettegenstaande haar mager, bleek gelaat, schoon door liefde, gelijk Kristus, haar Heer, dit verstond! Beide | |
[pagina 139]
| |
echtgenooten laten zich met veel lof over de offervaardigheid van de katholieke missionarissen uit. Wat een genot met missionarissen en zendelingen over het beschavingswerk in Kongo te spreken! Hoe heel anders beoordeelen ze de zwarten dan zij, die naar de tropen gekomen zijn om van de inlanders te leven! Mevrouw P. kan maar niet verdragen, dat er met minachting over de inheemschen wordt gesproken. Niet honderd, maar duizend maal heeft ze uit den mond van blanken gehoord, dat de neger lui is, dom is en stinkt. Dengene, die het haar nu nog vertelt, deelt ze met een ondeugend lachje onveranderlijk het volgende mee: ‘Ik had reeds zoo dikwijls het oordeel van de Europeanen over de zwarten gehoord, dat ik het oordeel van de negers over de blanken wou leeren kennen. Ik had daarom mijn boy opdracht gegeven, telkens wij in een nieuw dorp aanlandden, zijn ooren te spitsen om te vernemen wat de inlanders over ons, blanken, zooal zeiden. U weet, de eerste indruk is altijd de beste! Maar mijn boy keek altijd verlegen naar den grond en sprak slechts na herhaaldelijk aandringen: Ze zeggen, mevrouw, dat er niets zoo leelijk is als een blanke: hij ziet er uit als een gepelde rups en hij stinkt als een lijk. Zijn aangezicht is afschuwelijk misvormd; een normaal mensch heeft een platten neus; hoe platter de neus, hoe flinker de mensch. De blanken hebben geen platten neus, ze zijn te leelijk om te bedonderen...’
Op Boemba volgt Basoko, waar de Aroewimi of liever de Lohale, in den Kongostroom uitmondt. Basoko is een verrassing. Langs wel onderhouden mangalanen bevinden zich menigvuldige in duurzaam materiaal opgetrokken gebouwen. Haast alle inboorlingen dragen kleederen, de vrouwen bonte doeken, waarin donkerrood en paars overheerschen. | |
[pagina 140]
| |
Op het einde van de mooie dreef, die parallel met den stroom loopt, staan de missiegebouwen van de paters van den H. Geest. Vóór den oorlog vertoefde in deze missie een Duitsche pater, die zich in het hoofd had gestoken te Basoko een kerk te bouwen, welke haar naam zou waardig zijn. De oorlogsgebeurtenissen hebben hem belet, zijn werk te voltooien. De stoere kerktoren, die 45 meter hoog moest reiken, staat daar half afgewerkt. Het is een kloek stuk bouwwerk, gelijk ik er nog geen enkel in Kongo zag; het staat er voor eeuwen, op den drassigen oever van den stroom. De kerk zelf daarentegen bevindt zich in een erbarmelijken toestand; ze lijkt meer op een ruïne dan op een onvoltooid werk. De muren zijn vol barsten en de vensters hebben geen ruiten; het gewelf is uit zinken platen vervaardigd. Blijkbaar behoort deze ruïne niet bij den flinken toren. Wat een tegenstelling! Vóór het portaal hangen drie klokken - de eerste die ik in de tropen aantref - aan balken. De grootste draagt een Latijnsch opschrift en is aan Sint-Jozef gewijd. Op de tweede lees ik onder een Jezusbeeldje: ‘Göttliches Herz Jesu, erbarme dich unser’ en op de derde, onder een Mariabeeldje: ‘Gegrüsset seist du Maria’; beide klokken zijn ‘Gegossen von Benjamin Grüninger Söhne in Villingen 1911’. Een neger komt uit het loover, dat de missie omkranst, te voorschijn en slaat den klepel van de Mariaklok tegen den rand, driemaal driemaal. Het angelus galmt over den stroomoever en de nieuwe kristenen uit het Evenaarswoud bidden nu. Eenige zwarten komen in de schemering aangewandeld en zinken vóór den toren op de knieën. Een man bidt voor, de andere antwoorden. Als het gebed ten einde is, wandel ik het missiegebouw rond. Er is niet één missionaris te bespeuren. Zouden ze allen op reis zijn? Toch niet: een broeder houdt zich in één der gebouwen schuil en vertoont zich slechts, nadat ik aangeklopt heb. Zijn houding komt me wat zonderling voor, doch ik begrijp dadelijk. De | |
[pagina 141]
| |
broeder kent weinig of geen Fransch, als zooveel Vlamingen in Kongo, en daar hij weet, hoe Franschonkundigen door sommige heerschapjes beoordeeld en behandeld worden, verkiest hij zich niet te toonen. Als hij hoort, dat ik me met mijn gezellen in onze moedertaal uitdruk, klaart zijn bleek asceten-gelaat op en staat hij ons verder uiterst bereidwillig in het zuiverste Nederlandsch te woord. Tien achtereenvolgende jaren heeft deze broeder in Kongo vertoefd. Toen moest hij met een leverziekte naar Europa. In de koude luchtstreek voelde hij zich na een jaar opgeknapt. Hij scheepte terug in en bouwde, zoodra hij te Basoko was aangeland, een schoollokaal naast de kerk. Het dak stond er nog niet op, toen de oude leverkwaal hem opnieuw te pakken kreeg. Hij lijdt nu weer veel. Als het niet betert zal hij gauw naar Europa terug moeten, misschien wel voor altijd. Het is nog niet heelemaal donker als ik van den broeder afscheid neem om mijn tochtje door Basoko voort te zetten. Statig strekken zich de lanen met hun stoere boomen voor ons uit; de stammen splitsen zich in vijf, zes rechtop schietende takken, waarin een sikkelmaantje, dun als een gouden draadje, verward hangt. Als de nacht over het tropenland is gezakt en heel ver ergens in het woud de tamtam zich aan het ronken zet, voeren een twintigtal zwarte passagiers een rondedans op den oever uit. Troms en tamtams hebben ze hier niet te hunner beschikking, ze bezitten slechts een paar zitsambiGa naar voetnoot(1), die heimweevol hun deuntje tokkelen. De maat wordt door gezang, voor- en tegenzang, en rhythmisch handgeklap aangegeven. De dansers trappelen, martelen den grond wijl ze hun lichamen kronkelen als slangen. Eén voor één springen ze in het midden van den kring en voeren er eenige zwierende, gewaagde bewegingen uit. | |
[pagina 142]
| |
Vrij eentonig, zoo'n dans; ik had er me heel wat meer van voorgesteld. Maar ja, we hebben hier met half en half beschaafde inlanders te doen!
's Anderendaags bij het krieken van den dag zijn we weer aan 't varen. De stroom is zienderoogen versmalt; we verliezen de oevers niet meer uit het oog en de eilanden zijn op verrena zoo talrijk niet meer; het donker Evenaarswoud ligt achter den rug. Veel, veel dorpen varen we nu voorbij, meer dan in de Evenaarsprovincie. Aan alles en nog wat is het aan te zien, dat de Oostprovincie in zake ontwikkeling heel wat verder dan de Evenaarsprovincie staat. Vóór ieder dorp wordt onze boot door een vloot prauwen, die midden van den stroom heeft post gevat, opgewacht. Ieder prauw is met vier of vijf naakte bengels bemand. Zoodra de ‘Kigoma’ dicht genoeg genaderd is, beginnen ze met armen en beenen te zwaaien en roepen ze om flesschen. Er worden er twintig, dertig in 't water gegooid. De bengels springen uit hun kano's, duikelen, zwemmen en vechten; prauwen kantelen om en zinken. De negertjes geven er niet om; van krokodillen of kaaimannen, de schrik der baders en der zwemmers, geen spraak. We leggen te Janonge aan. Janonge is de verblijfplaats van Bodjoke, Kongolees en ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur; hij staat sinds vele jaren aan het hoofd van een belangrijk en volkrijk gewest. Een autoriteit, die weet hoe verlekkerd ik op inlandsch werk ben, heeft me een briefje voor Bodjoke meegegeven. Stellig helpt de neger-ambtenaar me aan inlandsche kunstvoorwerpen; en watertandend begeef ik me op weg naar zijn woning, die op het einde van een palmendreef ligt. Bodjoke heet me welkom en biedt me, naar Europeesche wijs, een stoel aan. Hij is een kloeke kerel met zwaar hoofd en steekt in | |
[pagina 143]
| |
een wit pak als de deftigste Europeaan. Tweemaal is hij in Europa geweest. ‘A, Europa!’ roept hij, met stralende oogen en verlekkerde lippen, ‘maar in Afrika is het toch ook goed!’ Hij is nu meer dan dertig jaar in Staatsdienst en is zinnens af te treden. De inlandsche politiek schommelt naar zijn meening te veel; hij weet niet meer hoe te handelen om goed te doen. ‘Het goevernement eischt van ons, ambtenaren, veel te veel’, beweert hij, ‘we moeten nu de inboorlingen rijst doen planten, iets waarvan ze geen benul hebben; we moeten wegen laten aanleggen en wat weet ik al, doch van geld is er geen sprake.’ Bodjoke heeft er zijn buik van vol. Hij geraakt de kluts kwijt bij al die instrukties. Hij hoopt weldra op pensioen gesteld te worden om zich in de omgeving met landbouw of veeteelt te kunnen bezig houden. Bodjoke heeft ook te veel last van de protestantsche zendelingen die, naar hij meent, te veel aan politiek doen. Bepaalde gevallen kan hij precies niet opgeven, doch hij heeft daarover reeds zoo veel hooren vertellen of gelezen in boeken. De protestanten beschikken over overvloedige middelen om hun invloed te doen gelden; met hun eigen stoombootje varen ze den stroom op en af van het eene dorp naar het andere; ze zijn haast altijd de katholieke missiepriesters voor. ‘Arme katholieken,’ zucht Bodjoke, ‘ze zijn verplicht aan een paar pagaaiers te vragen of ze hun blanken priester verder willen voeren.’ ‘Is u dan kristen, meneer Bodjoke?’ vraag ik, ‘roomschkatholiek?’ verbeter ik gauw. ‘Jawel!’ ‘U hebt dus, maar één vrouw?’ Waarlijk ik ben al te onbescheiden; Bodjoke ontwijkt de vraag. Hij heeft eigenlijk geen wettige vrouw, gelijk wij, Europeanen, dat verstaan; kinderen heeft hij wel, zijn zoons worden in een Luiksche kostschool opgevoed. | |
[pagina 144]
| |
Al pratende bemerk ik eensklaps aan den muur van de ruime blanke kamer een geschilderd portret. Een echte olieverfschildering! Hier, in het hartje van Afrika! Hoe is die hier geraakt? Met een glimlach op zijn wezen gaat Bodjoke mijn verbazing na. ‘Fijn geschilderd niet?’ zegt hij als een echt kenner. ‘Het is mijn portret.’ En beiden staren we het schilderij aan. Maar ik ken die hand! Vóór mijn vertrek naar Kongo heb ik te Brussel, in de Centaurezaal, een tentoonstelling bezichtigd van den jongen Luikschen schilder Mambour, die destijds met een reisbeurs naar Midden-Afrika vertrok en na eenige maanden met een veertigtal doeken terugkwam. Zou Mambour soms hier...? ‘Hij is mijn vriend,’ zegt Bodjoke. ‘Hier bij mij heeft hij gewoond Ik heb hem het leven der inheemschen leeren zien en kennen; ik heb de schuwe negerinnen doen poseeren. Uit dankbaarheid heeft hij, eer hij vertrok, mijn portret gemaakt. Daar hangt het!’ En als ik van mijn verbazing bekomen ben, denk ik dat er meer kunstenaars naar Kongo moesten komen; schrijvers, musici, schilders en beeldhouwers, vooral beeldhouwers, want voor hen liggen de modellen voor het grijpen. Hun kunst zou onvermijdelijk in dit jonge land een heilzame verjongingskuur ondergaan. Hoe blij de schilderij van Mambour me ook verrast, toch ben ik niet bij Bodjoke gekomen terwille van het werk van den Luikschen schilder. Ik reik dus den inlandschen ambtenaar het aanbevelingsbriefje van de autoriteit over, dat me, naar ik vurig hoop, in het bezit van een heelen boel Kongoleesche kunstvoorwerpen zal stellen. Bodjoke leest het en lacht heimelijk in zijn baard. ‘A, mijnheer is ook liefhebber van die prullen, net als de minister!’ | |
[pagina XVII]
| |
BROESSA-TOONEEL/TJE.
JAELIMA-VROUWEN BEREIDEN DEN MANIOK.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina XVIII]
| |
BATEKE-VROUWEN BEREIDEN HET MANIOKMEEL.
DE MANIOK WORDT FIJNGESTAMPT.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 145]
| |
‘Als de minister?’ ‘Wel ja, de minister van koloniën is op komst en ik heb opdracht gekregen zooveel mogelijk fetisjen, matjes, vellen, kortom “souvenirs” te verzamelen om ze aan Zijne Excellentie te schenken. Ge komt dus te gelegener uur.’ En Bodjoke wijst naar een paar kisten, die reeds vol ‘souvenirs’ steken. ‘Kom morgenvroeg terug’, gaat hij voort, ‘en ge zult de koffers open vinden. Naar hartelust zult ge daaruit mogen putten’. Ik kan het haast niet gelooven. ‘Mag ik daar stellig op rekenen, mijnheer Bodjoke?’ ‘Ik heb maar één woord, mijnheer!’ ‘Tot morgen dan!’ Ondertusschen hebben twee boys de tafel gedekt en Bodjoke als 'n groote seigneur, gaat avondmalen. Ik keer, blij als een kermisvogel, naar de boot terug, die op den stillen stroom te wachten ligt. Daar de duisternis gevallen is en maan noch sterren den hemel belichten, gaat een Duimpje van een negertje met een lantaarn van Bodjoke voorop. Als ik de ‘Kigoma’ bereik en het negertje voor zijn moeite vijf cent in de hand stop, lacht het plots, ‘I! i! i!’ scherp en schel en loopt ‘I! i! i!’ snel weg in de donkerte.
Onder het muskietennet lig ik in mijn kajuit op een zak droge bladeren water en bloed te zweeten. Muskieten ronken en snakken tegen de klamboe aan; een broeiende stiklucht vult het vertrekje. Maar wat kunnen me dezen nacht een Turksch bad en muggen schelen! In het diepste van mijn wezen koester ik een gevoel van verteedering voor den edelmoedigen Bodjoke, die me met geschenken zal overladen, morgen, als ik zal wakker zijn. Zou Bodjoke in mijn oogen gelezen hebben hoe zeer me de negerkunst te pakken heeft? Zal ik fetisjen krijgen, beeldjes door primitieve hand gesneden, doch zoo plastisch en soms zoo monumentaal in al hun onbe- | |
[pagina 146]
| |
holpenheid? En wat voor rare dingen zitten er in de kisten niet geborgen! Stukken van waarde ongetwijfeld, voor Zijne Excellentie bestemd, en die ik morgen maar zal uit te kiezen hebben. Arme minister, hoe heb ik hem liggen! Ik slaap den slaap der gelukzaligen. Een visionair licht doorgloeit me tot in de toppen van mijn vingeren; ik zweef door aanwuivende engelenmuziek, tot plof! - daar heb-je-'t weer - in het holste van den nacht een orkaan van alle duivels losbreekt. Ons hekwielertje davert, de aarde trilt. ‘God, als de bliksem maar niet op Bodjoke's huis valt!’ bibber ik. En dubbele angst omklemt me, martelt me, verscheurt me een eeuwigheid van twee, drie uren lang. Dan schiet de tornado haar laatsten donder af en het morgenlicht betreedt onzen aardbol. Gelukkig staat Bodjoke's huis nog recht. ‘Falanswa, marsch!’ Met de uiterste minzaamheid vraagt Bodjoke naar den staat van mijn gezondheid en met een elgantie die een Westeuropeesch gentleman slechts in zijn beste oogenblikken bereikt, biedt hij me de toppen van zijn vingeren. Hij leidt me naar het kamertje met de kisten. Me dunkt dat er nog meer dan gisteren opgestapeld staan. Nu merk ik ook boven op de koffers een hoopje vlechtwerk: matjes, mandjes, doosjes, die men zich overal in Kongo voor wat centen aanschaffen kan. Meneer Bodjoke uit geen woord en ik zwijg van aandoening. ‘Kies maar uit,’ moedigt hij me na een doodsche stilte aan. ‘Maar meneer Bodjoke,’ peins ik ‘hoe kan ik nu uitkiezen, alle kisten zijn nog net als gisteren, potdicht!’ En weer uit Bodjoke geen woord en weer zwijg ik van aandoening. ‘Kies maar uit’, dringt hij aan wijl zijn oogen loensch | |
[pagina 147]
| |
verlegen in het wilde draaien, ‘echt inlandsch vlechtwerk van de beste raffia.’ Ik wil het gaarne gelooven, maar de kisten, de kisten! ‘Mijn Blanke is dol op fetisjen,’ waagt Falanswa van uit zijn hoek, ‘en veel houdt hij van snoeren.’ Aan den wand hangt er inderdaad een snoer ivoren kralen en luipaardtanden. Bodjoke bekijkt het alsof hij het voor de eerste maal zag en beweert dat de minister zal tevreden zijn, want dergelijk snoer mogen slechts de hoofden dragen. En ziende mijn bedremmeldheid moedigt hij me weer vriendelijk aan: ‘Wees toch niet bang, kies uit naar hartelust.’ En hij wijst naar de matjes. ‘Wat kunnen mij de matjes schelen’, vloek ik binnensmonds, ‘ik bezit er op z'n minst drie dozijn! Dat goedje is overal verkrijgbaar.’ De kisten! De kisten! Maar de kisten blijven dicht. Bodjoke is blijkbaar den duivel en mij te plat. De stoomfluit van ons hekwielertje gilt! Hemel, de boot vertrekt! ‘Kies uit!’ en Bodjoke scharrelt met zijn hand in het boeltje. ‘Bucht!’ grijns ik, ‘bucht!’ Doch ten einde raad grijp ik twee, drie raffiamatjes. Weer gilt de stoomfluit! Verdomd, zweer ik, ik zal dien neger eens het schaamterood naar zijn zwarte tronie doen stijgen. ‘Hoeveel is 't?’ vraag ik met een groenen grijns op mijn gezicht. ‘Hoeveel is 't, meneer?’ dring ik uitdagend spottend aan. ‘Wel.... niet duur, vijf frank!’ En 'k heb ze betaald! |
|