Een Vlaming op reis door Kongo
(1929)–Amaat Burssens– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
De bakermat van de Afrikaansche negers. Gezin, klan, stam, volk. Verloving en huwelijk bij de Bakongo. De polygamie en hare oorzaken. Haremleven. Haremtwist. De opvoeding van de kinderen. De oorsprong van de samenleving. Een doodgewone dag. Het heelal. Fetisjisme en animisme. Dood en uitvaart. De evolutie van de negermaatschappij. Het treintje Matadi-Kin stoomt dwars door het land der Bakongo. Over dit volk en over het ras, waartoe het behoort, wil ik hier iets in het midden brengen. Wie echter over een Afrikaansch ras, hier het negerras, spreken wil, moet beginnen met een scherpe lijn te trekken tusschen de verschillende rassen, die den Afrikaanschen bodem bewonen. We behoeven er grosso modo drie te onderscheiden. In het Noorden, tusschen de Middellandsche Zee en de Zuidelijke grens van de Sahara, wonen Egyptenaren, Phoeniciërs, Puniciërs, Berbers en Arabieren, die allen tot het blanke ras behooren. Het negerras bevolkt slechts Midden- en Zuid-Afrika, en dan dit laatste deel slechts in zooverre dat het er niet verdrongen werd door menschen van allerlei afkomst, vooral door Indogermanen, die er zich sedert de 17e eeuw hebben nedergezet. Behalve door negers en blanken is Afrika nog bewoond door pygmeeën, die door het zwarte ras overrompeld, een afzonderlijk bestaan in groepjes leiden. Van de negers verschillen de Pygmeeën door hun huidskleur, | |
[pagina 54]
| |
die minder donker en iets rooder is, doch vooral door hun gestalte, die over het algemeen tusschen 1.40 M. en 1.55 M. schommelt en voorts door de dikte van hun hoofd, dat ontzaglijk op het kortbeenige lichaam aandoet. Pygmeeën treft men zoowat overal in equatoriaal Afrika aan, in de bosschen langs den Gaboen en den Kongostroom, in het Zuidelijke Nijlbekken doch ook en in grootere massa's, in het Zuiden van Afrika, waar ze onder den naam van Boschjesmannen bekend staan. Produkten van samensmelting tusschen blank en zwart schijnen de Abessiniërs te zijn en de Soedaneesche Peulen.
Vanwaar komen de negers? De vraag zou niet moeten gesteld worden, indien men alleen in Afrika negers aantrof. Doch de inboorlingen van Australië, Papoeasië en Melanesië behooren tot hetzelfde ras. Komen de Afrikaansche negers van over den Indischen Oceaan of de Australische uit Afrika? GeleerdenGa naar voetnoot(1) hebben de veronderstelling vooropgezet van een gemeenschappelijke bakermat, die vóór eeuwen van de aardoppervlakte zou verdwenen zijn, namelijk Lemuria, het werelddeel dat zich eens tusschen Afrika en Oceanië zou hebben uitgestrekt. Van uit Lemuria zouden de negers zich zonder veel moeite over Afrika en Oceanië verspreid hebben. Of Lemuria al of niet bestaan heeft, werd niet uitgemaakt. Moest het toch bestaan hebben, dan is het meer dan waarschijnlijk dat het reeds in de zee verzonken was, vooraleer de eerste mensch op de aarde verscheen. Het is trouwens niet noodig tot het bestaan van een hypothetisch vasteland op te klimmen om de aanwezigheid van negers op | |
[pagina 55]
| |
Afrikaanschen bodem te verklaren. Het staat ten huidigen dage zoo goed als vast, dat de voorouders van het anderhalf millioen Malgasjen op Madagaskar uit Indonesië gekomen zijn, en dat ze van de overzijde van den oceaan tot op Madagaskar geraakt zijn, zonder de hulpmiddelen, waarover landverhuizers in dezen modernen tijd beschikken. Evengoed kunnen de voorouders van de Afrikaansche negers van uit Melanesië, in Afrika aangeland zijn. Het tegenovergestelde, namelijk dat de negers uit Afrika naar Oceanië zouden overgestoken zijn, zou men evengoed kunnen aannemen, indien niet alle Afrikaansche negerstammen akkoord gingen om te verklaren, dat hun voorvaderen uit het Oosten gekomen zijn, daar waar de zon opgaat. We zullen dus niet beneden de waarheid blijven, als we beweren dat de bakermat van de negers niet in Afrika gelegen is. De zwarten zijn inwijkelingen, die sedert voorhistorische tijden zich voornamelijk over Midden-Afrika verspreid hebben en uit het Oosten gekomen zijn van over den Indischen Oceaan. Op de vraag wanneer dit zou geschied zijn, valt nog niet te antwoorden. Men kan niet eens vermoeden wanneer het zou gebeurd zijn. In alle geval vóór den tijd, dat de Oudheid met de negers in betrekking kwam, want toen bewoonden ze reeds ongeveer dezelfde streken als die ze ten huidigen dage bezetten. Welk volk troffen de landverhuizers dan op den Afrikaanschen bodem aan? Naar alle waarschijnlijkheid het dwergvolk, de Pygmeeën, die als autochthonen doorgaan. Overal, en niet het minst op de plaatsen waar sinds langen tijd geen Pygmeeën meer vertoeven, beweren de negerstammen, die vanouds den grond bewonen, dat zij de eigenlijke meesters van dezen bodem niet zijn. Want toen hun vaderen uit het Oosten hier aanlandden, vonden ze de streek in het bezit van kleine mannetjes met dikke hoofden, die hun tegen zekere voorwaarden | |
[pagina 56]
| |
de toelating verleenden den grond te bebouwen. Steeds op zoek naar nieuwe velden, moesten de inwijkelingen onvermijdelijk in botsing komen met de autochthonen, waardoor deze meer en meer verdrongen werden naar de onherbergzaamste oorden, als het Evenaarswoud en de Kalahari-woestijn. Er zouden eigenlijk twee overrompelingen plaats gegrepen hebben; een eerste door de Bantoenegers, die zich bijna allen onder den evenaar hebben gevestigd, en een latere door de Soedannegers, die, ongeveer op dezelfde plaats als de vorigen aangeland, zich tenslotte boven de evennachtslijn hebben neergezet. Daar Kongo door den evenaar middendoor wordt gesneden, treffen we er zoowel Soedan- als Bantoenegers aan. Soedannegers zijn o.m. de Azande, de Mangbetoe en de Ngbandi, die zich in het Noorden van Kongo hebben gevestigd; Bantoenegers zijn bijna alle overige inlanders.
Zijn de Bantoenegers werkelijk zoo'n wilde menschen gelijk ze ons maar al te vaak worden afgeschilderd? Omdat ze over alles en nog wat een andere meening dan wij, Europeanen, er op nahouden, en wij lang onmachtig bleken om tot de diepere kern van hun wezen en hun denken door te dringen, hebben we er niets beters op gevonden, dan ze als wilden te doen doorgaan. Dit was vrij makkelijk van onzentwege, doch verkeerd en zelfs onwaardig voor menschen, die er prat op gaan in het bezit te zijn eener hoogere beschaving. Negers zijn cultuurarmen doch geen cultuurloozen. Het volk in Midden-Afrika staat onder het gezag van volgens inlandsch gebruik - dus wettig - aangestelde hoofden: gezins-, klan-, stamhoofden en vorsten. Het woord gezin, in verband met Kongoleesche toestanden, mag niet in engeren zin opgevat worden. We moeten er door verstaan: den echtgenoot met zijn vrouw of vrouwen, zijn kinderen | |
[pagina 57]
| |
en slaven. Deze laatsten worden op gelijken voet met de andere leden van het gezin behandeld, zoodat in Kongo slaven heel wat anders zijn dan wat wij daar gewoonlijk door verstaan. De meester beschouwt ze als zijn kinderen, evengoed als zijn eigenlijk kroost; doch om ze van zijn nakomelingen te onderscheiden, heet hij zijn slaven ‘gekochte kinderen’. Ze worden inderdaad gekocht. Ze zijn meestal vreemdelingen, die door hun dorpsgenooten van kant werden gezet omdat ze de eene of andere inbreuk op de inlandsche wet hadden gepleegd, ofwel schulden gemaakt, die ze niet konden betalen. Alhoewel bij sommige stammen de meester over leven en dood van den slaaf beschikt, mag er in het algemeen niet gezegd worden dat de slaaf slecht behandeld wordt. Meestal heeft hij het recht goederen en zelfs... slaven te bezitten, en vrijgekocht kan hij altijd worden. Hij beschouwt zijn toestand als een verdiende straf voor een bepaalden misgreep en zoolang zijn meester niet wordt vergoed, zal hij zich niet gerechtigd achten zijn vrijheid op te eischen; zijn klan-broeders zouden trouwens, zonder dat de meester schadeloos werd gesteld, hem niet als één der hunnen erkennen. Gezin is geenszins synoniem van familie. Immers de slaven, leden van het gezin, zijn geen bloedverwanten; ook de vrije, gehuwde vrouw maakt geen deel van de familie van haar man uit, evenals haar kroost, althans in die streken waar het matriarchaat in zwang is. Een vrouw - en meteen de kinderen die uit haar geboren worden - houdt niet op deel uit te maken van hààr klan.
De klan bekleedt een voorname, zooniet de voornaamste plaats in de negermaatschappij. Hij bestaat uit een groep menschen, die zich door hetzelfde bloed verbonden achten en zich allen als afstammelingen van den zelfden stamvader beschouwen. De leden zijn over verscheidene dorpen verspreid. Den man is het | |
[pagina 58]
| |
immers streng verboden een vrouw uit den klan zijner moeder, zijn klan dus, te huwen, zoodat hij naar elders uitzien moet om een meisje naar zijn tand te vinden. De enkeling in den klan is niets, de kollektiviteit is alles. Alle leden zijn solidair, heeten elkaar en voelen zich werkelijk broeders. Wie één lid krenkt, heeft den klan gekrenkt en heeft met dezen af te rekenen. Aan den anderen kant is de klan verantwoordelijk voor den misstap van den enkeling; wat soms zeer eigenaardige gevolgen met zich meebrengt. Zoo gebeurt het wel eens, dat wanneer een lid van den klan zich tot over zijn ooren in de schuld heeft gestoken, één van zijn broeders als slaaf aan den schuldeischer wordt uitgeleverd. Gek! zal menigeen denken. Van ons standpunt beschouwd, ja; doch van het standpunt van den neger, nog zoo dwaas niet. Immers, de leden van den klan zullen zich meer inspannen, en zich meer opofferingen getroosten om een goed lid uit de handen van den slavenmeester te halen, dan om een nietdeug, die zijn bloedverwanten tot oneer strekt.
De oorsprong van het gezag bij de Bantoenegers ligt in het gezin, dus niet in de brutale macht noch in het listige verstand van het een of ander individu, dat zijn wil aan zijn zwakkere medemenschen heeft opgedrongen. Het hoofd van het gezin wordt, na een zeker aantal jaren - als er uit zijn gezin andere ontstaan zijn - het hoofd van een groep gezinnen, en later nog, als zijn nakomelingen zich vermenigvuldigd hebben, hoofd van den klan, daarna van den stam en ten slotte van het volk. Beleeft hij zelf deze uitbreiding niet, dan gaat zijn gezag over op zijn opvolger, die meestal niet zijn zoon is, doch zijn broeder of een zoon van zijn zuster, over wier kroost hij het vaderlijk gezag uitoefent krachtens de eischen van het matriarchaat. | |
[pagina 59]
| |
Waarom de opvolging op een voor ons, Westerlingen, zoo zonderlinge wijze wordt geregeld? De Bantoenegers schijnen nooit veel betrouwen te hebben gesteld in de huwelijkstrouw van hun vrouwen, vooral de negers niet, die een harem bezitten zooals de hoofden. De zoon van een favorite kan het kind van een slaaf zijn; de zoon van een prinses daarentegen zal, wie zijn vader ook moge wezen, altijd edel bloed in de aderen hebben. Dergelijke en andere overwegingen hebben de negers wellicht doen besluiten de waardigheid op den zoon van de zuster van het hoofd over te dragen. In de vrouwelijke linie waren ze immers zekerder meer echt bloed dan in de mannelijke aan te treffen. Op alle leden en hun goederen, op den grond waarover de klan of de stam beschikt, oefent het hoofd zekere rechten uit. Hij, aller vader, verdeelt den grond onder zijn kinderen; hij slecht de geschillen, regelt de menigvuldige palabers, spreekt recht en straft al naar inlandsch gebruik. Hij waakt over aartsvaderlijke zeden en gebruiken, waarvan hij om zoo te zeggen de inkarnatie is; hij verklaart den oorlog en sluit den vrede. Hij mag meestal een zekere schatting heffen. Zijn onderdanen daarentegen is hij hulp en bescherming verschuldigd. Zooals het hoofd van het gezin alleen het recht heeft de voorvaderen van het gezin te aanroepen, zoo mag alleen het hoofd van den klan, den stam of het volk zich tot de geesten van de voorvaderen van klan, stam of volk wenden. Door deze geesten wordt hij beschermd en geïnspireerd en als zoodanig heeft hij het recht sommige wijzigingen aan de gebruiken toe te brengen. De voorvaderen geven immers langs hem om, hun wil te kennen. Het gezag van het hoofd, dat op vaste en geheiligde gronden berust, schijnt te allen tijde groot geweest te zijn, althans toch vóór de komst van de blanken. Daar de Europeanen zoo maar | |
[pagina 60]
| |
niet dadelijk een klaren kijk op de negermaatschappij kregen, zijn ze aanvankelijk storend en ontbindend te werk gegaan. De echte, wettige hoofden die, zooals hun plicht het hun gebood, zich schrap tegenover den sloopenden invloed van den blanke stelden, werden afgezet, verbannen en vervangen door onderdanige dienaars van de Europeanen: een oud-korporaal, een klerk of een boy, in alle geval iemand zonder gezag noch macht en natuurlijk ook zonder vat op de inlanders van zoodra de greep van den blanke minder voelbaar werd. Gelukkig hebben de Europeanen hun fout nog bij tijds ingezien; de echte meesters, indien nog vindbaar, worden meer en meer terug aan het hoofd van den klan, stam of het volk geplaatst. De hoofden zijn er trouwens nooit op uit geweest blindelings in den klauw van den overweldiger te loopen. Nu nog, als deze in hun dorpen aanlandt en naar het hoofd vraagt, duwt men hem meestal een stroopop in de hand, een kerel van niemandal, een bliksemafleider, die zijn rol zoo goed speelt dat de blanke er inloopt. Dat deze zich meermaals heeft laten beetnemen bewijst het feit, dat er op sommige plaatsen gemedailleerde - d.i. door den staat erkende, doch valsche - hoofden voor de blanken bestaan, en echte voor de zwarten.
Het is altijd gewaagd over ‘Kongoleesche’ toestanden, zeden en gebruiken te spreken, omdat het woordje ‘Kongoleesch’ een al te ruimen zin heeft. Wat in het Oosten van Kongo waar is, is het niet noodzakelijkerwijze in het Westen of elders. Kongo is zoo groot als de Nederlanden, Denemarken, Duitschland, Polen, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Hongarije, Oekranië, Italië en al de Balkanstaten te zamen. Een dergelijk uitgestrekt grondgebied is, van zelfsprekend, door volken en zelfs rassen bewoond, die onderling van zeden en gebruiken moeten | |
[pagina 61]
| |
verschillen. Wie de gewoonten, b.v. van de Baloeba uit Katanga beschrijft en deze gewoonten wil doen doorgaan als zijnde de ‘Kongoleesche’ begaat, om het op z'n zachtst uit te drukken, een onvoorzichtigheid. De Baloeba hebben hun gebruiken, doch alle andere volken, die op honderden kilometer van elkander zich in het woud, in de savanne of broessa hebben genesteld: de Bakongo, Wangata, Babwa, Mangbetoe, Azande, Warega, Boesjongo, Balesia, enz., niet minder. Liever dan me te wagen aan de beschrijving van de zeden en gebruiken der ‘Kongoleezen’, schets ik dan ook het eigenaardige leventje van een bepaalden stam uit Neder-Kongo, n.l. van de Bampangoe, en dit aan de hand van het merkwaardig boek door Pater van Wing over de Bakongo, waartoe de Bampangoe behooren. Ziehier hoe het er bij verloving en huwelijk toegaat.
Op zekeren dag ontmoet de jongeling op de inlandsche markt het meisje, dat zijn hart in vuur en vlam zet. Hij bekijkt het goed, heimelijk en van dichtbij om te zien of het zeer schoon is. En als hij er van overtuigd is dat het wel zeker het mooiste kind van de wereld is, loopt hij gauw naar zijn makkers, die met hem naar de markt gekomen zijn, en zegt: ‘Ee, broeders! Ik heb een wonderschoon meisje op de markt gezien. Zij is zeker de vrouw, die ik zoek. De moeder die dit kind gebaard, de vader die het verwekt heeft, weten het wel goed aan boord te leggen. Ee, broeders, tracht toch te weten waar ze woont, zij en haar vriendinnen.’ ‘Welk kenteeken draagt ze op haar lichaam opdat we zouden weten wie ge bedoelt en kunnen nagaan of ze werkelijk schoon is?’ De jongeling beschrijft dan gauw haar halssnoer of haar armbanden, waarmee ze getooid naar de markt is gekomen en | |
[pagina 62]
| |
de vrienden zoeken de uitverkorene op. Als deze werkelijk mooi wordt bevonden, wenschen ze hun makker geluk. Met drie zijner vrienden gaat hij haar vervolgens groeten. Het meisje is verrast, bloost - ook de negers kunnen blozen - en volgt met haar groote paarlemoeren oogen den jongeling, die zijn beste plunje aangetrokken heeft en voor de gelegenheid van netheid blinkt. Zij, van haar kant, vraagt aan haar vriendinnetjes: ‘Wie is die schoone jongen? Uit welk dorp is hij?’ En als ze het weten, geven ze de nieuwsgierige bescheid. Ze peinst en peinst: ‘Misschien is hij wel gekomen om mij ten huwelijk te vragen. Ik durf er niet aan denken. Ik mag niet hopen. We kennen mekaar niet. Mijn familieleden kennen hem niet!’ In zijn dorp aangeland, vraagt de jongeling aan de ouden wie de ‘bezitters’ van het meisje zijn.
Als de eerstvolgende marktdag aangebroken is, doet hij zijn allerbeste kleeren aan, neemt wat geld en zoekt haar op. Hij groet haar: ‘Gaat het wel met ulieden in uw dorp?’ ‘Wij stellen het allen goed, maar met onze gezondheid gaat het als met die der ajuinstengels, die hol van binnen zijn; zij die aan de borst of den buik lijden, zijn thuisgebleven. Maar gij, jonge man, die naar den stand van mijn gezondheid vraagt, kent gij me dan?’ ‘O ja! ik ken u!’ ‘Wie zei u mijn naam?’ ‘In mijn dorp zijn er die u kennen. Ik zou wel wat zout willen koopen voor uw groenten. Zoudt ge 't aannemen?’ ‘Ik zal eerst de toelating aan mijn oudere zuster vragen, maar ik wil uw zout wel!’ De zuster, die reeds weet hoe de vork in den steel zit, heeft | |
[pagina 63]
| |
er geen bezwaar tegen en de verliefde koopt varkensvleesch, tabak en zout. Hij stuurt een bengel met de geschenken naar het meisje. De jonge vrouw aanvaardt ze graag en zegt tot het kind den schenker te bedanken. Nog twee-, driemaal zal het er aldus op de markt toegaan, tot de jongeling zijn stoute schoenen aantrekt en zelf het meisje de geschenken overhandigt. Ze geeft hem er ook zonder al te zeer te blozen en brandend van ongeduld, wachten ze beiden het verdere verloop hunner kennismaking af.
De jongeling heeft het met het meisje klaar gespeeld nu moet hij nog trachten haar ‘bezitters’ op zijn hand te krijgen; want zonder goedkeuring dezer zal hij er nooit in slagen het lieve ding, dat zijn hart in lichtelaaie heeft gezet, te huwen. Hij stuurt hun daarom eenige geschenken, die al dan niet aanvaard worden. Worden ze het wel, dan zenden de familieleden van het meisje, ten teeken dat ze welwillend ten opzichte van den vrijer gestemd zijn, dezen ook een cadeautje. Op den daaropvolgenden marktdag verschijnt de verliefde met kalebassen vol palmwijn, die hij de bloedverwanten van het meisje voorzet om, zooals hij beweert, ‘de hitte van den marktdag te blusschen.’ Zij weten natuurlijk wel beter. De belanghebbenden langs den kant van de bruid laten de onderhandelingen slenteren. Ze varen er immers wel bij. Hoe langer het duurt, hoe meer geschenken hun de bruidegom zal en moet geven. Maar de familie van den jongeling wordt het spelletje evenwel beu en op zekeren dag geeft ze de bezitters van het meisje te kennen dat ze hen verwachten om de huwelijkszaak te regelen. Op den vastgestelden dag landen de onderhandelaars met kalebassen vol palmwijn in het dorp van den jongen aan. Deze | |
[pagina 64]
| |
verzoekt de gasten op een matje vóór zijn hut te gaan zitten, en behalve maniokbrood dient hij hun een kip op. De eigenlijke bezitter van het meisje, - haar oom langs moederszijde - haalt dan een kalebas palmwijn te voorschijn en vraagt of de jonge man hem twee stukken van vijf frank wil leenen. De verliefde kandidaat begrijpt dadelijk dat de man op een vriendelijke manier een voorschot op de te betalen huwelijksgift vraagt. Het geld wordt graag gestort, alle kalebassen worden leeggedronken en de gasten trekken er vandoor.
Ongeveer twee maanden later verschijnt de oom opnieuw, vergezeld door den vader en de broeders van de bruid. Ditmaal zijn ze gekomen om definitief het huwelijk te regelen. Ze worden nogmaals door den jongeling ontvangen, die hun een lekker maal voorzet. Als de spijs binnengespeeld is, duiken de bloedverwanten op, en de handen op elkaar slaande, groeten de vertegenwoordigers van de twee partijen malkaar. ‘Ik ben gekomen,’ zegt de oom, ‘omdat de jongeling daar, niet afhoudt met mijn dochter te spreken. We verschijnen hier niet met leege handen want we hebben den palmwijn meegebracht. Ik verlang vijftien stukken van vijf frank.’ ‘Wat nu!’ antwoordt de bruidegom, ‘wilt ge dan uw dochter verkoopen?’ ‘A, neen! verkoopen doen we haar niet.’ ‘Zeven stukken dan!’ ‘Welhoe! Meent ge dat we u een oud, versleten vel aan de hand willen doen?’ ‘Acht!’ ‘Negen, zooniet breken we af.’ De jongeling en zijn bloedverwanten beraadslagen, tellen hun geld, houden de reeds gestorte som af en overhandigen ten | |
[pagina VII]
| |
JONGE MANNEN.
INLANDSCH HOOFD UIT DE OMSTREKEN VAN HET LEOPOLD II-MEER. GETOOID MET DE TEEKENEN ZIJNER WAARDIGHEID EN OMGEVEN DOOR ZIJN TWEE FAVORIETEN.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina VIII]
| |
HUT IN HET WOUD.
PRAUWEN OP DE RIVIER.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 65]
| |
slotte den oom vijf-en-dertig frank. Het huwelijkskontrakt is gesloten. Als troost eischt de moeder van het meisje een geschenk van haar aanstaanden schoonzoon, een fraai dubbel paantje b.v. De vader verlangt een geweer, de broeders vragen een mes of een stuk van evenveel waarde. De jongeling doet zijn best om aan al deze verlangens te voldoen; kan hij het niet, dan duidt hij den dag aan, waarop ze het geschenk zullen mogen afhalen. Vervolgens haalt men de kalebassen te voorschijn, en blij om den gelukkigen afloop, drinken en zingen, zuipen en dansen ze allen, tot ze er smoordronken bij neerzwijmelen. Als de kalebassen leeg zijn, worden de gasten naar de hutten gedragen, waar hun verhit gelaat gewasschen wordt. Eerst 's anderendaags, als ze hun roes uitgeslapen hebben, keeren ze naar hun dorp terug.
Een paar dagen of weken later schaft zich de oom van de bruid eenige kippen en een varken of een bok aan; het meisje geeft hij opdracht een groote hoeveelheid maniokbrood te bereiden. Ze zal weldra naar haar bruidegom gezonden worden. Ondertusschen deelen de oom en moeder van de bruid deze mee welke de plichten van de gehuwde vrouw zijn. Op den vastgestelden dag begeeft ze zich met haar broers en zusters naar het dorp van haar verloofde. Haar ouders gaan niet mee, omdat ze hun aanstaanden schoonzoon niet mogen naderen zoolang de huwelijksplechtigheden duren. Haar broeders dragen de kalebassen met palmwijn en jagen den bok of het varken voor zich uit; haar zusters zijn belast met groote manden, waarin twee aan twee gebonden kippen, en met kolossale maniokbrooden, die alleen te dezer gelegenheid worden bereid. De bruid is met niets belast tenzij met een leeg kalebasje en met haar kleeren. Haar lichaam blinkt van palmolie en is rood getint door ngola, het Kongoleesche blanketsel. Een man draagt | |
[pagina 66]
| |
haar huisraad: borden, potten, een mandje en andere benoodigdheden. Als de bruidegom de karavaan ziet naderen, is hij wel blij, doch ook een beetje angstig-droef om al deze geschenken. Hij zal immers evenveel aan de schenkers moeten teruggeven. De giften worden voor de hut neergelegd, de bezoekers treden binnen, worden door den bruidgeom begroet en doen zich te goed aan een eetmaal. De oudste zuster van het meisje verzoekt dan den jongeling zijn bloedverwanten te halen en als deze verschijnen, zegt ze tot het hoofd: ‘Ziehier de vrouw, die we meegebracht hebben voor den echtgenoot. Ze verschijnt hier niet met leege handen. Bekijk maar deze dieren en deze maniokbrooden en deze tien kalebassen met malafoeGa naar voetnoot(1) om de dieren door te spoelen.’ Het hoofd bedankt en allen slaan ze dan, bij wijze van groet, de handen op elkaar, terwijl ze ‘O! o! o!’ roepen. Op deze begroeting volgt dan het feest van den malafoe. Eerst 's anderendaags begeven zich de broers van de bruid naar huis. Haar zusters houden haar nog verscheidene dagen gezelschap en verblijven met haar nog drie tot vier dagen in de hut van den bruidegom. Al dien tijd mag deze met de bruid niet alleen zijn; de wittebroodsweken breken niet aan eer het feest van de klannamen heeft plaats gehad.
Op den dag dezer plechtigheid zoeken de zusters van de bruid brandhout en zorgt de bruidegom voor twee kalebassen van den besten malafoe. 's Avonds steken de zusters een lekker vuur in de hut aan en spreiden ze een mooie mat voor den haard. Wanneer de jongeling met zijn broeders en met den palmwijn verschijnt, verzoekt de oudste zuster hem op de mat te gaan zitten naast haar | |
[pagina 67]
| |
zuster. De broeders plaatsen twee bekertjes en een geweer vóór het koppel; dan zegt de bruid den naam van haar klan op: ‘Ik ben Vita Nimi na Mangoe’, waarop haar schoonbroers juichen. Daarna uit ze den naam van den klan van haar vader en dan dezen van haar grootvader langs vaderszijde. Na elken naam klinken er hartstochtelijke juichkreten. De bruidegom zegt op zijn beurt zijn klannamen op en nu zijn het de zusters van zijn vrouw, die vreugdekreten doen opstijgen. Eens deze plechtigheid achter den rug, giet de oudste broer malafoe in één van de bekers en biedt hem de bruid aan. Ze drinkt hem half leeg en reikt hem haar echtgenoot over. Deze drinkt het overschot half uit, schenkt den beker weer aan zijn bruid en deze geeft hem na een paar slokken weer aan haar man. Het laatste restje wordt door hen beiden op den grond gegoten om de geesten der voorouders te eeren. Het koppel wordt vervolgens door alle omstanders luidruchtig toegejuicht; één der broeders grijpt het geweer en lost een schot met los kruit. Het huwelijk is voltrokken. Mannen en vrouwen, op de pasgehuwden na, verlaten de hut en drinken en babbelen en dansen vóór het huis tot 's anderendaags 's morgens. Alsdan schenkt de echtgenoot zijn schoonzusters paantjes, armbanden, enz. Ook zijn broers geven de meisjes geschenken, een rist bananen of een kip b.v. Allen te zamen spelen ze deze eetwaren binnen. Nog drie dagen vertoeven de zusters bij de gehuwde om haar raad te geven en te feesten. Ten slotte worden ze, beladen met nieuwe geschenken, door den echtgenoot doorgezonden. Als de vrouwen afscheid van malkander nemen, storten ze tranen met tuiten. Aldus eischt het de etiquette.
Een neger zal niet nalaten zich een tweede, derde, vierde echtgenoote en zelfs zooveel vrouwen mogelijk aan te schaffen als hij | |
[pagina 68]
| |
maar kan bemachtigen. De rijkste Bampangoe-hoofden bezaten vóór vijftig jaar, vóór het oprichten van den Kongo-Vrijstaat, vijfen-twintig à dertig vrouwen. Ten huidigen dage vertoeven er in de best voorziene harems niet meer dan een dozijn. De gewone hoofden hebben drie, vier of vijf echtgenooten. Laten we ons niet inbeelden dat alle negers polygamen ofte veelwijvers zijn. Vrouwen kosten geld en wie over het noodige kapitaal niet beschikt, moet maar met één vrouw genoegen nemen. Te onzent krijgt de trouwlustige jongeling behalve de bruid doorgaans nog een heelen hoop geld van zijn schoonvader mee; de neger daarentegen moet zich tot op zijn vel uitkleeden om een echtgenoote in zijn bezit te krijgen, zoodat er noodgedwongen heel wat monogamen onder de inlanders loopen. Slechts de rijken hebben meer dan één vrouw. Alle echtgenooten van een polygaam vertoeven niet onder hetzelfde dak. 't Zou er lief uitzien indien het wel zoo ware! De mannen hebben sinds lang ingezien dat elke hond zijn been en elke vrouw haar hut moet hebben. Ze hebben hierom in de onmiddellijke nabijheid van het paar kamers, die zij persoonlijk betrekken, zooveel hutjes gebouwd als ze vrouwen bezitten, zoodat elke negerin, zoowel de vrije vrouw als de slavin, over haar huis beschikt. Elke vrouw is dus baas in eigen woon en de hemel zij geloofd, dat het zoo is. Om de beurt ontvangen ze het bezoek van haar heer en meester, die gewoonlijk twee opeenvolgende nachten in elke hut doorbrengt. Moest hij zich niet aan dezen regel houden, of een al te opvallende voorliefde hebben voor een bepaald huisje, dan zou hij onvermijdelijk aanleiding tot palabers en twisten en echtscheiding geven. Inderdaad, de verwaarloosde echtgenooten zouden hem gauw, na min of meer hevige twisten, met zijn favorite in den steek laten en terug haar klan opzoeken. | |
[pagina 69]
| |
Ook nog andere oorzaken kunnen aanleiding tot echtscheiding geven. Een vrije vrouw is op verrena de slavin van haar man niet en wenscht dan ook niet als zoodanig behandeld te worden. Treedt haar man al te brutaal tegenover haar op of verkwist hij haar goed, dan bedankt ze feestelijk voor de behandeling en op zekeren dag poetst ze de plaat. Ook wanneer de echtelieden door verschil van karakter als kat en hond tegenover elkaar staan, wordt vroeg of laat het aangegaan kontrakt verbroken. Niet altijd ligt de schuld aan den man. Het gebeurt wel meer dat de vrouw lui is, haar man uitmaakt voor al wat leelijk is - de zwarten hebben er een handje van weg om iemand de huid vol te schelden - of door haar getwist en gekijf den harem voortdurend overhoop zet; in dergelijke gevallen is het natuurlijk de man, die een einde aan het huwelijksleven stelt. Ook ontrouw of twist met de schoonouders kunnen voldoende redenen tot echtscheiding zijn. Hij of zij die scheiden wil, deelt aan niemand iets van zijn voornemen mee. Vooral de vrouw zwijgt als een graf, omdat ze vreest vergiftigd of nog slechter dan vroeger behandeld te worden. Ze wacht tot haar geiten en kippen in veiligheid bij haar klan zijn gebracht, tot haar maniok in geld is omgezet, en dan, als alles in orde is, ontvlucht ze de echtelijke woning.
Elke vrouw maakt in haar hut het eten voor zichzelf, voor haar kinderen en eventueel voor den man klaar. Er zijn ook polygamen, die nooit iets anders dan het voedsel, door hun favorite bereid, binnenspelen. Eenige laten de spijzen in hun eigen hut opdienen, andere in het huisje der vrouw, die ze heeft bereid. De man zal nooit met zijn vrouw aanzitten. Terwijl hij eet, zit zij op den grond met den rug naar hem gekeerd. Indertijd gebruikten de groote, ware hoofden hun maal altijd alleen; niemand was gerechtigd deze gewichtige operatie bij te wonen. | |
[pagina 70]
| |
Het is de plicht van de vrouw voor het maniokbrood - het voornaamste voedsel van den neger - en voor de groenten te zorgen. De man moet voor het vleesch en de kruiden instaan. Het vleesch schaft hij zich doorgaans op de inlandsche markt aan; hij geeft elke vrouw haar part, dat groot of klein is, al naar gelang het aantal harer kinderen en de liefde die hij haar toedraagt. Zijn liefde staat in rechtstreeksche verhouding tot haar werklust, onderdanigheid en goed karakter. Hoewel de polygaam alle vrouwen van zijn harem even goed moet behandelen, stellen wij toch vast dat er een zekere hiërachie in den harem heerscht. De man heeft een favorite en de andere vrouwen worden tweede, derde, enz. gerangschikt. De favorite kan zoowel de eerste als de laatst gehuwde zijn en zoowel een vrije vrouw als een slavin wezen. Ze wordt tot den hoogsten rang in den harem verheven, niet zoozeer om haar lichamelijk schoon als om haar deugden. Wie hierin boven haar mededingsters uitblinkt, wint het pleit bij den echtgenoot. Deze zal haar op de hoogte houden van zijn palabers en andere moeilijkheden en zal haar raad en oordeel inwinnen eer hij een beslissing neemt. Voor haar zijn de beste brokken vleesch en in haar gezelschap zal hij overdag het meest vertoeven.
Echtgenoot en echtgenoote hebben wederzijdsche plichten te vervullen. De man is de vrouw een onderdak, een schaamteschort, een veldhak, vleesch en zout verschuldigd. Zijn verdere plichten bepalen zich tot het schoonvagen van het binnenpleintje en de omgeving van de hutten, tot het omhakken van de groote woudboomen en het ontginnen van den akkergrond. De vrouw moet voor de kinderen, het huishouden en de levensmiddelen zorgen. In tegenstelling met haar echtgenoot, die zich ten hoogste twee uren per dag met handenarbeid bezig houdt, is de vrouw van den morgen tot den avond aan 't werk. | |
[pagina 71]
| |
Zoodra ze is opgestaan, - om halfzes gewoonlijk - begeeft ze zich naar de rivier of naar de bron, waar ze water voor heel den dag put. Vervolgens stapt ze met een kind op haar heup of rug, met een hak op haar schouder, een mand op haar hoofd en een pijp in haar mond, naar haar maniok-, banaan- of aardnotenveld, waar ze tot twee, drie uur 's namiddags werkt. Dan keert ze naar haar dorp terug om het eten klaar te maken. Om de vier dagen besteedt ze een heelen morgen aan het bereiden van het maniokbrood, en een anderen aan de inlandsche markt, waar ze haar veldvruchten verkoopt en haar inkoopen voor het huishouden doet. Ondertusschen vangt haar man uiltjes, ofwel palabert hij of legt hij tal van onnoodige bezoeken af. Gedeeltelijk wordt zijn tijd ook wel in beslag genomen door het bijwonen van huwelijksplechtigheden, uitvaarten en het regelen van allerlei familieaangelegenheden. De eenige ernstige handenarbeid, door den man verricht, gebeurt slechts wanneer er naar nieuwe velden moet worden uitgezien, namelijk bij den aanvang van het droge jaargetijde. Als hij een geschikte plek in het woud heeft ontdekt, verdeelt hij den grond in zooveel deelen als hij vrouwen heeft, plus één. Bijgestaan door zijn echtgenooten en eenige mannen, die een handje komen toesteken, velt hij de zwaarste boomen; het kreupelhout laat hij door het zwakke geslacht uitroeien; stammen en takken worden in brand gestoken. De man heeft hiermee zijn werk verricht; de vrouwen moeten nu maar den grond omhakken en beplanten en daarna de scheuten verzorgen. Een deel van de gewonnen vruchten wordt door het gezin verorberd; wat er overschiet verkoopt de vrouw op de markt. Het geld, dat ze van haar maniok krijgt, houdt ze zorgvuldig bij. Eerst als haar akker braak ligt, rekent ze met haar echtgenoot af. De som wordt in twee gelijke deelen verdeeld; hij strijkt het eene, zij het andere op. Soms geeft de vrouw den man iets | |
[pagina 72]
| |
meer als vergoeding voor de hak, die ze van hem heeft gekregen. Zijn er iet of wat goede winsten gemaakt, dan uit de neger zijn tevredenheid door aan elke vrouw een nieuw paantje te geven. Het spreekt vanzelf dat heel wat negerinnen een deel van het geld, dat ze van haar maniok gemaakt hebben, achterhouden. De vrouw heeft nog andere inkomsten. Het geld van de manden die ze vervaardigt, van de kippen en de geiten die ze kweekt, van de visschen die ze vangt, behoort haar toe. Een deel van dit geld schenkt ze haar familieleden en haar gehuwde kinderen; wat er overschiet, besteedt ze aan stoffen, die op haar uitvaart zullen gebruikt worden en daartoe tot op dien dag, door een lid van haar klan, worden bewaard. Komt ze met haar echtgenoot goed overeen, dan zal ze, wanneer deze in geldverlegenheid verkeert, wel eens bijspringen en hem een kip geven als hij het een of ander bezoek ontvangt. De scheiding van goederen is dus bij de Bampangoe streng doorgevoerd. De vrouw werkt voor haar klan, de man, voor zoover hij zich rept, voor den zijnen.
De polygamie, die door de Westerlingen doorgaans streng beoordeeld wordt, is het rechtstreeksche en haast onvermijdelijke gevolg van de maatschappelijke en ekonomische toestanden, die in Midden-Afrika heerschen. Een inlandsch hoofd, dat overeenkomstig zijn stand wil leven, moet over een harem beschikken. Een wel voorziene harem is een teeken van macht en rijkdom en is dientengevolge een eer. De harem is den neger een echt kapitaal, het eenige kapitaal dat hij kan aanleggen, althans in die streken, waar het vee onder de prikjes van de tsetsevlieg sterft, zooals in de overgroote meerderheid der Kongoleesche gewesten. Waarom zouden de hoofden er niet naar streven, zooveel kapitaal mogelijk te vergaren, dat hun aanzien, macht en invloed vergroot? Elke vrije vrouw, die hij huwt, brengt hem | |
[pagina 73]
| |
met een nieuwen klan in betrekking, wat stellig zijn invloed als hoofd ten goede komt. Daarenboven bewerkt elke vrouw haar veld. Hoe meer vrouwen dus, hoe meer veldvruchten, hoe meer voedsel, hoe meer geld en weelde voor den echtgenoot, vermits de helft van den verkoopprijs van den maniok aan den man wordt geschonken. Gelukkig de neger, die een vrouw bezit, daar zij grootendeels in zijn onderhoud voorziet, doch drie-, vier-, vijfmaal gelukkiger hij die drie, vier, vijf vrouwen bezit, want zijn weelde zal evenveel maal grooter zijn. De gehuwde vrouw is dus een bron van stoffelijke welvaart voor den echtgenoot. Ze brengt daarenboven nog den levenden rijkdom voort, de kinderen, waarvan zij bijna uitsluitend den last draagt tot ze door hun klan worden opgenomen. Hoe meer kinderen nu de vrouwen baren, hoe beter de mannen er bij varen. De jongens doen de macht en den invloed van vader stijgen; de meisjes die hun moeder bij den veldarbeid helpen en later tegen storting van een huwelijksgift aan trouwlustigen tijdelijk worden afgegestaan, vergrooten het kapitaal van den vader. Weliswaar strijkt deze het bedrag van de huwelijksgiften, die voor de dochters van zijn vrije vrouwen betaald worden, niet op, doch dit verlies wordt goed gemaakt door het geld, dat hij voor de dochters van zijn zusters opstrijkt. Hij, de oom langs moeders zijde, is immers de bezitter van deze kinderen. Hoe meer vrouwen, hoe meer kinderen, hoe meer welvaart en macht, aldus redeneert de neger. Een hoofd wordt hierom beoordeeld naar het aantal zijner vrouwen. Maar de voornaamste oorzaak van de polygamie ligt wellicht in de opvatting, die de negers over de bevruchting, de geboorte en het zoogen der kinderen er op na houden. Deze opvatting brengt er den inlander toe, allen intiemen omgang met zijn vrouw te onderbreken van de zesde maand der bevruchting tot ongeveer drie jaar na de geboorte van het wicht, dit is tot zoolang de moeder haar kind zoogt. De neger gelooft | |
[pagina 74]
| |
stellig dat, moest hij de betrekkingen vroeger hervatten, het ten nadeele van het kind zou uitvallen.
Dat het haremleven, naast niet te onderschatten voordeelen, ook wel nadeelen voor den negerpolygaam oplevert, moge uit het hierbijgaande vertelsel blijken. Het werd in het Njassagebied - dus niet in Kongo - opgeteekendGa naar voetnoot(1). Daar we het als illustratie van algemeene Bantoe-negertoestanden laten volgen, doet de plaats van herkomst hier weinig ter zake. Het stukje is een typisch negertafereel; de geschiedenis kon zoowel in de moerassige woudstreek als ergens in de broessa, de savanne of het hoogland plaats hebben gehad. ‘Een man had eens twee vrouwen gehuwd. En hij schoffelde twee stukken rijstland, waartusschen hij een haag plaatste. En hij zeide tot zijn vrouwen: Ik wensch u vandaag elk een stuk grond toe te wijzen; één van u zal bezit nemen van haar akker en hem bezaaien en de andere zal hetzelfde doen.’ En zijn echtgenooten vonden het goed. Beiden zaaiden rijst. Toen de tijd aangebroken was om de vogels te verjagen, nam één van de vrouwen haar waterkruik en ze plaatste ze op de haag om van het water te kunnen drinken. En de andere plantte pompoenzaad nabij de kruik van haar gezellin. En een waterloot van den pompoen schoot hoog op, groeide tot over den rand van de kruik en bracht een vrucht voort, die in de kruik groeide en er van binnen dik werd. En nu kon de pompoen er onmogelijk uit omdat de hals van de kan te smal was. | |
[pagina 75]
| |
En toen sprak de eigenares van de kruik en ze zeide tot de eigenares van den pompoen: ‘Zeg, ik wou graag mijn kan mee naar het dorp nemen, ga je pompoen er uit doen!’ De andere vrouw ging en wou den pompoen in de kruik verbrokkelen om er hem met stukken uit te halen. Doch de eigenares van de kan verbood het haar, zeggend: ‘Neen! Ik verlang geen stukgenepen pompoen in mijn kruik.’ Haar gezellin stelde dus wat anders voor en zeide: ‘Laat me hem binnen in de kruik koken.’ Doch de andere weigerde, zeggend: ‘Neen, ik wil niet dat je mijn pot bevuilt.’ Haar mede-echtgenoote antwoordde dan: ‘Mij goed. Neem dan den pot en den pompoen op den koop toe!’ En nogmaals weigerde ze: ‘Neen, zeg ik je! Meen je dat ik een uitgehongerde sukkel ben, die verlangt zich met een pompoen van jou in 't leven te houden!’ Er was dus een twist tusschen deze twee vrouwen gerezen. Wat zal de echtgenoot doen om zijn vrouwen te verzoenen? De man wou de kruik stuk slaan en den pompoen weggooien, doch de eigenares van de kan zeide: ‘Als je mijn kruik breekt, nu, dan is 't goed! Dan keer ik naar mijn moeder weer en laat je zitten!’ En de man zei: ‘Wel jij vrouw, wat ben jij doorslecht!’ En de vrouw antwoordde: ‘Ik slecht? Hoe zoo! Ik eisch mijn kruik op, niets meer dan dat!’ Wat kon de echtgenoot nu toch uitvinden om den twist tusschen zijn vrouwen te beslechten? Nu zie, hoe hij het aan boord legde! Hij beweerde dat hij onwel was en des avonds deed hij alsof hij werkelijk erg ziek was. En de vrouwen waren dadelijk in de weer en kookten lekker eten voor den kranke. Doch hij wees alle | |
[pagina 76]
| |
voedsel van de hand en hij bleef zonder eten tot den volgenden dag, alhoewel hij zeer hongerig was. 's Morgens kwam zijn moeder. Ze schreide bittere tranen omdat haar zoon ziek was. En zijn moeder zei aldus: ‘Welke spijzen, mijn kind, zou je willen dat we bereidden?’ Hij antwoordde: ‘Ik verlang heelemaal niets te eten: alleen zou ik willen dat je een halssnoer nam en een pompoen kocht en kookte; dien zou ik willen eten!’ De twee vrouwen waren beiden daar. De eene, de eigenares van de kruik, had het hoofd van haar man in haar handen genomen en het in haar schoot gelegd, en de eigenares van den pompoen had de beenen vastgenomen en ze in haar schoot gelegd. En dan, toen de vrouw, die de kruik bezat, hoorde dat haar man een pompoen verlangde, toen sprak ze tot haar gezellin, zeggend: ‘Gauw haal de kruik, sla ze stuk en breng den pompoen, we zullen hem koken opdat onze man ete!’ Ze liep weg om den pompoen te halen, en kookte hem en overhandige de spijs. Toen de zieke gegeten had, was hij genezen. En de vrouwen waren verzoend, dank zij de ziekte van haar beider echtgenoot. Aldus eindigt deze geschiedenis. Niet altijd loopt een twist tusschen vrouwen van een polygaam zoo gelukkig af. Het gebeurt wel meer dat een muur van haat oprijst, dien de gemeenschappelijke echtgenoot niet omverduwen kan. En dan eindigt de geschiedenis met den gewelddadigen dood van één der twee partijen.
‘Met de vrouwen,’ zei eens een polygaam tot een missionaris, ‘gaat het als met de hutten; als ze in puin vallen, worden ze vervangen. Met de kinderen,’ ging hij voort, ‘gaat het als | |
[pagina 77]
| |
met de kuikens; zoolang ze jong zijn, worden ze door moeder verzorgd, zoodra ze zich uit den slag kunnen trekken, worden ze aan hun lot overgelaten.’ Bijzondere zorg wordt inderdaad aan de opvoeding van de kinderen niet besteed, wat nog niet zeggen wil, dat knapen en meisjes heelemaal in 't wilde opgroeien. In Midden-Afrika piepen de jongen letterlijk zooals de ouden zingen, in tegenstelling met wat er gebeurt in West-Europa, waar de jongen zich steeds inspannen om een beetje beter en juister te zingen dan de ouden. Hierom ontwikkelt zich onze beschaving en blijft daarentegen deze van de negers op het peil staan, waarop ze zich sinds eeuwen bevindt. Niets zoozeer ‘mensch’ als een neger, niets zoozeer ‘moeder’ als een negerin, want in haar is het moederlijk instinkt gaaf gebleven. Met dezelfde angstig-wanhopige roekeloosheid waarmee een klokhen haar kuikens tegen vijanden verdedigt, zal ze voor het vleesch van haar vleesch in de bres springen als er gevaar dreigt. Het is wel meer gebeurd dat zwarte moeders van halfblanke kinderen krankzinnig werden, nadat de blanke vader gemeend had, in het belang van het kind, het aan de moeder te moeten onttrekken. Ook in Kongo leven Sonna's! Evenals nog vele moeders te onzent, zondigen alle negerinnen uit onwetendheid en moederliefde tegen de elementairste voorschriften van de gezondheidsleer en de kinderverzorging. Het volstaat dat de zuigeling eventjes schreit opdat de moeder hem de borst geeft en dit telkens zoolang, tot het overladen maagje reageert. Als de wichtjes een paar maanden oud zijn, meenen de vrouwen dat haar melk niet meer volstaat en overrijpe bananen, maniokbrood of aardnotensoep worden in de mondjes geduwd of gegoten. Niet minder dan onze moeders liefkoozen de negerinnen haar kindjes. Ook de vaders blijven niet ten achteren; ze aaien en | |
[pagina 78]
| |
vertroetelen hun spruiten, vooral als zij, na een tijdje afwezig geweest te zijn, ze voor de eerste maal terug zien. Zoolang het kindje niet kan loopen, wordt het door zijn moeder van den morgen tot den avond op den rug, op de heupen of in een band gedragen; 's avonds legt ze het naast zich te slapen. Als het kind gespeend wordt - het is dan ongeveer drie jaar oud - is het met aaien en streelen uit. Het vogeltje waagt zich al verder en verder uit het nestje en gaat geleidelijk zijn eigen gang. Het meisje neemt als het zes of zeven jaar wordt, zijn intrek in het ‘meisjeshuis’. Het begint stilaan moeder in het huishouden en op het veld te helpen; onder haar leiding leert ze wat een toekomstige Bakongo-vrouw behoort te weten. Is het meisje de dochter van een slavin, dan vertoeft het bij zijn moeder tot het in het huwelijk zal treden; is het de dochter van een vrije vrouw, dan gaat het, als het tien jaar oud is, naar zijn klan over waar het onder de leiding van één der vrouwen van haar oom opgroeit. Jonge meisjes zijn zeer behaagziek. Op markt- en feestdagen en als er gedanst wordt, tooien ze zich met hun allerbeste paantjes, mooiste snoeren en armbanden en wrijven ze hun lichaam met palmolie en paarsrood poeder in. Hun behaagzucht, die trouwens zelden de juiste maat overschrijdt, wordt hun niet als een ondeugd aangerekend. Wel integendeel! Meisjes behoeven er netjes uit te zien. Wie min verzorgd of vuil rondloopt, gaat door als lui, en luiheid is in de oogen van den neger wel de grootste ondeugd, die een vrouw kan bezitten. Als het knaapje pas gespeend is, meent het reeds een heele baas te zijn. Hij bezit een paar schrandere, vlugge kijkers, twee scherpe ooren en hij kan alle natuur- en diergeluiden nabootsen. Als hij vier jaar oud is, springt hij beter met zijn welluidende taal om dan jongens van twaalf te onzent met de hunne doen. Hij | |
[pagina 79]
| |
loopt nog wel eens zijn moeder achterna, vooral als hij honger heeft, doch gaat al langer hoe meer zijn eigen gang. Hij kan reeds vuur maken en palmnoten, rupsen en krekels roosteren. Als hij zes jaar oud is, neemt hij zijn intrek in het gemeenschappelijke ‘jongenshuis’. Nu en dan gaat hij met vader mee, doch meestal speelt hij met zijn makkers. Zijn pijl en boog heeft hij zelf vervaardigd en met zijn vriendjes gaat hij op jacht. Hij schiet vogels terwille van het voedsel en hagedissen alleen maar om de pret. De namen van de dieren kent hij op zijn duimpje; hij weet welke kruiden en gewassen eetbaar zijn en welke het niet zijn; groote waarde echt hij aan slingerplanten, want hiermee maakt hij stroppen om ratten en muizen te vangen. Het gevangen wild wordt gebraden of gerookt verkocht. Met het geld koopt hij een mes. Wie een mes bezit is haast een man. Voortaan kan hij stokken afsnijden, hinderlagen leggen, larven van kevers - een lekkere spijs - uit de boomen halen, termietennesten openleggen. Vader neemt hem nu ook al eens mee om de vrachten te helpen dragen. Als de knaap ongeveer tien jaar oud is, wordt hij naar zijn klan gezonden. Van dit oogenblik af staat hij onder het gezag van zijn oom Is hij echter de zoon van een slavin, dan blijft hij bij zijn vader.
Hoe ziet er een Kongoleesch dorp uit? Niet alle Middenafrikaansche dorpen gelijken op elkaar; er zijn er die uit niet meer dan een tiental hutten bestaan en andere, die duizenden hokjes bevatten. De kleinste dorpen, die het uitzicht van een straat hebben, treft men natuurlijkerwijze in het Evenaarswoud aan, waar de geweldige plantengroei alle uitbreiding in den weg staat; de grootste, wier hutten een kompakte massa vormen, bevinden zich in de broessa of in de savanne, waar geen onoverkomelijke moeilijkheden het onderling verkeer | |
[pagina 80]
| |
belemmeren. Sommige dorpen zijn nog met paalwerk omgeven, dat de bevolking tegen onverhoedsche overvallen moet beschermen. Over het algemeen bevindt zich in ieder dorp een afdak, waar de lediggangers hun tijd slijten met pijpen te rooken of met over politieke aangelegenheden te praten. Het werkhuis van den wever en vooral dit van den smid is de vergaderplaats der bengels, die evenals te onzent, plezier beleven aan het lied van hamer en aambeeld en aan het opspatten van de gensters. Zoowat overal treft men hokken op palen aan, ofwel aan hooge stokken gebonden manden, waarin de oogst wordt bewaard; elders zou deze aan de verniel- en vraatzucht van ratten en witte mieren bloot staan. Er wordt van de hoofden geëischt, dat hun dorp rein weze; het ziet er dan ook betrekkelijk netjes uit; de op straat geworpen afval wordt door de vrij rondloopende zwarte varkens en de graatmagere luie honden binnengespeeld. Ook de hutten zijn niet overal van hetzelfde type; in het Westen van Kongo zijn ze vierkant of langwerpig, in het Oosten rond, met kegelvormig dak. Een deurgat is er wel, maar de deur ontbreekt; soms hangt er een matje voor. Schouwen of vensters zijn nergens te bespeuren; de rook van het vuurtje, dat binnenshuis wordt aangelegd, moet maar een uitweg zoeken langs het deurgat en de spleetjes van muur en dak. Het spreekt vanzelf, dat er na zekeren tijd geen enkel plekje in de hut meer te vinden is, dat niet met een roetlaag is bedekt. Dat de negers zich gelukkig achten met een zwarte huid bedeeld te zijn, zooniet zouden ze zeker als een ras van schouwvegers geboekt staan. Veel huisraad is er in een negerhut niet voorhanden; een stel paaltjes met eenige matjes vormen het bed; tegen den langsten wand strekt zich een horde uit, die als schap of keukenkast dienst doet; potten en wapens zijn aan den muur opgehangen.
Hoe de mannen er toe kwamen met een vrouw samen te | |
[pagina IX]
| |
DORP IN OPBOUW IN HET EQUATORIALE OERWOUD.
KOENDOE-HUT MET BANAANBOOMEN.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina X]
| |
TORNADOBLIKSEM.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 81]
| |
hokken wordt door de Batetela verteld, de beruchte Batetela, die door hun opstand den roem van Dhanis destijds aan het tanen brachten. E. Torday teekende het wonderschoone sprookje opGa naar voetnoot(1). Winja schiep, lang geleden, de menschen en plaatste ze in twee dorpen: de mannen hier, de vrouwen daar. De eersten leefden van het vleesch van de wilde dieren, die ze op jacht schoten, de anderen van de vruchten des velds. De vrouwen wisten namelijk hoe den grond te benuttigen, doordat ze eens gezien hadden, hoe een gierstgraantje, dat door een vogeltje in een vore was achter gelaten, opschoot. De twee dorpen lagen ver van elkander; de inwoners van het eene zagen nooit de inwoners van het andere. Op zekeren dag kwam een jager van de jacht terug met een dier, dat hij geveld had, en hij ontmoette een vrouw, die met een bundel gierst op het hoofd naar haar dorp terugkeerde. Deze ontmoeting behaagde beiden zeer. Ze begonnen dus tegen malkander te spreken: ‘Wat draag je daar?’ vroeg de man. ‘Gierst!’ antwoordde de vrouw. ‘Wat doe je daarmee?’ ‘Wel, opeten!’ ‘Eet jij dan gras?’ riep de man verwonderd uit. ‘Gras is toch geitenvoeder! Kijk hier, dit is lekker om te eten!’ En hij toonde haar een geschoten antilope. ‘Welhoe!’ kreet ze, ‘eet jij dan vleesch? Ik ben geen luipaard. Je houdt me zeker voor den gek. Een mensch eet geen vleesch!’ Doch de man hield staan, dat vleesch wel het voedsel van den mensch is, de vrouw daarentegen beweerde, dat zij niets | |
[pagina 82]
| |
anders dan gierst at. En ze zouden zeker twist hebben gekregen, ware de vrouw niet jong en lief geweest, de man sterk en schoon, en hadde het hun hart niet behaagd bij mekaar te zijn. De man zei ten slotte: ‘Ik geloof dat we, in plaats van te kijven, beter zouden doen, uit te maken wie van ons beiden gelijk heeft. Ik bak dadelijk mijn vleesch, bereid jij je grassprieten; we zullen van het een en van het andere eten en dan zeggen wat werkelijk goed is.’ De vrouw zei: ‘Jij zult wel ongelijk hebben.’ Maar ze deed toch wat de man had voorgesteld. Ze bereidden de spijzen. Ze proefden van de gierst en van het vleesch en als ze ondervonden dat meel- en vleeschkost best samen kunnen gegeten worden, besloten ze voortaan in elkanders gezelschap te eten. Ze bouwden dus een hut, namen er hun intrek in en ze zorgden elk voor het voedsel, dat ze gewoon waren aan te brengen. Ze kwamen zóó wel overeen, dat na een zekeren tijd de vrouw een kind baarde. Een zoo vreemd-blijde gebeurtenis moesten ze hun vrienden en kennissen mededeelen. Ze liepen daarom naar hun dorp, dat ze, sedert ze samen woonden, niet meer hadden gezien. In het dorp van de mannen keek men verwonderd op. Ze volgden den vader naar de hut, waar het wonder was gebeurd. De vrouwen, door de moeder op de hoogte gebracht, deden hetzelfde. En als ze allemaal het wicht met hun oogen hadden gezien en met hun bevende vingers betast, besloten ze te doen wat deze twee hadden gedaan en al de mannen namen een vrouw. En dit is de oorsprong van de samenleving. Er zijn, gelooven we, weinige Europeesche vertelsels, die zooveel wijsheid inhouden. | |
[pagina 83]
| |
Hoe gaat het er nu in een Kongoleesch dorp gewoonlijk toe? Voor zoover er in het helgroene maanlicht, dat als een wijding over het landschap hangt, niet wordt gedanst, het gewone kastagnettenkoncert de rust van de inboorlingen niet stoort, er geen olifanten de nabije velden plattrappen, de luipaard de geiten niet steelt, de gehate hyena en, in het bergland, de geduchte leeuw zich niet laten hooren, treedt de nacht rustig het negerdorp voorbijGa naar voetnoot(1). Bij het morgenkrieken, als de tortelduiven kirren, de vinken slaan, komen de mannen en de vrouwen één voor één uit hun hut te voorschijn, geeuwend, gapend en bevend over heel hun lichaam. Gauw leggen ze een vuurtje aan, waarrond ze zich gehurkt scharen. Als ontbijt verorberen ze het overschot van het voedsel van den vorigen dag. Is de regentijd aan den gang - de zomer in de tropen, de tijd dat er moet worden gezaaid en geplant - dan begeven zich de vrouwen naar de velden; bevindt men zich integendeel in het droge jaargetijde - den winter - dan zijn het de mannen, die optrekken met hun bijlen, om een nieuw stuk grond voor beplanting klaar te maken. Daar de neger van bemesting van gronden weinig of geen benul heeft - hij beschikt trouwens over geen meststoffen, daar het vee, behalve in het Oostelijk bergland, zoo goed als geheel ontbreekt - zijn de gronden na een paar jaren uitgeput zoodat er telkens naar nieuwe velden moet worden uitgezien. Terwijl dan de mannen boomen en struiken omhakken en deze ter plaatse verbranden, begeven zich de vrouwen en meisjes met potten en kalebassen en op één rij achter malkaar, naar de dichtst bijgelegen beek of rivier. Zoodra ze den waterloop bereiken, roepen en tieren ze en slaan ze de kauwoerden tegen elkander om den luipaard, die wellicht in het struikgewas langs- | |
[pagina 84]
| |
heen den oever verscholen zit, door dit ongewoon gerucht op de vlucht te jagen. Andere gaan brandhout sprokkelen op de ontgonnen gronden. Zij die in het dorp blijven, stampen gierst, doppen boonen, bereiden palmolie, leggen maniokwortels te drogen, vlechten manden of vervaardigen aarden potten. Van de kinderen hebben ze niet te veel last; ze sleuren ze op heup of rug overal mee, ofwel laten ze de groote kinderen met de kleuters spelen. Ook de mannen, voor zoover ze niet buiten het dorp opgehouden zijn, verrichten 's morgens hun werk. Ze brengen hun wapens in orde, voeren eenige herstellingswerken uit aan het dak of den muur van hun hut, of gaan op zoek naar raffia of malafoe. De malafoe is de wijn van de negers; het is niets anders dan het sap van den oliepalmboom, verkregen door insnijdingen in den bast onder de plaats waar de jonge bladeren vastzitten; het vocht wordt opgevangen in een kalebas onder de insnede gehangen; het is dik als melk en grijs van kleur; versch is het een lekkere drank, doch wanneer het eenigen tijd heeft gegist, wordt het zuur en koppig; dan eerst wordt het door de negers gewaardeerd. Langzamerhand vormen zich groepjes lediggangers, die zich schoorvoetend naar de hut van het hoofd begeven. Men kan nooit weten of er niet het eene of andere geding op handen is. Wat is er interessanter dan een palaber, als men neger is? Wordt er inderdaad rechtspraak gehouden, dan verlaat de eene na de andere zijn werk om den hoop menschen, die om het afdak, dat als gerechtshof dienst doet, zich verdringen, te vergrooten. Stemmen gaan op, driftiger en driftiger; iedereen trekt partij, voor of tegen; 't rumoer stijgt, tot de stilte plots invalt en het hoofd het vonnis, dat door niemand wordt betwist, uitspreekt. Wie in 't gelijk is gesteld, wordt door zijn vrienden gefeliciteerd, de tegenpartij wordt door de hare beklaagd. Stilaan neemt het leven in het dorp zijn gewonen gang weer aan en het wordt namiddag. Het volk, dat buiten het dorp ver- | |
[pagina 85]
| |
toefde, keert terug. Wie malafoe meegebracht heeft, noodigt zijn vrienden uit, want op z'n eentje zet een neger zich nooit te drinken. Als de zonnekrab op het punt staat voor de opkomende maan te vluchten, begeven zich de mannen naar hun hut om, met hun zoons of genoodigden, het maal, dat moeder de vrouw heeft bereid, te verorberen; wat overschiet is voor de vrouw en de kleuters. Vuurtjes branden hier en daar; vrienden zoeken elkander op en zetten zich bij groepjes neer; knapen strekken zich plat ter aarde uit of zitten rond een grijsaard gehurkt. Heele zwermen lichtkevertjes dansen boven een nabij moeras. Vuurtjes knetteren, krekels sjirren; soms klinkt een hard woord op. Er wordt gerookt en malafoe gedronken. Als men den grijsaard een teug palmwijn aanbiedt, zucht hij. De knapen kennen dit. ‘Oudje, vertel van den malafoe’, dringen ze aan. Ze kennen het vertelsel op hun duimpje, maar ze willen het steeds opnieuw hooren. De oude staat langzaam op, de mannen scharen zich allen rond zijn vuurtje en hij vertelt van den malafoe en van de zon en de maan en den mensch. ‘De Heer sprak eens tot de zon aldus: Ziet ge deze kalebas vol malafoe staan? Ik zeg u: draag ze naar het verre Westen; op één dag zult ge de reis doen. Gehoorzaamt ge mij en raakt ge den palmwijn, dien ik u toevertrouw, niet aan, dan zult ge onsterfelijk zijn.’ God sprak dezelfde woorden tot de maan, doch de maan kreeg meer tijd dan de zon om dezelfde reis te doen. Ze volbrachten beiden stipt haar taak en ze ontvingen van God het beloofde loon. Dit ziende vroeg de kleine mensch, die van natuur zeer trotsch is, de toelating om de reis tegen dezelfde voorwaarden te mogen doen. En de Heer stond het hem toe. De mensch nam de kalebas met den malafoe op en vertrok | |
[pagina 86]
| |
's morgens vroeg uit het Oosten, Westwaarts. Zijn hond nam hij op zijn tocht mee. Maar de hond hitste een dwalenden boozen geest tegen zijn meester op en de mensch dronk van den palmwijn, zoodat de kauwoerde ledig was, eer hij het Westen had bereikt. Aanstonds werd de hemel pikzwart, zwarter nog dan de huid van den neger, en God zeide tot den mensch: ‘De zon en de maan zullen onsterfelijk zijn, maar gij zult niet lang meer leven.’
Als de grijsaard met vertellen ophoudt, zijn de vuurtjes uitgegaan. De nachtkoelte doet de menschen rillen. Een voor één staan ze op en begeven ze zich ter ruste.
Niets is de blanken in Midden-Afrika zoo moeilijk gebleken als het doordringen tot de gedachtenwereld van het zwarte ras. Behalve de missionarissen, die jaren en jaren met de inlanders in de dorpen omgaan, gelukt het maar weinigen te weten te komen, wat er in het gemoed en de hersenen van den neger omgaat. Pater BittremieuxGa naar voetnoot(1), missionaris van Scheut te Kangoe in Majombe, is er, na vijftien jaar ononderbroken verblijf in dezelfde streek, in geslaagd te weten te komen, hoe de Bajombe zich het heelal voorstellen. Hoogst eigenaardig zoo'n voorstelling! Ik laat ze hier volgen omdat ze ons nader tot het geestelijke leven van den zwarte brengt. Er bestaan, volgens de Bajombe, drie boven elkander gelegen hemelen: Gods hemel, onze hemel en de hemel onder ons. De onderzijde van Gods hemel is ons uitspansel; de onderzijde van onze wereld is het uitspansel van de menschen, die onder ons wonen. | |
[pagina 87]
| |
God is het opperhoofd en de schepper van het heelal. Daar hij heel hoog boven ons verblijft, kan hij alles zien wat er in de drie werelden gebeurt. In ons uitspansel zijn gaten, waarlangs de sterren komen kijken of het schoon weer bij ons is; 's nachts wandelen ze over het firmament. In Gods hemel kan het ook regenen; soms hooren we er den regen vallen, die niet op onze wereld terecht komt, doch daarboven blijft ronddwarrelen. Het gebeurt wel eens dat de druppels een uitweg langs de sterregaten vinden en dan regent het bij ons. Deze aarde kennen we natuurlijk het best. Zij is een reusachtige oppervlakte vol bergen en dalen, bosschen en grasland, weiden en maagdelijke wouden. De zon en de maan zijn twee krabben; ze liggen gedurig in oorlog. Immers, op de maan kan men den glans van de zonnekrab niet verdragen, want de maanbewoners vreezen blind te worden. De maandwergen staan elken dag strijdvaardig om de zon met assagaaien - sommigen beweren met geweren - op de vlucht te drijven. De bedreigde zon vlucht dan ook elken morgen en klimt ten hemel op. Dit is de dageraad. De zon heeft slechts twee pooten, die alleen in het droge jaargetijde zichtbaar zijn. Overdag gaat ze wel eens achter een wolk schuil om ongemerkt haar eetmaal, dat zich in haar reistasch bevindt, te verorberen. Als ze in het midden van den hemel aanlandt, is het hier middag. 's Avonds zinkt ze in de zee en 's nachts kruipt ze langs het strand, tot voorbij het dorp van de maan, waar ze door de gewapende dwergen telkens weer wordt verjaagd; ze komt dan opnieuw de aarde belichten. Aan de uiteinden van de wereldvlakte staan mannetjes, die den hemel met lange, ijzeren palen schragen. Als ze deze stutten | |
[pagina 88]
| |
eens zullen loslaten, zal de hemel op ons neerstorten en dan zullen de vrouwen in padden veranderen en de mannen in hagedissen. De wereld is omringd door de zee; de baarslag jaagt de winden over het land. Witte en zwarte menschen bevolken de aarde. Majombe is bij uitstek het land van de zwarten. Alle blanken komen uit Europa. De bliksem is niets anders dan een zwarte of rosse ontdubbelbare poedelhond met krulstaart. Bij het eerste geblaf - den donderslag - ta! paf! is de reu van den bliksem op de aarde. Ta! nog een slag, daar vliegt het teefje neder en de reu terug omhoog. De weerlicht is voor sommigen de vlam, die uit losbrandend geschut slaat, voor anderen een vurige slang, die alles wat ze aanraakt in vuur en vlam zet. De regenboog is een reusachtige nkisislangGa naar voetnoot(1), die zich van uit het water door de ruimte slingert. De mist is de rook, die de kitageestenGa naar voetnoot(2) bij het bereiden van hun maal verwekken. De geesten van de overledenen vertoeven in den grond of dwalen in het woud in de nabijheid van de begraafplaatsen. Ook de aarde is met allerlei geesten bevolkt. Steenen, keien en vooral sommige rotsblokken, die zich in het woud of in het water bevinden, zijn ofwel bezielde wezens ofwel woonplaatsen van machtige geesten. Zij beheerschen de wereld, zelfs de zielenwereld; zij kwellen de menschen. Van binnen in de aarde is de onderwereld gelegen; daar vertoeven de eigenlijke helbewoners en de geesten van de afgestorvenen. Deze hebben er hun dorpen en dorpshoofden, net als alle menschen. In deze onderwereld is het bitterkoud, want er wordt geen vuur gemaakt en er wordt nooit gekookt of gebraden voedsel gegeten. Naar alle waarschijnlijkheid bestaat er onder onze aarde nog | |
[pagina 89]
| |
een andere menschenwereld: de derde hemel. Daar is ook een zon en een maan, daar zijn ook sterren, enz., zoo ongeveer als bij ons. De regen wordt er gevormd door het water, dat door onze aardkorst zijpelt. Dwergjes houden er hun uitspansel - onze aarde - met ijzeren palen omhoog. Zon, maan, sterren, bliksem, weerlicht, regenboog, geesten en dwergen, allen zijn schepselen Gods doch min of meer nkisiachtig. De vrees voor de geheime krachten, die in den schoot van de aarde verborgen liggen ten dienste of ten verderve van de stervelingen, heeft den eeredienst, die God, den schepper, alleen toekwam, van hem afgekeerd en naar dezes schepselen gericht, zoodat God niet wordt geëerd. Het Opperwezen beheerscht dus het leven van de Afrikaansche negers niet.
Ook de fetisjen spelen in het leven van de zwarten niet de rol, die men hun aanvankelijk toedacht. Aan deze vaak zeer plastische, monumentale beeldjes uit hout, ivoor, hoorn, steen of metaal kennen de inlanders een zekere macht toe, o.m. de macht om onheilen af te weren of om iemand met weldaden te overladen. Ze beschermen de menschen tegen booze geesten, wilde dieren, oorlogsgruwelen, tegen donder en bliksem en alle onheil door noodweer veroorzaakt. Ze doen de krijgers de zege behalen, werken de eendracht in de hand, wenden het noodlot af, maken de vrouwen vruchtbaar, enz. Misschien zouden ze best met onze heiligenbeeldjes kunnen vergeleken worden. De fetisjen, die het dorp of den stam beschermen, hebben in speciale hokjes een onderdak gekregen in den harem van het hoofd. Al gebeurt het soms, dat den fetisj oorlogsbuit of veldvruchten aangeboden wordt, toch vereert de neger het beeldje | |
[pagina 90]
| |
niet; hij aanbidt het niet, legt het zijn misdrijven niet bloot; ten hoogste verlangt hij van het beeld eenig medelijden en barmhartigheid. Het is zelfs een vrij algemeene gewoonte den fetisj te slaan om hem aan te manen zijn rol te vervullen, als b.v. een tornado onheilen in een dorp dreigt te stichten. Fetisjen zijn dus geen godsbeeldjes of afgoden, zooals al te lang werd gedacht. Het fetisjisme is geen godsdienst; het moet veeleer beschouwd worden als een soort moderne ketterij, die zich als een loopend vuurtje over Midden-Afrika heeft verspreid. Ten huidigen dage treft men over het heele Kongoleesche grondgebied fetisjen aan, maar dit was voor korte jaren het geval niet. Heel waarschijnlijk werden ze door de Baloeba, een stam die heel bedreven is in het snijden en houwen van beeldjes, van uit Katanga westwaarts over Midden-Afrika verspreid. De ijverige pater Van Wing heeft uitgemaakt dat de Bakongo nog niet zoo heel lang fetisjen kennen. Andere missionarissen hebben rond de jaren 1900 de eerste beeldjes bij zekere stammen zien invoeren. Het fetisjisme is dus van betrekkelijk jongen datum en kan derhalve de godsdienst van de negers niet zijn. Hun godsdienst is het animisme. De natuurvolken hebben de neiging om alle dingen als bezield te beschouwen; ook de zwarten, die bij uitstek godsdienstige wezens zijn. Ieder mensch is in het bezit van drie onstoffelijke deelen: een schaduw, een dubbelganger en een ziel of geest. De schaduw is het zichtbare teeken van het leven; de neger is er vast van overtuigd, dat lijken geen schaduw afwerpen. De dubbelganger treedt uit het lichaam tijdens den slaap om op avonturen uit te gaan; hij keert terug als de droom over is. De ziel is het leven zelf; met den laatsten adem verlaat ze het lichaam. Eens van haar vleeschelijk omhulsel verlost, begeeft ze zich naar het oord onder de aarde, waar de vaderen vertoeven; ofwel duikt ze weer in deze wereld op in het lichaam van een kind | |
[pagina 91]
| |
uit denzelfden stam als den afgestorvene, ofwel gaat ze schuil in een wild dier of dwaalt ze als een spook rond. Ook de levenslooze dingen: bergen, steenen, afgronden, stroomen, de regen, de wind, de aarde, de grond dien men bewoont, enz., zijn in het bezit van een geest. Al deze geesten geven zich rekenschap van wat er op de aarde gebeurt; ze zijn machtig, uiterst gevoelig en prikkelbaar; ze wreken zich op de levenden als ze zich door dezen, zelfs ten onrechte, beleedigd achten, maar laten zich vermurwen door gebeden en offeranden. Het komt er dus voor de negers op aan, de geesten tot bedaren te brengen of ze gunstig te hunnen opzichte te stemmen.
We hebben allen zooveel over de vraatzucht van de zwarte menscheneters, de bloeddorstigheid der wilde dieren en over de oorlogen van stam tegen stam gehoord, dat we ons moeilijk kunnen voorstellen, dat een neger nog een natuurlijken dood sterft! En toch! Evenals te onzent, geven de meeste menschen in Midden-Afrika den geest thuis in bed, of ten minste in wat bij hen als bed dienst doet. Het kan er bij de negers niet in, dat een mensch, vooral als hij jong is, op een natuurlijke wijze aan zijn einde komt. Verlaat een ziel een lichaam, dan is er groot en klein van overtuigd dat er tooverij in 't spel is, dat de kwade hand een slachtoffer te meer heeft gemaakt. De toovenaar wordt dus opgezocht en eens ontdekt, moet hij het godsoordeel doorstaan. Vergif wordt den boosdoener, die het op het leven van zijn medemenschen heeft gemunt, voorgezet en terwijl hij het inzwelgt, wordt hem b.v. de volgende verwensching naar het hoofd geslingerd: | |
[pagina 92]
| |
Rrr! Kasa!Ga naar voetnoot(1) Harop! Dood hem!
Met twee pollepels eet hij menschen op...
Rrrr! Kasa! Harop! Dood hem!
Met twee pagaaien eet hij menschen op.
Rrrr! Kasa! Harop! Dood hem!
In twee potten kookt hij menschenvleesch.
Rrrr! Kasa! Harop! Dood hem!
Uit twee borden eet hij menschen.
Rrrr! Kasa! Harop! Dood hem!
Met twee kruiken put hij water om
menschenvleesch te bereiden.
Rrr! Kasa! Harop! Dood hem!Ga naar voetnoot(2)
Geeft de betichte het vergif over, dan wordt hij onschuldig verklaard; werkt het integendeel, dan ondergaat de toovenaar zijn straf: hij wordt levend begraven. Niet altijd wordt de betichte verplicht vergif in te nemen. Het gebeurt wel meer dat ofwel een gloeiend mes tegen arm en been wordt gedrukt, ofwel een doorn onder het ooglid wordt gestoken; laat het mes geen brandwonden na of valt de doorn bij het pinken uit het oog zonder pijn te veroorzaken, dan is de man onschuldig.
Toen er nog geen blanken in Kongo vertoefden om de al te barbaarsche gewoonten en gebruiken te keer te gaan, bracht de dood van een hoofd soms een heele streek in rep en roerGa naar voetnoot(3). Iedereen nam den rouw aan, de geheime sekten dansten voor de hut van den afgestorvene, vrouwen hielden helsch lawaai aan en met een knots werd dadelijk een slaaf afgemaakt om den doode tot | |
[pagina 93]
| |
knecht te dienen. Nadat de rond het lijk gehurkte klaagvrouwen verscheidene dagen aan een stuk treurzangen hadden laten hooren, werd de doode in een kist van vlechtwerk gelegd, de kist in de hut op een horde geplaatst en onder de horde een aarden pot gezet om het vocht, dat weldra uit het rottende lijk drupte, en de wormen die er uit kropen, op te vangen. Als de staat van ontbinding ver genoeg gevorderd was om zonder moeite de nagels uit te rukken, werd er tot bijzetting overgegaan. Eerst nochtans werden de nagels van handen en voeten, een vinger en een groote teen, mitsgaders alle uiterlijke kenteekens van de waardigheid van den overledene naar het tempeltje gebracht, waar de relikwieën van de vaderen worden bewaard. Een slaaf werd tijdens deze plechtigheid om het leven gebracht. De gewichtigste personages van den stam droegen vervolgens den doode naar een moeras, waar men een stukje grond drooggelegd had. Onderweg doodde men nog twee slaven, die men ter plaatse liet liggen, opdat de voorbijgangers zouden weten waarlangs het opperhoofd ten grave werd gelegd. Twee mooi getooide slavinnen werden vervolgens verplicht zich op den bodem van den kuil aangezicht tegen aangezicht uit te strekken, om het lijk in haar armen op te vangen. De pot met het vocht en de wormen werd boven het drietal stuk geslagen. Boden de slavinnen tegenstand, dan verbrijzelde men haar ledematen of, zoo noodig, den schedel. Zes slaven werden ten slotte bij het graf gesleurd, afgemaakt en in den kuil geworpen. Alsdan dekte men het graf toe en liet men het door het moeraswater overstroomen. Aldus geschiedde vroeger. Het spreekt vanzelf, dat de regeering dergelijke afgrijselijke praktijken niet kon gedoogen; ze greep in en is er in geslaagd, ze bijna alle uit te roeien. De dooden eischen ten huidigen dage haast geen menschenoffers meer. Niet alle stammen begraven hun dooden op dezelfde wijze. | |
[pagina 94]
| |
Ook de plechtigheden, die met de uitvaart gepaard gaan, verschillen van streek tot streek. Op sommige plaatsen wordt het lijk met meel of met een roode stof ingewreven; op andere wikkelt men den doode in al zijn kleeren. Eenige stammen eten de lijken hunner slaven op, om door de geesten dezer niet gekweld te worden; andere laten ze door de roofdieren in de wildernis verslinden. In het algemeen nochtans worden de dooden begraven. Het lijk van het hoofd blijft maanden lang liggen; de gewone mensch - ook de slaaf - wordt één, twee, drie dagen of een paar weken beweend, naar gelang hij rijk of arm is. Slechts hij die van tooverij wordt verdacht, het godsoordeel heeft doorstaan en bezweken is, mag niet beweend worden. Overal zitten klaagvrouwen om den afgestorvene gehurkt; één vrouw zingt voor, de andere antwoorden. De wijze van het klaaglied is altijd droef, slepend en roerend.
De gewoonten en gebruiken, zooals ik er hier eenige geschetst heb, bestaan reeds eeuwen en eeuwen; ze zouden hoogst waarschijnlijk nog eeuwen bestaan hebben, indien niet van uit het hooge Noorden blanke menschen waren opgedaagd, die het land overhoop zetten. Overhoop hebben inderdaad de eerste kolonisten het land gezet, ten minste daar toch waar ze geleidelijk vasten voet kregen en machtig genoeg bleken om hun wil aan de inlanders op te dringen. Op een aantal plaatsen van het ontzaglijke Midden-Afrikaansche gebied ontstond er een strijd tusschen twee levensbe schouwingen, tusschen twee beschavingen: de overwegend technische van den Europeaan en de aartsvaderlijke van den neger. De technische won het en op het gevechtsterrein, dat zich weldra tot een centrum omvormde, trad een algemeene verwildering van de oude zeden en gewoonten in. Aanvankelijk meende de kortzichtige overwinnaar verstandig te handelen met deze verwildering in de hand te werken; hij hoopte immers hierdoor zijn gezag te verster- | |
[pagina 95]
| |
ken! De overwonnelingen aapten zoo goed en zoo kwaad als het ging de sterkeren na en alle menschen, die eens in hun dorp onder het geëerbiedigd gezag stonden van het inlandsch hoofd, incarnatie van een eeuwenoude traditie, leefden er maar op los, bandeloos en misdadig. Voorzichtiger dan de eerste kolonisten - later werd er een wijzere politiek gevolgd - zijn de missionarissen, afgevaardigden van een over ervaring beschikkende Kerk, te werk gegaan. Zij ten minste hebben in hun onmiddellijke omgeving de negermaatschappij niet brutaal gerevolutionneerd, hebben nooit iets uit de zeden en gewoonten van de zwarten weggenomen zonder wat anders in de plaats te stellen. Wat volgens Europeesche, kristelijke begrippen in de inlandsche gewoonten goed scheen, werd behouden; wat al te barbaarsch bleek, werd stukje voor stukje van kant gezet. Zoodat in de streken waar de missionarissen hun kerkje bouwden, de negermaatschappij aan 't evolueeren is gegaan in kristelijke richting. Hoever is na ongeveer een halve eeuw onverpoosd werken, de evolutie in Kongo gevorderd? Ver genoeg, meenen de Jezuïeten van Kisantoe, om met de oude gewoonte, althans gedeeltelijk, op te scheppen. De nieuwe begrippen, die zich allengs in de breinen van hun beschermelingen hebben geankerd, hebben een herziening van de gewoonten, die als wet gelden, noodig gemaakt. Toen ik me in Neder-Kongo bevond, werden de hoofden van de kristelijke gezinnen uit de omgeving van Kisantoe bijeengeroepen om onderling te bepalen welke houding ze voortaan dienden aan te nemen in geval van ziekte, dood of huwelijk één hunner. Pater van Wing,Ga naar voetnoot(1) die zijn volkje op ende op kent, leidde de vergadering. Hij ging achtereenvolgens de gebruiken, die in 't gedrang geraakt waren na, toonde aan hoe sommige in strijd | |
[pagina 96]
| |
waren met de voorschriften van de nieuwe leer, die bij alle aanwezigen sinds jaren ingang had gevonden en vroeg dan of deze of gene gewoonte moest blijven bestaan, verdwijnen of gewijzigd worden. Drie uren lang werd er gepalaberd. De vergadering was het toen eens dat sommige gewoonten moesten worden gewijzigd, daar ze niet meer aan de eischen van den nieuwen tijd beantwoordden. De getroffen besluiten werden in schrift neergelegd; afschriften werden de kristelijke hoofden meegegeven met opdracht er hun omgeving kennis van te geven en de heidensche hoofden te polsen. Alles liep zoo wel van stapel, dat er de volgende maand opnieuw werd vergaderd, ditmaal door kristenen en door heidenen, om een definitieve beslissing te nemen. Er was geen oppositie zoodat besloten werd zich voortaan in bepaalde omstandigheden naar de voorschriften van de nieuwe, ditmaal geschreven wet, te richten. De toepassing liet in het algemeen zeer weinig te wenschen over, behalve in de dorpen waar de heidensche geest nog oppermachtig heerscht. Het jaar daarop werden de kristinnen opgeroepen, niet om haar woordje over de nieuwe wet te zeggen, want dan zou er geen einde aan de vergadering gekomen zijn, doch om op de hoogte gebracht te worden van de besluiten door de mannen getroffen. De zes honderd aanwezige dames lieten zich gewillig voorlichten en keurden goed noch af. Wat haar echtgenooten en de paters hadden gedaan, was wel gedaan.
Wat werd er dan beslist door deze Bakongo? Vroeger verlieten de kinderen, als ze ongeveer twaalf jaar oud waren, het ouderlijk dak om hun intrek bij één van moeders broers te nemen. De oom, onder wiens gezag ze toen stonden, moest er maar voor zorgen dat ze getrouwd geraakten. De meisjes huwelijkte hij, naar gelang de geldnood neep, uit; voor de knapen | |
[pagina XXI]
| |
BROESSA-LANDSCHAP.
FEEST OP DE VLAKTE.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina XXII]
| |
PRAUW MET PAGAAIERS.
BRUG OVER EEN RIVIER IN HET WOUD.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 97]
| |
stortte hij geheel of gedeeltelijk het bedrag van de huwelijksgift aan de bezitters van de bruid. Vader en moeder waren bij de huwelijksonderhandelingen zoo goed als van geen tel en streken slechts een gering deel op van de huwelijksgift, die voor hun dochters werd betaald. Daar de meisjes van vier tot zes honderd frank gingen, gaf menig trouwlustig jongeling, die aanvankelijk moedig aan 't sparen was gegaan, de pijp aan Maarten, toen hij besefte dat hij nooit zoo'n kolossale som bijeen zou krijgen. De rijken, dat wil negen op tien maal zeggen: de mannen op gevorderden leeftijd, want de rijkdom houdt gelijken tred met de jaren, gingen dus met de flinkste, jonge meisjes strijken, zoodat degenen, die het minst geschikt waren om een gezin te stichten, de beste en de meeste vrouwen bezaten. De nieuwe wet heeft daar gedeeltelijk verandering aan toegebracht. De kinderen uit kristelijke ouders gesproten, blijven tot op hun huwelijksdag thuis onder het gezag van vader staan. De vader, en niet langer meer de oom, moet dientengevolge naar een bruid voor zijn zoon uitzien en in onderhandeling met de bezitters van het meisje treden. Alle kosten die hiermee gepaard gaan, zijn voor zijn rekening. De klanleden van den bruidegom mogen desgewenscht de helft van het bedrag van de te storten huwelijksgift betalen. De gehuwde zoon moet verblijf in vaders dorp houden. Ook als het een dochter geldt, treedt de vader op het voorplan. De oom, haar bezitter, strijkt evenwel nog de helft van de huwelijksgift op. Deze mag, in geen geval, twee honderd frank te boven gaan, kleinere kosten, als geschenken, niet inbegrepen. Wie vroeger ontrouw pleegde, liep een boete van honderd frank op; wie voortaan den echt schendt, zal dubbel zooveel betalen. Plant de verleider tevens een venusziekte over, dan wordt het bedrag der boete tot vier-honderd-vijftig frank verhoogd. | |
[pagina 98]
| |
Werd het kind eener vrije vrouw ziek, dan moest de vader de bloedverwanten zijner vrouw verwittigen. De bezitters van het kind verschenen gauw ter plaatse, gingen rond de hut zitten. en om de beurt verklaarden ze geen schuld aan de ziekte te hebben. De heidensche ritus ging verder zijn gang en ten slotte werd de fetisjeur er bij gehaald. De nieuwe wet schrijft voor dat de vader, wanneer één zijner kinderen ernstig ziek wordt, het zelf verplegen moet en naar de gepaste geneesmiddelen moet uitzien. Hij zal de bloedverwanten zijner vrouw waarschuwen. Deze moeten den zieke een bezoek brengen en hem desnoods verzorgen; de heidensche ritus moet achterwege blijven; in geen geval mag de hulp van den fetisjeur ingeroepen worden. Stierf het kind eener vrije vrouw, dan moesten de leden van haar klan, eer ze tot de begrafenisplechtigheid werden toegelaten, twee kippen aan den vader geven - één voor zijn doode kind en één voor hemzelf om zijn woede te stillen - en twee kalebassen vol palmwijn, om hem te vergoeden voor het verlies van zijn spruit, die tengevolge van de hekserijen der bloedverwanten bezweek. De wet eischt nu dat bij het afsterven van een kind, de vader de bezitters verwittige. Ouders en bloedverwanten betalen de uitvaartkosten en zoo ze er niet tegen opzien, ook de kosten der ziekte. In ruil wordt de familieleden een flink eetmaal aangeboden. Gaf een vrije vrouw in het huis van haar echtgenoot den geest, dan verschenen weldra de leden van haar klan ter plaatse om den inventaris van haar goederen op te maken: huishoudelijke benoodigdheden, kippen, rijpende oogst, enz. Vervolgens stelden ze een onderzoek in naar de oorzaak van den dood. Bevonden ze dat haar echtgenoot of één zijner familieleden er schuld aan had, zoo volgde er een groot palaber. Uitgerekend werd ten slotte hoeveel er destijds voor de vrouw in het geheel werd gestort, en het bedrag werd den weduwnaar overhandigd. Eerst dan begroef men de | |
[pagina 99]
| |
vrouw. Haar bezitters trokken na de uitvaart naar huis met de goederen en de kinderen van de afgestorvene. Voortaan moet elk onderzoek naar de geheimzinnige oorzaak van den dood uitblijven. Het bedrag van de eens gestorte huwelijksgift wordt niet meer teruggegeven, de veldvruchten blijven het eigendom van den echtgenoot, de kinderen blijven bij hun vader, de kippen en de geiten worden evenwel onder den weduwnaar en de klanleden van de aflijvige verdeeld. |
|