Een Vlaming op reis door Kongo
(1929)–Amaat Burssens– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
De wegen die naar Kongo leiden. Een stukje van de Moorsche, Spaansche en Senegaleesche wereld. Het tweede doopsel. De wijde poort van Kongo. Eerste kennismaking. De stad op de rots. Hoteltribulaties. Een oasis in de rotswoestijn. Van een treintje of door het Kristalgebergte. Een abdij. Kibangoe, de profeet. Aan den Pool of het bedrijvige, plezante Kin en het burgerlijke Leo. Aan den overkant van 't water. Alhoewel er tusschen Europa en Afrika slechts een betrekkelijk smalle zee ligt, is Afrika toch het werelddeel, dat feitelijk het laatst door de Europeanen werd ontdekt. Behalve zijn Noordelijk en Zuidelijk uiteinde, is het tot in de 19e eeuw voor ons het geheimzinnige land gebleven, waarover we naar hartelust konden fantaseeren.
In den loop der eeuwen heeft het menig zeevaarder aangedurfd de kusten af te varen - in 1597 geraakte reeds een groep Vlamingen tot voorbij den Kongostroom - doch tot in het hartje van het werelddeel is men nooit doorgedrongen. De woeste binnenlanden, de steppen, de broessa, het woud, het bergland, de woestijn, het onmeedoogende klimaat en een wilde bevolking schrikten de stoutsten af, en zij die het waagden langs de natuurlijke wegen binnen te dringen, stonden weldra voor watervallen, stroomversnellingen of andere hinderpalen, die hun den pas afsneden.
Ten huidigen dage staan om het hart van Afrika te bereiken wegen langs de vier windstreken open. In het Noorden het Nijldal, dat behalve door Arabieren en | |
[pagina 14]
| |
door liefhebbers, die er op uit zijn een stuk van de wereld te zien, weinig of niet gebruikt wordt; in het Oosten, drie spoorwegen die de havens Mombassa, Dar-es-Salaam en Beira aan den Indischen Oceaan als vertrekplaats hebben; in het Zuiden de sneltrein, die dwars door Zuid-Afrika loopt van Kaapstad tot Elisabethstad in Katanga, en in het Westen de monding van den Kongostroom met als verlengstuk het treintje van Matadi naar Leopoldstad aan den Pool. Wie als ik te Antwerpen op één der booten van de ‘Compagnie belge Maritime’ scheep gaat, maakt, eer hij een voet in onze kolonie zet, met een voor hem nieuwe wereld kennis. Als de boot de passagiers een week of zoowat zoetjes of wild gewiegd en geschommeld heeft, blijft ze op een zekeren morgen vlak vóór de Marokkaansche kust op anker liggen. Casablanca! Niets dan blanke huizen! Van uit zee gezien: een groep opeengestapelde, witte steenblokjes met donkere venstergaten. Een verrassend monumentaal gezicht. Een modern architekt zou er zijn hart bij ophalen. Niets dan rechte lijnen en volumen, en maar twee kleuren: licht en schaduw. Casablanca, dat is plots de Moorsche wereld, waarvan wij in Vlaanderen zoo'n flauw begrip hebben. Het huidige Casablanca bestaat uit drie deelen: de oude inlandsche stad, de Fransche wijk en een nieuwe Moorsche buurt hooger op aangelegd. De oude, door wallen omgeven stad, is natuurlijk het interessantste gedeelte. Het is een blank-grijze doolhof van kronkelstraatjes, een opeengedrongen hoop huizen en hokken, winkels en gangen met in- en uitsprongen, en met luifels die schaduw werpen boven donkere deurgaten of stijlvolle poortjes. Veel winkels, niet als te onzent, doch hokjes, waar vleesch, groenten, vruchten, marokijnen kleinoodiën uitgestald liggen. En wat een gewriemel in dien doolhof! Het krioelt er van Mooren in burnoe's, slanke kerels met tulband of fez, van gearabiseerde negers die er | |
[pagina 15]
| |
uitzien als de Morianen op een Driekoningenschilderij van Rubens - Felix Timmermans moet naar Casablanca komen! - van Joden in zwarte gewaden, van blonde toeristen, van pikzwarte Senegaleezen in soldatenpak, van schooiende en leurende kinderen, van schurftige bedelaars, van gesluierde en ongesluierde vrouwen - o gruwel! - van gezond volk, groot van statuur en statig van uitzicht, van kreupel en puistig volk, stinkend en lui volk, en van halve blinden; van afgetjokte paardjes, schurftige, beladen ezeltjes en soms van rosse kameelen, die voortbeenend door hun knieën schijnen te zakken. Buiten de muren van dat oude, bonte nest strekt zich de grootscheeps aangelegde Fransche wijk uit met breede lanen en enorme gebouwen in pseudo-moorschen stijl. Postkantoor, schouwburg, markt, handelshuizen, hotels, al wat de moderne stad in West-Europa aanbiedt, rijst hier op. Een blank havenhoofd loopt ver in de zee.
Twee dagen zeereis meer en men ziet de Kanarische eilanden boven den zeespiegel uitsteken. Daar ligt het eiland Teneriffe met zijn 3.710 M. hoogen bergtop en Santa-Cruz, de stad op de helling, De zee is er diep-blauw en altijd is het er Lente. Teneriffe, dat is weer Europa, meer bepaaldelijk Zuid-Europa, Spanje. Wie niet weet, dat de Kanarische eilanden een Spaansche provincie uitmaken, merkt het gauw aan de menschen; het type met de pikzwarte haren, donkere, verliefde oogen en matte gelaatskleur overheerscht; de dames dragen mantilla's op het zwarte haar en de boerinnen, die met vrachtezeltjes de helling afdalen, hebben strooien poppenhoedjes op het hoofd. Alle huizen zijn er laag; van op afstand gezien: aaneengeregen, vierkante met bleeke kleuren bestreken doosjes, grijsblauw, roos, witgroen, blankgeel, lichtgrijs, wit; een mat, blank geheel onder den reinsten blauwen hemel, dien men zich kan voorstellen. | |
[pagina 16]
| |
Mij lijkt dit eiland een luilekkerland om zijn zon, zijn hemel, zijn zee en zijn vruchten. Op Santa-Cruz volgt de Senegaleesche hoofdstad Dakar, die 845 zeemijlen meer ten Zuiden ligt. De kust is er zeer laag en met dicht gewas bezet. Okergele gebouwen rijzen op. Te Dakar bevindt men zich volop in de tropen, in de Afrikaansche negerwereld. Ik verwacht me aan een stad naar de eischen van klimaat en streek gebouwd: ruime, luchtige huizen met veranda's en galerijen en met een tuintje of palmboomen rond elk gebouw, en ik tref een stadje aan op Europeesche leest geschoeid: een karikatuur van een Fransch dorp. Overal groote en vele gebouwen maar stijlloos en somber. De ziel van Dakar schijnt wel het marktgebouw te zijn, dat te midden van deze tropische hoofdstad ligt. Het lijkt een cirkus met Moorsche ingangspoort. Binnen, waar negers, mulatten en blanken, fruit, vleesch en visch verkoopen, staat het vol toonbanken. Alle goden en menschen! de neus van den bezoeker wordt hier op een harde proef gesteld! Rond de halle krioelt het van volk. In open lucht liggen groenten en voedsel voor inlanders uitgestald; de zwarte verkoopsters, die gehurkt tusschen de waren zitten, dragen kleeren met felle kleuren en hebben drie, vier paar gouden oorringen in de ooren. Het volk te Dakar is groot van statuur en schijnt een betrekkelijke weelde te genieten.
Een zeereis van twintig dagen duurt langer dan men vermoedt. Niet alle uren van den dag kunnen de passagiers zich met het spel der golven, het laveeren der wolken en de diepte van de horizonnen tevreden stellen; niet iedereen wordt trouwens poëet geboren. Als de zeeziekte ons niet te pakken heeft, wandelen we honderdmaal per dag het promenadedek op en af, luieren in de dekstoelen, lezen of spelen met de kaarten in den bar, vertoeven | |
[pagina I]
| |
DE INLANDER.
DE INLANDSCHE VROUW.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina II]
| |
EEN JONG BATITOE-HOOFD UIT DE OMSTREKEN VAN OSJWE (Evenaarsprovincie).
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 17]
| |
een half uurtje langer dan noodig is in het kapsalon, waar we behalve mét ook zonder zeep geschoren worden, - de kapper maakt goede zaken, - luisteren naar de muziek van het strijkje, en als het pas geeft, flikkeren we op het bootdek, in het licht van maan en sterren tot laat in den nacht. Met dit al zou het leven van den gewonen mensch aan boord nog eentonig zijn gang gaan, moesten er geen feesten op touw gezet worden! Deze feesten bereiken hun toppunt bij het overschrijden van de evenaarslijn als alle nieuwelingen in een groot zeildoeken doopvont ondergedompeld worden. Trompetgeschal kondigt 's morgens de komst van Neptunus, den oppergod der zeeën, en van Amphitrite, zijn gemalin aan. Het hof neemt plaats op een verhoog. De procureur-crimineel deelt het publiek mee dat hij het boekje van elk doopeling op onmeedoogende wijze zal bloot leggen. En hij begint met de dames. De meeste zijn nog erg jong en pas vóór het vertrek in den echt getreden. Ze worden dan ook beschuldigd van haar echtgenooten te veel in het bijzijn van iedereen te zoenen. Neptunus, oud en streng, spreekt het vonnis uit. Gendarmes grijpen de dames vast... en bespuiten ze met eau de Cologne of wrijven de bange gezichtjes met pap in. De mannen zijn er erger aan toe. Tegen wil en dank worden ze hals over kop in het doopbekken gegooid en als ze zich spartelend oprichten, onthalen de gendarmes ze op een spuit water, die in duizenden druppels op hoofd en lichaam uiteenspat. Denzelfden avond heeft een extra-koncert plaats; een overdadig banket volgt en, als slot van de evenaarsfeesten, wordt er een nachtelijke danspartij op het bootdek gehouden, te midden van de Golf van Guinea onder de zacht-verwijtende zegening van het scheefhangende Zuiderkruis. Eens die feesten achter den rug, pakken we in 't zweet ons | |
[pagina 18]
| |
aanschijns onze koffers in en, op alle uren van den dag, kijken we langs bakboordzijde in zee, want Kongo is niet ver meer. Een teer lijntje schemert weldra aan den horizon. De Kongostroom verplaatst zoo'n geweldige hoeveelheid water dat de strooming zich 25 tot 30 K.M. ver van de kust doet gevoelen; het zeewater vóór de monding vertoont dan ook die bruinroode tint welke eigen aan het rivierwater is. Van de geweldige kracht van het stroomend water merken we niets. Veilig op dek gezeten, laten we het schip rustig tegen de strooming opwerken en we turen naar de verre oevers van de eindeloos breede monding.
Banana op den rechteroever kunnen we niet eens ontwaren. Uit zijn reede vaart ons de ‘Colonel Thys’ te gemoet: een kranig stoombootje van een paar honderd ton, dat destijds de reis Antwerpen-Banana op eigen krachten aangedurfd heeft. Het brengt ons behalve een paar komiezen en familieleden of kennissen van opvarende passagiers, ook een honderdtal zwarte in lompen gehulde arbeiders aan, die als brave schoolkinderen op het dek van het bootje zitten en ons reusachtig schip met bewonderendbevreesde oogen aanstaren. Ze stappen allen over, want te Boma en te Matadi zullen ze de ‘Elisabethville’ lossen. Als de boot zich weer in beweging zet, vertraagt ze merkelijk haar gang; ze zoekt voorzichtig de vaargeulen op, die bij lagen waterstand soms niet dieper dan twintig voet zijn. Gelukkig steekt de roode waterlijn van de ‘Elisabethville’ een halven meter boven water uit, zoodat wij ongestoord de 87 K.M., die ons nog van Boma scheiden, kunnen afleggen.
De blauw-wazige oevers zijn uiterst laag. Tal van eilandjes en eilanden laten hun weelderig gewas in het kastanjekleurige water hangen. Slechts weinige eilanden hebben, naar het schijnt, een | |
[pagina 19]
| |
lang bestaan daar het stroomende water ze langzaam wegspoelt en er nieuwe op andere plaatsen vormt. Ze hebben dan ook, behalve voor de scheepvaart, die met de gedaanteverwisseling van den stroom rekening moet houden, maar weinig belang. Het duurt nog vier uren eer we Boma bereiken. Grootsche marinezichten, die onze schilders in vervoering zouden brengen. De stroom versmalt. Links ligt Portugeesch-Kongo. Diep in Angola teekent zich een eerste heuvelrij af en dan duiken op beide oevers, de breede ruggen van glooiïngen en heuvels op. De voet van het Kristaalgebergte is in aantocht en Boma is in 't zicht. Daar op de helling in een krans van palmboomen, vlekken de helle kleuren van loodsen, ambtenaarswoningen, faktorijen en regeeringsgebouwen. Het is middag als we aanleggen. De zon staat loodrecht boven ons hoofd. Wat een hitte aan land! De Bomaneezen aan de pier wuiven. Op den oever tusschen de loodsen en op de laan, die parallel met den stroom loopt, wemelt het van in kleurige stoffen gehulde zwarten. Negerinnen en boys wasschen en plassen dat het een aard heeft. Nauwelijks ligt het schip gemeerd, of de negers, die te Banana opstapten, zetten zich aan den arbeid. Op een oogwenk heerscht er een leven van alle duivels aan dek. De overheden en verscheidene blanken, bloedverwanten en kennissen van de opvarenden, stappen aan boord. Ik begeef me aan wal.
Twintig tot dertig gevangenen staan op den steiger onder het waakzaam oog van een paar gewapende politiesoldaten te wachten. Rond den hals geklonken kettingen houden de arme stakkerds in bedwang. Op bevel van den zwarten korporaal grijpen ze ieder een koffer of ijzeren kist van een passagier vast, plaatsen de vracht op hun hoofd en, plooiend onder het gewicht, stappen ze | |
[pagina 20]
| |
achter elkaar voort. Voorwaar een weinig verkwikkend schouwspel deze lange rij geketende, schuwe negers te zien opstappen. Ik laat me niet te zeer onder den indruk van dit eerste Afrikaansche tafereel komen en begeef me, hoewel het middag is en stikheet, langs een baksteenroode laan, de helling op. Rechts en links bevinden zich faktorijen en woningen voor blanken: rechthoekig gelijkvloers door galerijen en veranda's omgeven, grijs, wit of rood, zinken dak, het geheel omringd door palmboomen en tropische gewassen waartusschen helle bloemen kleuren. Halfweg, links, verheft zich het witte, stijlvolle bankgebouw. ‘Banque du Congo’, lees ik. Een weinig verder bevindt zich een plaatijzeren en zinken Roomsch-Katholieke kerk. Als er zwarten voorbij het portaal gaan, maken ze het kruisteeken; sommige treden even binnen om een kort gebed op één der vele lage bankjes te prevelen. Dicht bij de kerk ligt het gouvernementshotel te midden van een rustig parkje met schoone boomen en... Grieksche beelden. Een pracht van een gebouw is het precies niet! Met hout en plaatijzer werd het indertijd met stukken en brokken opgericht, zoodat het een alles behalve harmonisch geheel geworden is. Op een paar stappen afstand ligt de Algemeene Sekretarie. Erg bedrijvig gaat het er niet toe; behalve het eentonig getik van een negerklerk op een schrijfmachine, de stem van een blanke, die een slaperigen bediende roept, hoort men er niets. ‘Secrétariat Général’ staat boven de deur van dit officieel gebouw te lezen en alleen in het Fransch. Ik wandel nog wat verder en bereik den heuveltop. Beneden blinkt de met donkere eilandjes bespikkelde stroom, tusschen bultende, ros verschroeide heuvels. Daarachter stuift het licht. Ginds verheft zich het fort van Sjinkakasa, aangelegd om den stroom, als het mocht noodig blijken, te verdedigen. Zoowat twin- | |
[pagina 21]
| |
tig jaar geleden kwam het garnizoen in opstand en bombardeerde de stad, die hier onder mij op de helling ligt. Als ik de weinig talrijke gebouwen tusschen de haast kale geraamten der reusachtige baobabs en het loof der citroen-, banaan- en palmboomen verspreid zie liggen, vraag ik me af of Boma wel den naam van stad verdient. Het is veeleer een groot dorp van verspreide, luchtige zomerhuizen en blanke villa's, door palmboomen overschaduwd als door zooveel tuilen van licht wuivende pluimen. De grootste gebouwen bevinden zich op den oever nabij de pier: de loodsen en pakhuizen, het postkantoor, het financiegebouw, het distriktgebouw en wat hooger het gerechtshof met gele, baksteenen muren en rood pannendak. Aan den stroom heeft zich ook de bedrijvigheid geconcentreerd. In lompen gehulde laders en lossers, kerels met vettige petten op hun boeventronies en met gescheurde jassen om het lijf sleuren aan zakken en vrachten. Op de lanen loopen negers rond, netjes op z'n Europeesch gekleed, met witten tropenhelm op den kroezelkop en schoenen met lakneuzen aan de voeten. Andere, huisbedienden van blanken, stooten, vriendelijk lachend op het blanke wichtje, een kinderwagentje voort. Boys en klerken steken over het algemeen in een zindelijk pakje; de meeste zwarten hebben echter niets anders om het lijf dan een havelooze plunje of een vuil hemd. Het aartsvaderlijk paantje, dat in de binnenlanden nog algemeen gedragen wordt, is hier zoo goed als niet meer te zien. De vrouwen zijn in kleurige, tot onder de armen reikende doeken gehuld. Met een kruik, een flesch of een kalebas op het hoofd schrijden ze met één hand in de heup, kaarsrecht voort. De kinderen loopen halfnaakt rond of zitten te paard op moeders rug of heup. Sommige bengeltjes, wier ouders voor een jurkje of paantje zorgden, hebben het van hun dikbuikig lijfje getrokken | |
[pagina 22]
| |
en verkiezen paddenaakt te ravotten. Ja, de kleeren! Waartoe dienen ze eigenlijk als men een Kongoleesche robbedoes is?
't Is ongeveer zes uur als ik me terug aan boord begeef. De zon is daareven achter den heuvelkam gezakt; daarboven hangen nu vlak uitgestreken, hoogroode wolken, tintelend als grenadine waar licht in speelt. Het rood overmeesteert het westen, waar op een gegeven oogenblik gloeiend vuur opstuift. Boven ons hoofd is de lucht groen, Oostwaarts geel en teerblauw. De stroom is als wijn, lichtjes trillende wijn. Gauw treedt de duisternis in en de dagstilte, die daar even nog heerschte, wordt plots door het koncert van kikvorschen en insekten, gebroken. Muskieten en eendagsvliegen beginnen plots een zotten dans rond de gloeilampjes. Het is alsof Afrika nu eerst ontwaakt. Het eetsalon is dichter dan gewoonlijk bezet, daar er vele blanken van Boma mee aanzitten. Er wordt champagne gedronken en tot in de late uurtjes gedanst. De heeren zijn in witte smoking, de dames in licht avondtoilet.
's Anderendaags om halfzes licht de ‘Elisabethville’ het anker. Er hangt een vreemd, benauwend licht over het landschap, tot, om zes uur, de felle dagklaarte intreedt. Links en rechts, voor en achter ons deint het afgeronde, rossige heuvelland, kaal en vol grootsche verlatenheid. We ontwaren maar weinige hutjes, ternauwernood een faktorij of de helle kleur van een dak, dat een Europeaan beschut. De stroom versmalt, de ruggen van de hellingen worden steiler, rotsiger en machtiger. Kameelvale reuzenbulten sluiten ons langs alle zijden in, zoodat we den indruk krijgen op een meer te drijven met beweeglijke oevers; we stevenen door het Kristal- | |
[pagina 23]
| |
gebergte, waardoor de stroom dag in, dat uit, eeuw na eeuw zijn bedding heeft geschuurd. We stoomen Noki voorbij, het laatste Portugeesche dorp, en dan Ango-Ango, het eerste dorp links op Kongoleesch gebied. De stroomversnellingen zijn nabij. Dààr ligt de heksenketel aan den Duivelshoek met zijn draaikolken, en dan duikt plots Matadi op. Sierlijk vlijt onze boot zich tegen den steiger. Sinds de zeeschepen het aangedurfd hebben tot aan de eerste stroomversnellingen door te varen, gaat het er te Matadi, in de rotsige vallei, bedrijvig toe. Matadi, dat is wellicht het toekomstige Antwerpen in Kongo. Op de pier krioelt het van leven. Twintig, dertig negers stooten spoorwagens voort, die tegen elkaar hotsen en botsen dat het galmt in de vallei. Ploegen zwarte arbeiders met den kapita aan het hoofd, halen de vrachten uit het ruim van de booten en stapelen, al zingend, zakken en tonnen op. Hooge stapels goederen liggen in open lucht te wachten op verzending. Achter de opslagplaatsen en opgepropte loodsen ligt het station. Rangeerlokomotiefjes, alle met zwarten machinst en stoker, gillen of spuwen pakken rook en bundels gensters uit. Uit de nabije werkhuizen klinkt geronk en gehamer, want te Matadi, waar de 370 K.M. lange spoorweg naar Kinsjasa begint, bevindt zich een klein arsenaal waar blanken en zwarten dag in, dag uit, de handen vol hebben met het materieel. Een groot deel van de 5000 werklieden der spoorwegmaatschappij zijn hier aan den arbeid. Over Matadi hangt reeds de koorts van de havenstad en van het industriecentrum. Tot wat een bedrijvigheid zal het niet groeien als de spoorweg Neder-Kongo-Katanga zal voltooid zijn en de produkten, de massa's grondstoffen, vooral kopererts, van de verre provincie, hier zullen afgestort en opgeladen worden? Zal er genoeg plaats zijn om aan een vervoer, dat reusachtig | |
[pagina 24]
| |
kan worden, te voldoen? Nu reeds laat het haven- en spoorweg-kwartier een indruk van verwarring na, van een te groote bedrijvigheid voor de ruimte waarover men beschikt. Het stationsgebouw zelf heeft niet veel om het lijf: een rechthoekig gebouwtje, iets als een dorpsstation te onzent, doch wit, heelemaal wit. Wit is ook het groote tolkantoor dat zich voorbij de pier verheft en waar, achter traliën, de honderden kleurige koffers van de ontscheepte reizigers opgestapeld staan. In de omgeving verdringen zich groote en kleine, afschuwelijk gekleede negers, die voor een flinke fooi - die menschen werken voor geen frank meer - de koffers op hun hoofd naar de hotels dragen.
Boven haven en station ligt de stad op rots gebouwd. Matadi wil zeggen: steen. Betere naam kon er niet aan gegeven worden. Woonhuizen, faktorijen, hotels, banken en kantoren, van steen, hout, zink en plaatijzer, liggen er ietwat verward door elkaar gegooid. Sommige straten, ruw geplaveid met donker-rooden of grauwen rotssteen, loopen steil de hoogte in; brugjes over ravijnen verbinden de straten. 't Verkeer moet hier zeker niet gemakkelijk zijn. Hooger, waar de helling minder sterk is, liggen het postkantoor, de administrateurswoning met aanhoorigheden en de meeste huizen van de blanken, die naar boven gevlucht zijn om aan de daverende lucht beneden zooveel mogelijk te ontsnappen. Verder nog, ligt het inlandsch dorp, een arbeiderskolonie, en op een paar kilometers van de stad, op een heuveltop, bevindt zich een zindelijk hospitaaltje. Er zijn, geloof ik, vier hotels in Matadi, drie boven op de rots, één beneden op de helling. Ik klim met mijn dragers den berg op, zweet water en bloed, meer nog dan mijn mannen, die nochtans onder hun vracht hijgen om er bij dood te vallen, en moet ten slotte | |
[pagina 25]
| |
toch nog genoegen nemen met het hotel beneden want boven is alles bezet. Er broeit om het houten kot een hitte om er onpasselijk van te worden De waard is een joviale, praatzieke Italiaan. ‘Achttien jaar Kongo, meneer, achttien jaar Kongo’, zegt hij me als ik, mijn neus ophalend, zijn hotel binnen treed. Achttien jaar Kongo dat wil zeggen dat hij wel weet wat een nieuweling als ik noodig heeft. Ik vertrouw me aan zijn goede zorgen toe. ‘Boy, toon meneer zijn kamer!’.... De zwarte bediende, een pikfijn heerschap met boord en das, leidt me naar een duister vertrek, naakt als de slaapkamer van een begijn. Als ik wel toekijk, merk ik ten slotte een muskietennet met een ijzeren bedje, twee stoelen, een kastje en een tafeltje met een gescheurde lampetkom. De klamboe is vol gaten waar musschen zouden kunnen doorvliegen Ik tracht den boy zoetjes aan het verstand te brengen dat ik niet vanzins ben onder dergelijk muskietennet te slapen. Maar de man poogt me wijs te maken dat er te Matadi geen muskieten zijn, dat er bijgevolg 's nachts voor geen muskieten te vreezen is en dat de gaten er gerust mogen inblijven. Zijn betoog wordt langzamerhand een stortvloed van woorden die met elegante handgebaren gepaard gaan. Verdomd, die kerel wil me overdonderen. Ik eisch dat de gaten en de menigvuldige gaatjes toegetrokken. worden. Hij gaat eindelijk op zoek naar naald en garen, komt na een kwartiertje terug, trekt één gat toe, laat de andere zooals ze zijn en maakt er een paar nieuwe bij. ‘Klaar, meneer’, zegt hij met overtuiging en gaat heen als hij de eetbel door de galerijen hoort klinken. Negerknapen dienen op. Ze zetten borden op tafel, die in Europa als antiquiteit zeer gewaardeerd zouden worden, en leggen er lepels, vorken en messen naast, alle mat en verroest. Een oude kolonist, die met me aanzit, leert me hoe men verroeste vorken in een Italiaansch hotel dient te hanteeren. Hij neemt zijn grauw, gescheurd servet en haalt de vuiligheid van tusschen de vorktan- | |
[pagina 26]
| |
den. Op de vork volgen lepel, mes, drinkglas; en de waard, de kapita en de boys kijken deze algemeene schoonmaak met een filozofische gelatenheid aan. Ze schijnen niet goed te begrijpen. Een soepje van drijvende vetbolletjes wordt opgediend, daarna spinazie uit blikjes, aardappelen met geitevleesch en als dessert, bananen, alles met een fleschje bronwater - 7 fr. a.u.b. - en met een glaasje zuren violetten wijn en een kopje koffie, die naar thee smaakt, overgoten. De spijzen worden goedsmoeds binnen gespeeld - we zijn nu eenmaal in Kongo - al denk ik met een tikje weemoed aan de zindelijke keuken aan boord. De passagiers die hun intrek in de boven-hotels genomen hebben, zijn er - aldus verneem ik later - beter dan ik aan toe. Niet alleen beschikken zij over luchtige, zindelijke vertrekken met badkamer, 's avonds worden ze op den koop toe nog vergast op een koncert van het scheepsstrijkje dat, zoolang de boot in de haven ligt, zich ter beschikking van de hotelhouders stelt. Doch wat de andere reizigers echter missen is de mooie aanblik van de streek, die ik van op het terras van de hotelbarak geniet. Zoo'n woeste vallei zag ik nooit. Onder het terras heerscht een mierenbedrijvigheid; aan de overzijde van den stroom echter roert geen ziel; de groote rust hangt daar over de machtige, rosse bergruggen. Vivi lag aldaar, de eerste Kongoleesche hoofdstad, waar Stanley, voor vijftig jaar, de stichting van Kongo-Vrijstaat uitriep. Toen was het nog stil in heel de vallei, stil en woest. Stanley was de eerste Europeaan niet die aan de stroomversnellingen post vatte. Ongeveer vier honderd jaren voor hem, in 1492, in den tijd dus dat Kristoffel Columbus Amerika ontdekte, drongen Portugeezen tot op de hoogte van Matadi door en griften in de rotsen een opschrift in hun taal dat er ten huidigen dage hoewel half uitgewischt, nog te lezen staat. Neder-Kongo maakte toen deel uit van een uitgestrekt negerrijk met San Salvador als hoofd- | |
[pagina 27]
| |
stad. De zwarte koningen bezaten ambassadeurs aan Europeesche hoven en naar Rome reisden toen zwarte bisschoppen.
Er zijn ook plekjes te Matadi, waar van het koortsig bedrijf aan haven en station niets te merken valt. In de richting van de stroomversnellingen, op eenige minuten van de stad, liggen op de helling in een omsloten tuin de gebouwen van de Amerikaansche missie. Die tuin is als een oasis in het dorverschroeide land. Ik zit in het babbelzieke gezelschap van Italianen op het hotelterras naar het drukke gedoe in de haven te turen, als een met zorg gekleede boy me een briefje overhandigt. Mr. Erickson van de Amerikaansche missie noodigt me op een thee uit. Ik ken Mr. Erickson niet, toch begrijp ik dadelijk hoe de vork in den steel zit. Aan boord heb ik behalve met Portugeezen, Italianen, Russen, Engelschen, Nederlanders, Noren en Zweden, ook kennis gemaakt met twee Amerikanen en hun dames, protestansche zendelingen, door godsdienstige genootschappen naar Afrika gezonden. Gasten nu van Mr. Erickson, hebben de Amerikanen voorzeker dezen verzocht me te willen uitnoodigen. Graag neem ik aan. Als een Angelsakser zich in een vreemde streek nederzet, zorgt hij in de eerste plaats voor een gerieflijke, smaakvolle woning; en hij heeft gelijk, want zonder deze voorzorg is alle verdere aktie zoo goed als onmogelijk, tenzij men wanhopige of bovenmenschelijke pogingen in het werk stelt. De missie bestaat uit drie gebouwen, plus eenige huisjes voor het zwarte personeel en een dispensarium, waar zich dagelijks tientallen zieken aanmelden. Een met bloemen geborduurde weg leidt naar het centraal gebouw. Het is niet groot en ziet er uit als de meeste woningen voor blanken alhier: wit-schitterende villa, met rood, zinken | |
[pagina 28]
| |
dak; doch overal kronkelen er planten en bloemen omhoog langs de galerijen. En wat een smaakvol interieur! Alle plaatsen loopen dooreen; waar afsluiting noodig bleek, hangen kleurige gordijnen van pareltjes. De bibliotheek neemt in het huis de eereplaats in; bijbelsche, ethnografische en taalkundige werken zijn er voorhanden. Weelde heerscht er in dit huis niet, doch welk een smaakvolle soberheid! Staan we hier voor het werk van de een of andere voorname dame, die zich uit menschlievendheid in de tropen is komen vestigen? Toch niet, want Mr. Erickson is ongehuwd en sinds jaren de eenige zendeling op de missie. Een missie in den eigenlijken zin van het woord is het niet meer, want dan zou er wel meer volk werkzaam zijn. Het is veeleer een rusthuis geworden voor aanlandende en vertrekkende zendelingen. Gastheer spelen is echter de eenige taak van Mr. Erickson niet. Van den morgen tot den avond heeft hij zijn handen vol met het uitreiken van geneesmiddelen aan zieke negers of aan andere, die meenen ziek te zijn of zich onwel gebaren, want het is meer dan eens gebeurd dat er zwarten naar zekere geneesmiddelen vroeger, terwille van den smaak. Deze lekkerbekken worden gauw door het een of ander middeltje, dat op de darmen werkt, van hun ziekelijke neiging genezen. Het godsdienstig onderricht en het geven van lager onderwijs aan kinderen en vakonderwijs aan jongelingen nemen een belangrijk deel van de daguren van den zendeling in beslag. Hoe hij het gedaan krijgt, weet ik niet. Het onderwijs wordt in het derde gebouw gegeven, dat wat verder in den mooien tuin ligt. Het is een ruim lokaal met afbeeldingen van den koning en de koningin aan den wand, en met op den vloer vele lage bankjes en twee staande schoolborden. Behalve schoolmeester, geneesheer, gastheer, godsdienstonderwijzer is Mr. Erickson nog een knap kruidkundige die zich | |
[pagina 29]
| |
met veel ijver en liefde op het kweeken van allerhande bloemen toelegt. Zijn tuin, dat is zijn werk en daar is hij fier op. Als ik alles bezichtigd heb, keer ik naar het centraal gebouw weer. Een der dames van de gasten heeft ondertusschen de tafel gedekt. Bloemen, door het licht van de ondergaande zon warm geverfd, omgeuren ons. Ik heb alle moeite van de wereld om me in tropisch Afrika te wanen, als een dame thee inschenkt in kopjes van blauwe faïence.
Het is nog pikdonker als ik in het Italiaansch hotel door het trommelen van den kapita op de kamerdeur, gewekt wordt. Het treintje naar Kinsjasa-Leopoldstad vertrekt te zes uur. Mijn hoofd jeukt, mijn handen jeuken! Zou die vervloekte boy me wat op de mouw gespeld hebben toen hij gisteren bij hoog en bij laag staande hield dat er te Matadi geen muskieten rondvliegen? Vanwaar die beten dan? Ik doe mijn beklag bij den hotelhouder over den boy die gisteren vergat de gaten van de klamboe toe te trekken. ‘Wees maar niet ongerust, mijnheer,’ klinkt het kalmpjes uit den mond van den baas, ‘het zijn geen muggenmaar vl... beten.’ Getroost zet ik me aan de ontbijttafel, want ik heb een heiligen schrik van muskietenprikjes. Onder het terras ligt de elektrisch verlichte stad. Daarboven strekt zich een donkermatte hemel zonder diepte uit, een hemel met een vreemde, koperen maan als een Japansch lampion. De klaarte piekert in de lucht, als ik met een kistje eetwaren en drank voor één dag me naar het station begeef. Politiesoldaten houden in de steile straten de wacht. Met het licht dat plots overal intreedt, ontwaakt het leven. Rijen dragers met vrachten op het hoofd, dalen de helling af, autowagens voeren het blanke personeel van de Europeesche wijk naar haven, station en werk- | |
[pagina 30]
| |
huizen, en stoomfluiten klinken door de frissche morgenlucht. Te halfzeven vertrekken we. De reis naar Thijsstad, ongeveer 200 K.M., schrikt me een beetje af, daar men er me toch zooveel kwaad over verteld heeft. Een geschuifel, een schok die ons schier omver werpt en het treintje zet zich in beweging. Wat een onding zoo'n treintje! Het lijkt wel meer op een stoomtrammetje. Het klimt dadelijk de helling op, hijgend, dampend en schokkend. Het slingert en stijgt langs afgronden wier diepten ik door het raam gebogen, peil. Lieve hemel, moesten we er ooit instorten! De stroom, tusschen hooge, rotsige oevers gevat, ligt bezijden ons. We schijnen er alle oogenblikken, bij iedere onvoorziene zwenking, te moeten in neerkomen. Het water rolt, dwarrelt, draait, schuimt en spoelt over en tusschen losgerukte rotsblokken heen. Wondere eilandjes met een eenzamen boom, houden, te midden het stroomend gewoel, stand. Na een tiental minuten laten we den stroom links liggen en dan gaat het langs den brokkeligen oeverwand van een diepe bochtige rivier, wier water een heel ander uitzicht heeft dan dat van den Kongostroom, waarin zij uitmondt. De bedding is door de eeuwenlange wrijving glad geschuurd; neergestorte rotsklompen liggen hier en daar opgestapeld. En dan plots zijn we de rivier kwijt; we hooren het gedaver van een ijzeren brug onder ons; afgronden gapen, water kabbelt; uit kloven schiet donker loover op. Verweerde en afgeronde bergmassa's teekenen zich op den morgenhemel af; er komt ruimte in het landschap. Van woestgrillig wordt het tooverachtig en dan majestatisch. Ons treintje kronkelt als een zieke slang door dit deinende reusachtige land, moeizaam, moeizaam, berg op, berg af en dan weer berg op. Zal het boven geraken? Het rijdt soms niet vlugger dan een mensch kan gaan. Het is koel, want de zon staat nog niet hoog genoeg om den | |
[pagina 31]
| |
bodem te bestralen. Weldra verlicht ze de hoogste toppen, die boven zwevende wolkjes uitsteken. Behalve een spoorarbeider is er geen levende ziel te ontwaren. Geen wild, geen vogel! Men moet al heel scherp toekijken eer men een hut ontwaart. Slechts hier en daar onderscheidt men een hokje van leem en riet. De ontvolkingsgeesel moet hier schrikkelijk huis gehouden hebben! Of heeft deze streek nooit een enkelen stam aangetrokken? Toch wel, maar slavernij, alkohol, syphilis, slaapziekte, het opeischen van draagkrachten, het aanleggen van den spoorweg hebben het volk zoo goed als uitgeroeid. Van 1877 tot 1896 heeft men zich met dragers moeten behelpen, om de menigvuldige vrachten door zeeschepen aangebracht, dwars door het gebergte, naar de binnenlanden te slepen. Het weerbare volk van Neder-Kongo werd daartoe opgeëischt en langs den treurig vermaarden karavaanweg toog men voort, dagen en dagen, weken en weken. Een ongehoord aantal negers bleven daarbij dood. Dat deze tochten een onuitwischbaren indruk nagelaten hebben bij het volk, bewijst een zang, door den geleerden pater Van Wing, opgeteekend. Hij moge hier in vertaling volgen. Hoor maar hoe een moeder haar kind beweent, dat op den karavaanweg den dood vond:
Ik heb buiten een gerucht van stappen gehoord..
Is het mijn kind dat weerkomt?
Ach, 't is de stap van een ander!
Ze hebben het den Blanke overgeleverd!
Ze hebben het aan de vreemdelingen ten geschenke gegeven.
Helaas! Wee mij, wee!
Hoe blijven we voortbestaan!
Ik ben wees van mijn kind.
| |
[pagina 32]
| |
Om de bevolking tegen algeheele uitroeiïng te vrijwaren en om het land behoorlijk te kunnen uitbaten, moest deze spoorweg er komen. Hij kwam er, dank zij de onverzettelijke doordrijvingskracht van mannen als Thijs en Goffin. Stukken rots werden de lucht in geblazen, poelen werden gedempt, groote omwegen moesten worden gemaakt om de sterke helling te vermijden; valleien en diepten hinderden, ijzeren bruggen moesten over afgronden worden geslagen... Kortom er moest een reusachtig werk voltrokken worden met materiaal, dat van 10.000 K.M. ver kwam en verplaatst en geplaatst moest worden door ongeschoold werkvolk. Niet één spoorweg zal wel ooit zooveel menschenlevens gevergd hebben als deze Neder-Kongolijn. Honderden zwarte arbeiders en honderden koelies, die men in het Oosten rekruteerde, zijn er bij dood gebleven, zoodat men haast zeggen kan, dat elken dwarsligger een menschenlijk bedekt. Ook vele blanken zijn bij dit pionierswerk gevallen. Van uit onzen coupé zien we hun graven kalkwit vlekken.
Dicht bij het spoor grauwen de hutten van de spoorarbeiders. Nu en dan houden we stil bij een houten gebouwtje, dat als kantoor en als woonhuis van den haltechef dienst doet. Trein- en stationspersoneel zijn allen zwarten. Negerjongens en -meisjes komen met vruchten aangeloopen. In kleurige doeken gehulde moeders verschijnen in de deurgaten; ze zijn blijkbaar fier haar kleuters, die op arm, heup of rug zitten, aan de passagiers te toonen. Niets koddiger, onschuldiger, dan zoo'n piepjong, paddenaakt, dikbuikig negerkindje, dat zijn groote oogen opentrekt om die vreemde, witte menschen aan te staren. De grootere kinderen dragen allemaal een schaamteschortje; | |
[pagina III]
| |
BANKOETSJOE-VROUW MET KIND.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina IV]
| |
MOEDER EN KIND.
BATEKE-VROUW MET KIND.
HET SLAPENDE KINDJE.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 33]
| |
ze roepen en klappen van pret in de handen of zingen als het treintje weer voortrolt en loopen het, zoo lang ze kunnen, achterna. Omstreeks den middag worden de levensmiddelen, die we in de faktorijen te Matadi aangeschaft hebben, voor den dag gehaald. De blikjes worden opengemaakt, de flesschen ontkurkt en met het overal rondvliegende stof wordt het voedsel binnengespeeld. En of er stof is, en roet, en gensters, en rook! We stoomen 's namiddags door een hoogvlakte, een wildernis met meterhoog gras, waarboven de zon brandt. Kimpese ligt daar met de missiegebouwen van de paters Redemptoristen. Toemba, waar de broeders van de Kristelijke Scholen een normaalschool hebben opgericht, volgt. Loekoela! Een groote cementfabriek, een grauw bestoven blok! IJverig wordt er gewerkt. Wanneer de cementfabriek achter een zee van reusachtige grashalmen is verdwenen, is de avond in aantocht. Nog is Thijsstad niet in 't zicht. De ondergaande zon overgiet de woeste, rosse hoogvlakte met gouden licht. Heel ver staat de wildernis in brand; een vuurkam loopt langzaam aan den horizon voort; rookwolkjes verwijlen onder den vreemd-rooden hemel, waarin een enorme maneschijf hangt. Als de duisternis gevallen is en duizenden krekels plots aan 't kirren gaan dat de lucht er van schalt, gloeit de maan als een vurig oog dat de wereld bekijkt. De nacht is groen en hel, en goddelijk schoon. Om acht uur, twee uur na zonsondergang, zijn we opeens te Thijsstad, de stad van het blanke en zwarte spoorwegpersoneel. Van een eigenlijke stad merk ik niets; ternauwernood pinkelen ons wat lichten uit een paar gebouwen toe: de hotels, waar we, vermoeid van de reis, den nacht zullen doorbrengen. Boys toonen ons den weg en dragen onze koffers. Wat is het hier frisch! We zien niet één muskiet voor de | |
[pagina 34]
| |
gloeilampen van de hotels dansen, zoodat we gerust zonder klamboe kunnen slapen.
't Is nog pikdonker als de kapita me komt wekken. Ik schiet vlug mijn reispak aan en sta buiten in de koele morgenlucht te rillen. Mist drijft over het nessche gras. Nog vóór zonsopgang zet het treintje van gisteren zich in beweging, minder moeizaam - want het land is nu vlakker, minder rotsachtig - en langzaam dalen we af naar de onmetelijke kom, waar het Evenaarswoud wast. 't Wordt toch weer een armzalige tocht, want er gaat geen uur voorbij zonder dat we een paar malen stilhouden. We maken van de gelegenheid gebruik om vruchten te koopen: bananen, papaja's, mandarijntjes en groene oranjeappels. Als de morgenschemering nog in de lucht te beven zit, blijven we plots in volle broessa staan. Er hapert iets aan de machine. Uit het natte gras duiken twee slaperige negerkinderen op, die ons schuchter aangapen. Ze klappertanden van koude en hoesten erbarmelijk. Ze wringen zich eerst tegen elkander om warm te krijgen en daar het niet helpt, doen ze zonder blikken of blozen hun paantje los en hangen het over hun rillende schouders. De kleinste van de twee kleuters komt plots op een uitstekende gedachte: hij voert een dribbeldansje uit, wijl hij binnensmond zingt; hij verwarmt zich hierdoor en krijgt op den koop toe geld van de blanken, die hem voor zijn lieve attentie beloonen. Hals over kop werpt hij zich met zijn broer op de hem toegeworpen muntstukken. Een hevige schok en we rijden weer verder. Herhaaldelijk schieten we groepjes jonge negerinnen voorbij, die met vrachten op het hoofd en rechtop als kaarsen, zich langs het spoor naar een nabije inlandsche markt begeven. Weldra snellen we die markt voorbij; we houden er niet stil; oorverdoovend gejuich en gehuil klinkt ons tegen. | |
[pagina 35]
| |
Een rivier! De Inkisi! Doodgewoon van uitzicht op de plaats waar wij ze oversteken, doch van groot belang voor de electrificatie van de Neder-Kongolijn naar het schijnt. Zooals het verkeer op deze lijn nu ingericht is, kan het onmogelijk langer duren. De ekonomische ontwikkeling van Kongo, die weldra een groote uitbreiding zal nemen, eischt wat beters. Werken worden uitgevoerd; de lijn wordt merkelijk verkort, zwenkingen worden verbreed, hellingen verminderd en de spoorwijdte wordt van 0.75 M. op 1.06 M. gebracht. Eens zoover, zal de tocht Matadi-Leopoldstad maar één dagreis vergen.
Even voorbij de Inkisi, stoppen we nabij een stationnetje, waarop de naam van de rivier te lezen staat. In de verte rijzen de gebouwen van de beroemde Jezuïetenmissie van Kisantoe op in het wijd-deinende land. Van hieruit gezien vormen de missiegebouwen een machtig baskteenen blok, dat rustig in de zon te blakeren ligt en heel het land, zoover men zien kan, overheerscht. Overheerschen doet hier de missie in den echten zin van het woord, want - behalve den spoorweg - is al wat hier in deze streek tot stand is gekomen, haar werk. Dezelfde rol, die de groote abdijen vóór duizend jaar in onze streken hebben gespeeld, wordt thans hier door de missie van Kisantoe vervuld. Zij is de ziel van deze gouw geworden, die eens ontvolkt was en nu reeds ettelijke bloeiende dorpen telt. Zij legt de kiemen van een nieuwe beschaving. Niet zonder ontroering vraag ik me af wat uit die kiemen groeien zal. Wat eens eeuwen geleden in Europa gebeurde is hier nu aan den gang. Het ontwikkelingsproces van een Midden-Afrikaansche, kristelijke beschaving heeft een allereersten aanvang genomen. Sluimerende mogelijkheden wordt een kans gegund. Wat zal de uitkomst zijn? Hoe zal het negergenie zich openbaren? Zullen er nieuwe toppen beklommen en bereikt worden, nieuwe toppen waarvan het Europeesch genie niets afweet? | |
[pagina 36]
| |
We stappen uit en bevinden ons voor een machtigen drom taterende negerinnen, die op een dubbele rij achter een afsluiting van prikkeldraad geschaard staan. Ze hebben het treintje afgewacht om de blanke passagiers vruchten en eieren, en de zwarte inlandsch voedsel te verkoopen. In die snaterende groep houden twee bescheiden zustertjes wat orde; ze wenden daartoe geen ander middel aan dan haar beschermelingen goedig aankijken. Het valt ons allen dadelijk op dat deze negerinnen met zorg gekleed zijn en niettegenstaande ze allen nog erg jong schijnen, toch reeds één of meer kinderen op heup of rug dragen. Ze zijn erg fier haar mollige kindjes aan de blanke dames te kunnen toonen. De missie zelf ligt op eenige kilometers van het spoor. De menschen in Europa hebben maar een flauw begrip van wat zoo'n missie is. Ze denken aan een kerkje en een katechismusles en ze is eigenlijk een reusachtig domein, een miniatuurstaat. In het midden: de blanke kerk; daar naast een groot baksteenen woonhuis, wat verder een hoeve met koe- en paardenstallen en een kippenhok; verder nog werkhuizen van allerlei slag: een wagenmakerij, een timmerloods, een drukkerij, een bakkerij. Er zijn ook schoollokalen, net, zonnig en modern. Er is een ziekenhuis. Er is een wonderbare, wereldberoemde plantentuin. Er is een uitgebreide veestapel. Er zijn akkers en weiden en kralen. En er is nog veel meer.
Kisantoe en de overige Jezuïetenmissies in het Oosten van de prefektuur van Matadi: Kimpako, Lemfoe, Sanda, Ngidinga, Ngowa en Mpese hebben het tegen het Kibangisme moeten opnemen, dat een tijdje geleden heel Neder-Kongo dreigde in rep en roer te zetten. Kibangoe, een zwarte katecheet, kweekeling van één der protestantsche missies tusschen Kisantoe en Kinsjasa, ontpopte zich op zekeren dag als visionair, als profeet, die wonderen zou ver- | |
[pagina 37]
| |
richten. Hij vond dadelijk onder de gekerstende negers, vooral onder de protestanten, vele aanhangers, zoodat zijn leer zich als een vuurtje verspreidde. Neger onder andere negers, was zijn bijval groot. Zijn vurigste volgelingen verspreidden zijn leer. Ze vestigden zich voor 8 of 14 dagen in een dorp, nu hier, dan daar, verkochten zout en stoffen en leerden ondertusschen de inlanders nieuwe gebeden en gezangen aan. Bij nacht klonken er psalmen op. Madimba en Sona Bata, langsheen het spoor, werden brandpunten. De streken, die onder protestantschen invloed stonden, werden het snelst en het sterkst aangetast. De Jezuïeten hier, in het Oostelijk gedeelte van de prefektuur van Matadi, en de paters van Scheut in den Noord-westelijken hoek te Kangoe, Kizoe en Vakoe in Majombe, boden sterken tegenstand. Kibangoe werd aangehouden, ter dood veroordeeld, want staatsgevaarlijk geacht, doch ontvluchtte maar gaf zich ten slotte gevangen. De profeet werd niet opgeknoopt uit vrees voor onlusten. Men verbande hem naar Katanga, duizenden kilometers ver. Kibangoe heeft het nog niet opgegeven. Men heeft onlangs nog geheime brieven onderschept, die hij naar zijn volgelingen stuurde. Al schijnt het Kibangisme overwonnen, tocht is het te Thijsstad in 1924 nog tot een manifestatie gekomen, waaraan 3000 negers deelnamen. De Kibangisten zijn er vast van overtuigd, dat de profeet eens als triumfator terug zal komen, zooals hij zelf heeft voorspeld. Degenen die hem verraden hebben zal hij straffen en zij die hem getrouw gebleven zijn, zal hij beloonen. Zij die voor hem geleden hebben en vervolgd werden, zullen naast hem zetelen. Blijft hij nog lang weg, dan is het omdat de zwarten hem nog niet waardig zijn.
Als de missiegebouwen achter den horizon verdwenen | |
[pagina 38]
| |
zijn, rolt het treintje nu eens wanhopig langzaam, dan weer, voor een paar minuten razend snel naar den Stanley-Pool toe. We stoomen door grasvlakten en langs diepten waar, naast reusachtige boomen, vermolmde tronken te rotten staan. Al meer en meer maakt de ros-verschroeide naaktheid plaats voor weelderig groen. Tusschen vijf en zes uur ontwaren we eensklaps den stroom, breed en zilverig, kalm glanzend tusschen lage oevers. Het gezicht verrast als men twee dagen in het bergland heeft doorgebracht. De Pool ligt voor ons, waar Stanley in 1877 aanlandde na haast den heelen Kongostroom te zijn afgevaren. Toen heerschte de wildernis hier nog volop: grasvelden, laag gewas, kreupele boomen, eenige hutten, wild en zwermen insekten. Pas na den wapenstilstand is het er in deze streek bedrijvig beginnen toe te gaan. Op de heuvels tegenover de stroomversnellingen, die Stanley belet hebben met zijn kano's door te varen, lag Leopoldstad rustig in de schaduw van zijn palm- en klapperboomen, en op tien kilometers afstand lag een postje, Kinsjasa, nietig ding in de kale vlakte, met een bevolking van eenige zwarten en twaalf blanken. En nu! Leopoldstad en Kinsjasa zullen weldra maar één stad uitmaken: de hoofdstad van Kongo. Er zijn hier huizen als bij tooverslag opgerezen, nette, ruime huizen, villa's, hotels, kerkjes, fabrieken, olieslagerijen, drukkerijen, ambtenaarswoningen, faktorijen, winkels, magazijnen, regeeringsgebouwen, een postkantoor, een station, bureelen, kantoren, banken, een bioskoop, een haven, kortom al wat onze moderne tijd in het leven heeft geroepen. Hoe komt het dat een stad, een echte stad, ontstaan is op een stuk grond waar voor eenige jaren de broessa nog oppermachtig woekerde? Goud heeft men er als te Kilo-Moto in de Oostprovincie niet ontdekt, ook geen diamant als rond Tsjikapa in het | |
[pagina 39]
| |
Kasaïdistrikt, ook geen koper als in Opper-Katanga, niets, geen enkele delfstof heeft men er gevonden. Ook de vruchtbaarheid van den bodem kan onmogelijk aanleiding tot het wonder hebben gegeven, want de grond ziet er eerder dor-zandig dan vruchtbaar uit. Het woud, met zijn rubber- en kopalboomen, ligt meer dan honderd kilometer hooger op; hier groeit ternauwernood een kreupele boom en een eenzame klapper. Wat dan wel de oorzaak mag zijn? Al wat in de verre binnenlanden groeit en tiert, al wat er gekweekt verwerkt, opgedolven wordt en den Kongostroom komt afgevaren op weg naar Europa of elders, moet aan den Pool, vlak vóór de stroomversnellingen, aan den voet van het Kristalgebergte afgestort worden. Al wat de stoomertjes en schuiten aanbrengen moet op het treintje geladen worden, dat hier te wachten staat om de goederen en grondstoffen, dwars door het gebergte naar Matadi te sleepen waar de zeeschepen te wachten liggen. En omgekeerd, al wat van Europa of van waar ook ingevoerd wordt, stort het treintje hier af om over het ontzaglijk gebied van het Kongobekken verspreid te worden. Alle kolonisten, die in de binnenlanden fortuin gaan zoeken, moeten hier voorbij en moeten er verscheidene dagen vertoeven, daar ze steeds op 't bootje, dat hen verder brengen zal, moeten wachten. Alle blanken, die terug naar Europa willen, komen uit de verste hoeken hier tezamen. Waar vele menschen moeten voorbijkomen en vernachten, rijzen hotels op. Waar schepen en schuiten moeten aanleggen ontstaat een haven met loodsen, stapel- en bergplaatsen, met werkhuizen om de vaartuigen te herstellen en met scheepstimmerwerven om ze te bouwen. Waar goederen en eetwaren afgezet worden, duiken makelaars en kooplieden op. Waar handel gedreven wordt zijn kantoren noodig en magazijnen en banken. Waar het woud nabij is denkt men er aan de boomvruchten ter plaatse te bewer- | |
[pagina 40]
| |
ken en worden fabrieken gebouwd. Waar alles op bedrijvigheid aanstuurt hoopt er zich volk op en dan worden kerken, gasthuizen en scholen noodzakelijk, dan vestigen er zich geneesheeren en advokaten. Dit alles bevindt zich nu aan den Pool sinds een paar jaren.
Wie zich in de tropen aan een stad verwacht, naar Europeesche begrippen komt bedrogen uit. Een stad is voor ons een reusachtig, dicht aaneengesloten blok van hooge huizen en allerlei gebouwen, die elkander schragen; een doolhof van betrekkelijk smalle straten, koortsig van druk verkeer, en van pleinen waar kerken en stadhuizen met hooge torens op rijzen. In de tropen is het juist anders om. Alle gebouwen zijn er laag - want meestal zonder verdieping, - breed, vierkant of rechthoekig en langs vier zijden met veranda's, gaanderijen en afdaken omgeven, het geheel gevat in een tuintje van tropische gewassen en geschaard langs breede, blanke lanen waar palmen zachtjes wiegelen. Men zoekt tevergeefs naar het hart van zoo'n villastad. Lucht, zon, ruimte zijn er, als bij ons, niet afwezig; ze is een park vol zomerhuizen. Uitzondering nochtans maakt Kinsjasa. Niet dat er gemis aan lucht en ruimte zou zijn, doch er is groot gebrek aan boomen en planten, die overal elders, weelderig opschietend, hun schaduw op huis en lanen laten spelen. De grond is te Kin zoo dor, dat de jonge palmboomen, die men langs de lanen heeft geplant, met moeite schijnen te wassen. Trouwens, Kinsjassa is nog te jong om op een villastad te gelijken. Waar men zich wendt, overal ziet men zwarte metselaars aan het werk, overal liggen er hoopen en hoopjes kalk, mortel, cement, baksteenen, vuilnis en grint. Sommige wegen zijn nog maar half aangelegd en vol putten en stof, andere loopen op een stuk wilden zandgrond dood; de tuingrond rond de splinternieuwe villa's ligt | |
[pagina 41]
| |
nog braak. Met dit al zijn er reeds goede en wijde lanen, waar fietsen, motorfietsen, tipoi's en meer dan twee honderd auto's, waarvan verscheidene vrachtauto's, tingelend, toetend en trompend wriemelen. Verder boogt Kin op een drietal hotels, op een haarkapperssalon, waar men zich tegen een behoorlijk prijsje kan laten inzeepen - een zeldzaamheid in Kongo -, op clubs, sportvereenigingen en een kinema, waar de negers veel plezier aan beleven, daar ze soms op het doek kunnen nagaan hoe een zwarte bokskampioen een blanken vuistvechter bont en blauw slaat. Kortom, Kinsjasa bezit alles wat een moderne stad, die iets of wat Amerikaansch wil doen, moet bezitten. Er zal stellig iets bijzonders uit groeien.
Er is te Kinsjasa ook een inlandsche wijk, want het wordt de negers niet toegelaten in het kwartier der blanken hun hutten op te slaan. Ze strekt zich op een zandig stuk grond ten Zuiden van Kin uit; ze lijkt wel op een kamp, een reusachtig kamp, drie kilometer breed, vier kilometer lang, waar hutten voor twintig duizend negers op rijen staan. Breede lanen, die Fransche namen dragen - de taal der Vlamingen en die der Kongoleezen worden in de Belgische kolonie evenzeer miskend - kruisen er elkander. Niet alle huisjes zijn van leem en stroo; er zijn er ook van baksteen en plaatijzer. Het spreekt vanzelf dat deze woningen de aristokraten toebehooren; want er zijn ook aristokraten onder de negers van Kinsjasa: ‘klerken’ en boys, die in dienst van den blanke, vaak een aardigen stuiver verdienen. De massa bestaat uit handwerklieden: metselaars, schrijnwerkers, drukkers en allerhande arbeiders, maar vooral uit kerels, die uit alle hoeken van Midden-Afrika te Kin geraakt zijn en niet | |
[pagina 42]
| |
al te best weten wat ze er te verrichten hebben. Wervers, door fabrieken en firma's aangesteld, hebben deze menschen uit hun dorpen gehaald en ze naar de stad gelokt om er voor een bepaalden tijd, tegen een bepaald loon voor den blanke te werken. Ze wenschen niet naar hun aartsvaderlijk dorp terug te keeren en kruipen, hier in Kin, door den dag zooals God hem schiep. Er is ook een danszaal te Kin, een danszaal voor de geciviliseerde negers. Naar het schijnt hebben de Europeesche staten zich in tropisch Afrika aan het koloniseeren gezet om de arme, hulpelooze, Bantoenegers van de weldaden der Westersche beschaving geleidelijk te laten genieten. Als we nu zien dat we, op betrekkelijk weinige jaren, er reeds in geslaagd zijn, de negers aan het foxtrotten te brengen dan hebben we, dunkt me, reden te over om in onze handen te wrijven, fier te zijn en onszelf geluk te wenschen. Immers, wie het te onzent in de edele danskunst tot een zekeren trap van volmaaktheid heeft gebracht, is toch wel een verfijnd mensch. Waarom zou dan een neger, die het even ver in het dansen heeft gebracht, als minder beschaafd moeten doorgaan? Er wordt dus elken Zondag van vier tot zeven gedanst. Niet in open lucht gelijk de wilden in de binnenlanden nog doen, maar in een overdekte ruimte, net als in Europa of Amerika. In een danszaal, die een naam draagt gelijk een echte danszaal er een hebben moet, modern en suggestief: Apollo-Palace. Tegen drie frank worden de negers in het Apollo-Palace binnen gelaten; de zwarte dames, tenminste zij die dansen, hebben vrijen toegang. Het is een zaal met witte muren, cementen vloer en met papieren bloemen behangen als de danstenten op onze kermissen. Links bevinden zich de zwarte heeren, rechts de zwarte dames, een derde zijde is voorbehouden aan de muzikanten en een vierde aan de blanke heeren, die met eigen oogen willen nagaan, | |
[pagina 43]
| |
hoe ver het negerras het in dezen tak van beschaving reeds heeft gebracht. Het negerorkest, vergeleken met wat wij aan strijkjes bezitten, laat nog eenigszins te wenschen over. Het bestaat uit een harmonika, dat het eigenlijke dansdeuntje speelt - fox-trott, shimmy, one en twostep, kwadrille -, uit bamboe-instrumenten en flesschen en tamtams, die voor tegenzang en begeleiding zorgen. Daar nu de klagende toon van een harmonika onmogelijk tegen het ferme getokkel en geronk van flesschen en tamtams opkan, ontstaat er een oorverdoovende ketelmuziek, waar niemand wijs uit wordt. Maar de negers dansen, dansen zwierig met hun dames, die zij met een hoofsche buiging hebben uitgenoodigd. Apollo-Palace! Apollo, d.i. de god van het licht, de god van muziek en dans, de bron van alle reinheid en orde, een beeldschoone jongeling. Als de eigenaar nu zijn danszaal Apollo-Palace gedoopt heeft, heeft hij waarschijnlijk willen beduiden dat de muziek rechtstreeks door Apollo geïnspireerd wordt, dat de negers, die er op dansen, Apollo's zijn en de negerinnen Daphné's en nimfen. Inderdaad! Als een neger een hemd en een broek bezit, heeft hij de zeer eigenaardige gewoonte het hemd boven de broek te dragen; is hij daarenboven nog de eigenaar van een gedeukt zonhoedje en een pet, dan zet hij het hoedje boven de pet om wel te laten zien dat hij, inzake kleederdracht, smaak en elegantie, voor den Europeaan niet behoeft onder te doen. Stel u nu eenige dier Apollo's in hun hemd en al foxtrottend voor, met in hun armen een negerin op hooge hakken, en beiden met het ernstigste gezicht der wereld rondzwierend, terwijl harmonika, flesschen en tamtam steunen, tokkelen en roffelen in razend tempo! Niet alle dansers dragen de slip boven de broek. De mode is in Kongo nog op verrena zoo tiranniek niet als in Europa. Er zijn | |
[pagina 44]
| |
boys en klerken, die er als echte blanken uitzien - boord en das, hagelblank gestijfseld jasje, broek met omgeslagen boorden en met scheermesscherpe vouw - ware het niet dat boven het witte pak een zwarte kroezelkop met dikke lippen en platten neus uitstak en dat er uit de broekspijpen groote, bloote voeten met kromme teenen kwamen kijken! Niets is zoo vervelend als met schoenen te moeten dansen als men neger is. Wie dus voor de gelegenheid de pantoffels van zijn blanke niet heeft kunnen gappen, geeft den brui aan de welvoegelijkheid en danst barrevoets. De dames zijn haar cavaliers overwaard. Ze dragen met lintjes onder de kin vastgebonden kapjes, wijde bloezen, korte rokjes en bleeke, katoenen kousen; andere hebben hel gekleurde, rond het lichaam spannende doeken aangetrokken. Mocht er bij een eventueele verandering van de mode in Europa geen vraag meer zijn naar hooge hakken, dan geef ik de schoenhandelaars bereidwillig ter overweging hun voorraden naar de Kongoleesche centra te zenden. De negerinnen hebben er blijkbaar een zwak voor en er zal wel een beschaver gevonden worden om ze te betalen.
Op tien kolonisten, die langs het Westen het land binnendringen, laten er negen Leopoldstad links liggen. Van ‘Leo’ wordt er zoo goed als niet gesproken, maar van ‘Kin’ heeft iedereen den mond vol. Kin is de stad, Leo, het historische, administratieve Leo, de achterbuurt. In 1876 bevond zich Stanley te Njangwe (nu in het Maniëmadistrikt, Oostprovincie), de uiterste plaats aan den bovenloop van den Loealaba-Kongostroom, die de twee beroemde Afrikareizigers Livingstone en Cameron bereikt hadden. Op 5 November van hetzelfde jaar vaarde Stanley stroomafwaarts met achttien kano's, na zijn geslonken expeditie tot 210 gewapende lieden ver- | |
[pagina 45]
| |
sterkt te hebben. Hij was vast besloten zijn tocht door de geheimzinnige binnenlanden tot een goed einde te brengen. Als hij dan na een moeilijke en uiterst gevaarlijke reis door het Equatoriale Oerwoud in Maart 1877, den wijden Pool voor zich zag liggen, dacht hij den Atlantischen Oceaan bereikt te hebben. Ten onrechte natuurlijk vermits hij zich slechts in een meervormige verbreeding van den stroom bevond aan den voet van het 300 K.M. breede Kristalgebergte. Zijn vergissing inziende, vaarde hij door tot voorbij Kalina, en zeker zou hij met zijn vaartuigen van de watervallen, die daar beginnen, gestort zijn, hadden eenige inboorlingen, die van op de nabije heuvels de ramp zagen naken, hem niet bijtijds met signalen verwittigd. Stanley vestigde zich, in Maart 1877, een tijdje op die heuvels vooraleer zijn tocht over land tot Boma voort te zetten. Op diezelfde plaats, vlak nabij de watervallen dus, werd vijf jaar later Leo gesticht, dat tot aan den wapenstilstand een stadje van ambtenaren bleef en het feitelijk nog is, niettegenstaande de onmiddellijke nabijheid van het bedrijvige Kinsjasa. Wonderen werden er gedurende de 25 jaar, die den wapenstilstand vooraf gingen, precies niet verricht. De goeverneur van de Kongo-Kasaïprovincie en de kolonel van de landmacht vestigden er zich, zoodat er weldra de noodige, alleen maar de hoogstnoodige regeeringsgebouwen werden opgericht. Als eindstation van de Neder-Kongolijn bleken er een paar hotels noodig om de reizigers, op doortocht naar de binnenlanden, te herbergen. Een paar Portugeezen en Italianen begrepen dit terstond en de hotels kwamen er, al waren het geen eerste-rangsinrichtingen. Daar de stroom alhier tot Stanleystad, over een lengte van ongeveer 2000 K.M., bevaarbaar wordt, sloegen de maatschappijen, die de scheepsvaart op de binnenwateren weldra in handen kregen, er hun scheepstimmerwerven en werkhuizen op. Uit deze werkhuizen komt, om zoo te zeggen, het eenige leven | |
[pagina 46]
| |
dat Leopoldstad bezielt, als er tenminste van bezieling mag gesproken worden. Op den heuvelachtigen oever, heel in de nabijheid van het neerstortende water, ligt Leo daar vredig rustig, blank vlekkend met zijn woonhuizen en gebouwen, die langs lanen van loodrechte klapperboomen geschaard staan. Ik meen dat Leopoldstad op sommige tijdstippen een ideaal oord voor verliefden moet zijn; 's nachts bijvoorbeeld, als de stem van de watervallen haar diepste tonen uithaalt en de wondere tropenmaan het landschap groen en hel belicht. Het is alleen maar jammer dat er aan de kronen van de klappers noten hangen, die groot, hard en zwaar, alle oogenblikken op de hoofden van minnekoozende paartjes kunnen neerkomen.
Geneesheeren, ziekenverpleegsters, ambtenaren van gezondheid, missionarissen: paters, broeders en zusters, allen die geroepen zijn om in Kongo de lichamelijke kwalen en ziekten, die de weerlooze bevolking teisteren, te bestrijden, komen naar Leopoldstad om er een korten proeftijd in het ziekenhuis en laboratorium door te maken. Dit laboratorium maakt nu juist geen indruk door zijn afmetingen of mooie lijnen, maar gelijk het er staat beantwoordt het, naar het schijnt, aan zijn doel. Dokter Van den Branden, een Mechelaar, houdt er zich met wetenschappelijke opsporingen bezig; hij zoekt en ontleedt, kweekt bacillen en spuit er de apen mee in, die op een binnenpleintje ongedurig aan hun ketting snokken. In Kongo is een dokter zonder ziekenverzorgers zoowat als een baas zonder werkvolk. Om de groote kosten te vermijden, die met het rekruteeren van blank geneeskundig personeel gepaard gaan, is men op de gedachte gekomen inlandsche verplegers op te leiden. Scholen zijn daarom in de voornaamste centra tot stand gekomen; ook te Leopoldstad. De lessen worden door | |
[pagina 47]
| |
geneesheeren gegeven. De kandidaat-verplegers worden onder de beste leerlingen van de missiën gekozen. Niet alle leerlingen verlaten de school als ziekenoppasser. Sommige blijken niet geschikt te zijn, andere keeren van zelf terug vanwaar ze zijn gekomen, de overige treden, na voltooide studiën, in dienst. Dat ze niet allen uitblinken spreekt vanzelf. Ook onder de Kongoleezen zijn er velen geroepen en weinigen uitverkoren. Toch worden er enkele zeer goede elementen gekweekt, die in het binnenland flink werk verrichten.
Vlak tegenover Kinsjasa-Leopoldstad, aan de overzijde van den stroom, ligt Brazzaville, de hoofdstad van Fransch-Equatoriaal-Afrika. De Fransche en de Belgische hoofdstad zijn dus slechts door een stroom van elkander gescheiden, net als Buda van Pest, net als Antwerpen van het Vlaamsch Hoofd. Wat nu gedacht van zoo'n ligging? Menschen voor wie Brussel nog te ver van Parijs is gelegen, hebben om die bijzondere ligging gejuicht. Hoe dichter bij het hart van Fransch-Kongo hoe beter, meenen ze en zeggen ze. Mijns inziens is het een gevaar, dat niet moet onderschat worden. Tenzij men er op uit ware, vroeg of laat, van Kongo iets als een Fransche kolonie te maken. Brazzaville is een mooie plaats, een parkstad in den waren zin van het woord, maar vergeleken met het bedrijvige, jonge Kinsjasa, een eenzaam park, een graf; een graf met schoone palmen en vuurroode hibiscussen, een plaats waar men de stilte hoort. En toch vertoeven hier vijfhonderd blanken. De huizen en gebouwen liggen tamelijk ver van elkaar: overlommerde villa's, in een tuin van sierplanten en bloemen; breede lanen met enkele auto's. Brazzaville werd naar Savorgnan de Brazza genoemd, die in 1885 begonnen is met den rechteroever van den Kongostroom te | |
[pagina 48]
| |
bezetten. Het heeft waarachtig aan de Brazza niet gelegen, dat ook de linkeroever geen Fransch gebied is geworden. Op een zeker oogenblik heeft er een echte wedloop plaats gehad tusschen de Fransche expeditie en deze door Stanley - later door kapitein Hanssens - aangevoerd. Beiden waren om het vlugst met stoombarkassen den stroom opgevaren om met de inlandsche hoofden overeenkomsten te sluiten, die hun in de oogen van Europeesche diplomaten recht op het land gaven. Hanssens was de Franschen voor. Zonder hem waren de distrikten tusschen den stroom en de Oebangi zeker voor ons verloren geweest. Fransch-Equatoriaal-Afrika is ongeveer zoo groot als onze kolonie maar staat tegenover deze in ontwikkeling ver ten achteren. In de rij van de Fransche koloniën komt Fransch-Kongo in alle opzichten aan het staartje, wat licht te begrijpen valt, als men weet met welk doel Frankrijk koloniseert. Een kolonie is voor Frankrijk niet wat een kolonie voor een anderen staat is. Voor Engeland, voor Nederland, voor Portugal, voor ons, in een kolonie hoofdzakelijk een bron van inkomsten, een gebied dat grondstoffen oplevert en waar we onze industrieprodukten kunnen afzetten. Voor Frankrijk is ze in de eerste plaats een voorraad van menschenmateriaal. Frankrijk zoekt niet zoozeer het goud in de overzeesche landen, - zijn Europeesch grondgebied is rijk genoeg om in de nooden van zijn bevolking te voorzien, - maar wel jonge mannen, die tot soldaat kunnen opgeleid worden. Wie ooit een voet in een Fransche kolonie zette, werd voorzeker getroffen door het groote aantal militairen, die hij daar zag rondloopen. Het kinderarme Frankrijk heeft geen zonen genoeg om zijn grondgebied te verdedigen, het kweekt dus soldaten in zijn koloniën. Fransche generaals gaan in hun brochures en in de artikels, die ze af en toe in de groote Fransche tijdschriften publiceeren, er prat op, dat van 1935 af, ongeveer de helft van de Fransche linie- | |
[pagina V]
| |
HET DIKRUIKIGE KINDJE.
DE DREUMES.
DE KNAAP.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina VI]
| |
EEN BENDE BATITOE-BENGELS.
DANSENDE MEISJES.
(Cl. Kongo-Muzeum.) | |
[pagina 49]
| |
troepen uit Muzelmannen zal bestaan. Daar bij deze Muzelmannen een aantal heidensche negersoldaten niet gerekend zijn, zal het procent kleurlingen, die eens in Europa of elders voor Frankrijk zullen slag leveren, nog grooter zijn. Fransch-Equatorial-Afrika zal nu zeker wel de kolonie zijn, die het armst aan menschenmateriaal is. De bevolking is er uiterst dun gezaaid en op sommige plaatsen heerscht de slaapziekte op schrikwekkende wijze. Als we den neger René Maran, schrijver van het zeer objektieve boek ‘Batouala’ (Prix Goncourt 1921) mogen gelooven, woedt er de ontvolkingsgeesel hevig. Het zal dus niemand verwonderen, dat deze kolonie door het moederland als een asschepoes wordt behandeld. In heel deze kolonie werd tot heden toe nog geen enkele spoorweg, dien naam waardig, aangelegd, zoodat de Franschen, om hun produkten op de wereldmarkt te brengen, zich van onzen spoorweg door het Kristalgebergte hebben moeten bedienen. Dit beteekende min noch meer dan ekonomische afhankelijkheid van onzen goeden wil; doch daar de Franschen daarover nooit te klagen hebben gehad - wel integendeel - hebben ze er nooit erge bezwaren in gezien. Toch zijn er Fransch stemmen opgegaan om aan dien staat van afhankelijkheid een einde te maken en reeds voor jaren werd er besloten Brazzaville rechtstreeks met den Atlantischen Oceaan te verbinden door een spoorweg, die uitsluitend op Fransch gebied zou loopen. Er werd een plan gemaakt en nog een plan; het werd goed- en dan weer afgekeurd; de eerste hand werd aan het werk gelegd en dan weer alles stop gezet. Kortom, er kwam van dien spoorweg niets terecht, tot na den oorlog toen men besloot het werk door te drijven. De spoorweg zal 540 K.M. lang zijn en van den Pool naar Pointe-Noire, aan den Oceaan, 15 K.M. ten Zuiden van Loango, loopen. Men is aan de twee einden duchtig aan den arbeid, zoodat rond 1930 de eerste trein zal rijden. | |
[pagina 50]
| |
Het aanleggen van dezen spoorweg stuit maar op een grooten hinderpaal, namelijk het Kristalgebergte, dat in Fransch-Kongo nog 80 K.M. breed en 700 M. hoog is. Vervoerd zullen worden de verschillende houtsoorten van Majombe, en katoen, tabak, kalk en ertsen; vooral ertsen: zink, lood en koper, want tusschen de Niari en de grens van Belgisch-Kongo ligt een mijnstreek, wier oppervlakte 400 v. K.M. bedraagt. Verscheidene vennootschappen hebben zich reeds in deze mijnstreek gevestigd. In de eerste plaats nochtans is de spoorweg aangewezen om de produkten van het onmetelijke Kongobekken, het hinterland, te vervoeren: palmolie, kopal, rubber, enz., die uit Fransch-Midden-Kongo en het Oebangigebied in schuiten den stroom en de bevaarbare rivieren als de Sanga, de Likwala en de Alima zullen afvaren tot Brazzaville. |
|