| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Dick, de redder.
Zoodra de geschiedenis van Lord Fauntleroy en de zorg, waarin de Graaf van Dorincourt verkeerde in de Engelsche dagbladen ter sprake kwamen, namen de Amerikaansche bladen de berichten natuurlijk over. De historie was te belangwekkend om oppervlakkig behandeld te worden, en er werd heel wat over geredeneerd! Er bestonden zooveel verschillende lezingen van, dat het wel aardig geweest zou zijn al de couranten te koopen en ze eens met elkander te vergelijken. Mijnheer Hobbs las er zoo veel over, dat zijn hoofd er van in de war raakte. In het eene verhaal was zijn vriendje Cedric een kindje, dat nog niet loopen kon - in het andere een student te Oxford, die al zijne examens met glans aflegde en zich onderscheidde door het maken
| |
| |
van Grieksche verzen; de een vertelde dat hij verloofd was met een mooi jong meisje, de dochter van een hertog; een ander dat hij pas getrouwd was; het eenige eigenlijk, dat niet gezegd werd, was dat hij een ventje was tusschen de zeven en acht jaar, met een paar vlugge beenen en prachtig blond krulhaar. De een beweerde dat hij in het geheel geen familie van Graaf Dorincourt, maar een bedrieger was, die vroeger met couranten geloopen en op straat geslapen had, vóórdat zijne moeder den rechtsgeleerde, die naar Amerika was gezonden om den erfgenaam op te zoeken, om den tuin had weten te leiden. Daarop volgden allerlei beschrijvingen van den nieuwen Lord Fauntleroy en van zijne moeder. Dan eens was zij eene Zigeunerin, dan eene actrice, dan weer eene schoone Spaansche; maar daarover waren allen het eens, dat de Graaf van Dorincourt haar doodsvijand was en zeker haar zoon niet als zijn erfgenaam zou erkennen, indien er iets tegen te doen was; en aangezien er eene kleine onregelmatigheid was in de papieren, die zij getoond had, verwachtte men dat een langdurig proces volgen zou, belangwekkender dan eenige zaak die ooit op deze wiize behandeld was. Mijnheer Hobbs verdiepte zich in allerlei tegenstrijdige berichten tot zijn hoofd er van duizelde en des avonds praatte hij met Dick over niets anders. Zij begonnen te begrijpen welk een gewichtig persoon die Graaf van Dorincourt was, welk een prachtig inkomen hij had, hoeveel
| |
| |
landgoederen hij bezat, en hoe grootsch en weelderig het kasteel was dat hij bewoonde; en hoe meer zij daaromtrent hoorden hoe opgewondener zij werden.'
'Er zal toch iets aan gedaan moeten worden,' meende mijnheer Hobbs. 'Dergelijke dingen moet men goed onderzoeken - het mogen dan graven zijn of geen graven.'
Maar wat zouden zij anders doen dan ieder een brief aan Cedric schrijven vol betuigingen van medegevoel. Zij schreven die brieven dan ook zoodra zij het bericht ontvangen hadden en lieten elkander het geschrevene lezen.
Dit las mijnheer Hobbs in Dick's brief:
'Beste vriend, ik heb uw brief ontvangen en mijnheer Hobbs ook en het spijt ons dat het u zoo tegenloopt, en wij hopen dat gij u ferm zult houden. Laat u de kaas niet van het brood eten. Die leelijke dieven zullen u alles afnemen wat zij kunnen als gij de oogen niet flink open houdt. Deze dient hoofdzakelijk om u te zeggen, dat ik niet vergeet hoe gij mij geholpen hebt. Als gij niets anders weet en de nood is aan den man, kom dan maar terug, dan zullen wij samen doen. De zaak gaat best en ik zal wel voor u zorgen. Al kwam ook de groote kerel om u kwaad te doen, dan zou hij eerst een appeltje moeten schillen met professor Dick Tipton. Nu eindig ik met de pen.
Dick.'
| |
| |
En dit las Dick in den brief van mijnheer Hobbs:
'Waarde Heer! Den uwe ontvangen en ik moet zeggen, de zaken staan slecht. Ik houd het er voor dat het afgesproken werk is en degenen, die het gedaan hebben, moeten goed in het oog gehouden worden. Ik schrijf deze om u twee dingen te zeggen. Ik zal dit zaakje eens secuur onderzoeken. Wees maar gerust; ik zal naar een advocaat gaan en doen wat ik kan. En mocht het ergste gebeuren, mochten al die graven met elkander ons te machtig zijn, reken er maar op, dat gij mijn compagnon wordt als gij groot zijt en dat gij altijd een tehuis kunt vinden bij uw ouden vriend
Silas Hobbs.'
'Zie zoo,' zei mijnheer Hobbs, 'als hij dan geen graaf kan wezen - verzorgd is hij toch.'
'Dat is hij,' zei Dick, 'ik zal hem nooit in den steek laten. Ik hield toch zoo veel van dat kleine ventje!'
Den volgenden morgen keek een van Dick's vaste klanten zeer verwonderd op. Het was een jong advocaat, zonder praktijk; zoo arm als een jong advocaat bij mogelijkheid wezen kan, maar met een helder hoofd; veel geestkracht, veel scherpzinnigheid en een uitstekend humeur. Hij had een klein kantoortje, niet ver van Dick's gewone standplaats en deze poetste hem iederen morgen de laarzen; zij waren niet altijd volkomen waterdicht, maar hij had
| |
| |
altijd een vriendelijk woord of een grap. Toen hij dien zekeren morgen zijn voet op het bankje zette, had hij een blad in de hand, een geïllustreerd blad nog wel, met portretten en afbeeldingen van de meest besproken dingen van den dag; hij keek het eens door en toen de tweede laars gepoetst was, gaf hij het aan den knaap.
'Ziedaar, Dick, dat is net iets voor u! Bekijk het maar eens, terwijl gij uw boterham eet. Er staat een plaat in van een Engelsch kasteel en het portret van de schoondochter van een Engelschen graaf. Een knappe vrouw - mool zwart haar - hoewel zij nu niet van de allerfijnste soort schijnt te zijn. Gij moet u op de hoogte stellen van de Engelsche grootelui, Dick! Begin maar vast met Graaf Dorincourt en Lady Fauntleroy. Maar - wat is het. Wat scheelt er aan?'
De platen, waarover de advocaat sprak, stonden op de voorzijde van het blad en naar eene daarvan keek Dick met wijd opengespalkte oogen en mond, terwijl zijn slim en wakker gezicht doodsbleek werd.
'Wat overkomt u, Dick?: herhaalde de jonge man. 'Waarvan schrikt gij zoo?'
Dick zag er werkelijk uit alsof er iets vreeselijks gebeurd was. Hij wees naar het portret, waaronder te lezen stond:
'Moeder van den eischer, Lady Fauntleroy.'
Het stelde een jonge vrouw voor met groote donkere
| |
| |
oogen en een overvloed van zwart haar, dat zij in vlechten om het hoofd gewonden had.
'Die!' zei Dick. 'Maar, lieve hemel, ik ken haar beter dan ik u ken!'
De jonge man begon te lachen.
'Waar hebt gij haar ontmoet, Dick? Te Newport? Of toen gij de laatste maal naar Parijs zijt geweest?'
Dick lachte niet eens. Hij begon zijne borstels en verdere gereedschappen bijeen te verzamelen, alsof hij iets gewichtigs te doen had, en voorloopig zijn gewone werk moest laten rusten.
'Dat doet er niet toe,' riep hij. 'Ik ken haar! En ik weet wat mij van morgen te doen staat.'
In minder dan vijf minuten tijds had hij alles opgeruimd en vloog hij de straten door naar mijnheer Hobbs. Deze kon ternauwernood zijne oogen gelooven, toen hij van de toonbank opkeek en Dick zag binnenstormen met het papier in de hand. De knaap was buiten adem van het harde loopen, zóó buiten adem. dat hij geen woord kon zeggen, maar zwijgend het papier op de toonbank wierp.
'Holla!' riep mijnheer Hobbs. 'Holla, Dick, wat moet dat beduiden?'
'Zie zelf maar,' hijgde Dick. 'Zie die vrouw eens op het plaatje - dan zult gij wat moois zien! Zij behoort niet tot de grootelui, in het geheel niet! Zij de vrouw van een lord! Hahaha! Ik mag sterven als het niet Mina
| |
| |
is - Mina! Ik zou haar uit duizenden herkennen en Ben ook. Vraag het hem maar!'
Mijnheer Hobbs liet zich in zijn stoel nedervallen.
'Ik wist dat het niets dan knoeierij was, afgesproken werk! Ik wist het en zij hebben het alleen gedaan omdat hij een Amerikaan is!'
'Zij!' riep Dick met diepe minachting in toon en gebaren. 'Mina heeft het gedaan, Mina en niemand anders. Zij zat altijd vol leelijke streken en ik zal u eens vertellen wat ik dacht zoodra ik dat portret zagr In eene van de couranten, die wij samen gelezen hebben, stond dat haar zoon een lidteeken in het gezicht had - aan de kin. Voeg dat eens bij elkander - haar en dat lidteeken! Die jongen van haar is evenmin een lord als ik er een ben! Het is Ben's jongen - hetzelfde arme schaap dat zij raakte toen zij met dat bord wilde gooien!'
Professor Dick Tipton was altijd een slim kereltje geweest en het feit, dat hij zijn brood had moeten verdienen in de straten van een groote stad, had hem nog slimmer gemaakt. Hij had geleerd zijne oogen wijd open te houden en overal op te letten, en het moet gezegd worden dat hij op dit oogenblik met hart en ziel genoot van zijne ontdekking. Had onze kleine Lord Fauntleroy op dezen gewichtigen morgen een blik kunnen slaan in den welbekenden winkel, dan zou hij zeker vol belangstelling hebben toegeluisterd, al hadden al die besprekingen en plannen
| |
| |
moeten dienen om het lot te beslissen van een anderen jongen dan hem zelven.
Mijnheer Hobbs was half verbijsterd door het besef van zijne verantwoordelijkheid en Dick vol leven en vuur en geestkracht. Hij begon met een brief aan Ben te schrijven en sloot het uitgeknipte portret er bij in.
Mijnheer Hobbs schreef een brief aan Cedric en een aan den Graaf. Zij waren druk aan het pennen, toen Dick op eens een nieuwen inval reeg.
'Luister eens,' zei hij, 'de heer, die mij dit gegeven heeft, is een advocaat. Wij moesten hem om raad vragen. Advocaten weten alles.'
Mijnheer Hobbs was diep getroffen door dezen wenk en bewonderde Dick's aanleg voor het behandelen van zaken.
'Dat is zoo!' hernam hij. 'Dit is een geval voor een advocaat.'
En den winkel aan de hoede van zijn knecht toever trouwende, schoot hij zijne jas aan en stapte met Dick de straten door. Toen zij met hun romantisch verhaal bij den heer Harrison kwamen, kende diens verbazing geene grenzen.
Ware hij niet zulk een splinternieuw advocaatje geweest, met veel ondernemingsgeest en veel vrijen tijd, dan zou hij misschien niet met zooveel belangstelling geluisterd hebben naar hunne vertelling, want die klonk erg zonderling en onwaarschijnlijk; maar hij verlangde naar werk, hij kende
| |
| |
Dick en Dick had eene bijzonder zakelijke overtuigende, wijze van spreken.
'En,' zeide mijnheer Hobbs ten slotte, 'zeg maar wat gij hebben moet als gij dit zaakje eens doorziet enonsiaad geeft; ik zal het betalen - Silas Hobs, hoek Blankstreet, in groenten en kruidenierswaren.'
'Wel,' zei de heer Harrison, -het zou een goed ding zijn als het eens lukte, voor mij haast even goed als voor dien kleinen Lord Fauntleroy, en onderzoeken kan in ieder geval geen kwaad. Er schijnt reeds twijfel te bestaan omtrent het kind. De vrouw sprak zichzelven tegen bij het aangeven van zijn leeftijd en dat heeft achterdocht gewekt. De eerste personen aan wie geschreven moet worden zijn Dick's broer en de rechtsgeleerde zaakwaarnemer van Graaf Dorincourt.'
En werkelijk werden nog vóór zonsondergang de beide brieven geschreven en in verschillende richtingen verzonden - de eene naar eene mailstoomboot op weg naar Engeland, de andere naar een post- en personentrein, bestemd voor Californië. De eerste was gericht aan T. Havisham Esq., en de tweede aan Benjamin Tipton.
En toen de winkel gesloten was dien avond, bleven mijnheer Hobbs en Dick in het schemerdonkere achterkamertje bij elkander zitten praten tot na middernacht.
|
|