| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De mededingers
Een dag of wat na het groote diner op Dorincourt wist iedereen in Engelánd, die couranten las, het romantische vervolg van Cedric's geschiedenis. Het was werkelijk een interessant verhaal als men het in al zijne bijzonderheden hoorde vertellen. Daar was vooreerst het kleine Amerikaansche jongentje, dat naar Engeland gebracht was om Lord Fauntleroy te worden, en dat zoo beminnelijk en aardig moest zijn, de lieveling van allen, die hem leerden kennen; dan de oude Graaf, zijn grootvader, die zoo trotsch was op zijn erfgenaam; verder het mooie, jonge moedertje, aan wie hij maar niet kon vergeven, dat zij met kapitein Errol getrouwd was, en nu weer dat zonderlinge huwelijk van Bevis, de overleden Lord Fauntleroy en de vreemde
| |
| |
vrouw van wie niemand iets wist, en die daar op eens uit de lucht kwam vallen met haar zoon, van wien zij beweerde, dat hij de echte Lord Fauntleroy was en dat zijn rechten, erkend moesten worden. Over al deze dingen werd gepraat en geschreven en zij maakten overal groote sensatie. En toen kwam het bericht, dat de Graaf van Dorincourt geen vrede had met den loop, dien de zaak genomen had, dat hij de rechtbank te hulp zou roepen, en dat een allerzonderlingst proces dus waarschijnlijk het gevolg zou zijn.
Er was nog nooit zulk eene opschudding geweest in het graafschap, waarin Erlsboro gelegen was. Op marktdagen stonden de menschen in groepjes bij elkander en bespraken het geval en opperden allerlei gissingen omtrent den afloop; de pachtersvrouwen legden theevisites aan, om elkader naar hartelust, in het lange en breede te vertellen wat zij wisten of meenden te weten. Zij deden de buitensporigste verhalen omtrent de woede van den ouden Graaf, omtrent zijn besluit om den nieuwen Lord Fauntleroy nooit als zoodanig te erkennen en omtrent zijn afkeer van diens moeder. Natuurlijk was juffrouw Dibbe weer het best op de hoogte, en stroomden de klanten den geheelen dag haar winkeltje binnen.
''t Ziet er leelijk genoeg uit,' sprak zij. 'En als gij het mij vraagt, Juffrouw, dan zou ik zeggen, dat het eene straf is voor de manier, waarop hij dat arme jonge schepsel van haar kind heeft afgehouden, want hij is zóó
| |
| |
aan hem gehecht en zóó trotsch op hem, dat het gebeurde hem bijna krankzinnig heeft gemaakt. En daarbij komt dan nog, dat deze vrouw geene dame is, zooals de mama van onzen kleinen Lord. Het is een schepsel met groote, zwarte oogen en een brutaal gezicht en Thomas zegt, dat geen fatsoenlijk man in livrei orders van haar zou willen afwachten; als zij in huis komt, gaat hij er uit, zegt Thomas. En de jongen lijkt even weinig op een lord als een bedelaar op een prins. De hemel mag weten wat het eind zal wezen; 't was of ik door den grond zou zinken toen Jane met het bericht thuis kwam.
Iedereen was er vol van; de Graaf en de heer Havisham, die in de bibliotheek zaten te praten, het dienstpersoneel in de benedenverdieping, waar Thomas en de andere knechts en de meiden den heelen dag over niets anders praatten en allerlei uitroepen deden; in de stallen, waar Wilkins zijn gewone werk deed, maar lang niet met zijne gewone vroolijkheid; hij verzorgde den bruinen ponny nog eens zoo goed als anders en verklaarde voor de honderdste maal 'dat hij nog nooit een jongeheer had leeren rijden, die het zoo gauw beet had en zoo moedig was als hij. Hij was er een, waar men voor zijn plezier achter zou rijden.'
Te midden van al die onrust en opgewondenheid was er één persoon, die kalm en onbewogen bleef: dat was de kleine Lord Eauntleroy, die dan nu geen Lord Fauntleroy
| |
| |
meer was. Toen de staat van zaken hem werd medegedeeld, had hij eerst wel wat droefheid en teleurstelling gevoeld, maar gekrenkte eerzucht had daar part noch deel aan gehad.
Terwijl de Graaf hem vertelde wat er gebeurd was, had hij op een stoel gezeten met den arm om zijn knie, zooals hij dikwijls deed wanneer hij ingespannen naar iets luisterde; en toen het verhaal uit was, keek hij heel ernstig.
'Het geeft mij een raar gevoel - een erg raar gevoel,' zei hij.
De Graaf keek het kind zwijgend aan. Het gaf hem ook een 'raar' gevoel; nog nooit in zijn leven had hij eene dergelijke gewaarwording gehad. En dat gevoel nam nog toe, toen hij de schaduw zag, die het anders altijd zooblijde gezichtje bedekte.
'Zullen zij liefste haar huis en haar rijtuig ook afnemen?' vroeg Cedric met een bedrukt en bevend stemmetje.
'Neen'! zei de Graaf op beslisten toon. Hij schreeuwde dat 'neen' bijna uit. 'Haar kunnen zij niets afnemen!'
'O,' zei Cedric blijkbaar verlicht. 'Kunnen zij dat niet?'
Toen keek hij zijn grootvader aan en er was eene peinzende uitdrukking in zijne oogen en zij schenen zachter en grooter dan ooit.
'En die andere jongen' - spraken de trillende lippen, - 'die andere jongen moet nu zeker uw jongen zijn - net als ik geweest ben - niet waar?
| |
| |
'Mag ik dan toch uw jongen blijven, al word ik een graaf?'
| |
| |
'Neen!' riep de Graaf andermaal en hij riep het zoo luid en zóó heftig, dat Cedric er van schrikte.
'Niet?' zei hij verbaasd. 'Hoeft dat niet? Ik dacht -'
Eensklaps stond hij van zijn stoel op.
'Mag ik toch uw jongen blijven, al word ik geen graaf?' zei hij. 'Mag ik altijd uw jongen blijven, net als nu?' En zijn gezichtje straalde van blijdschap.
Met welk eene uitdrukking sloeg de oude Graaf hem gade! Hoe zonderling trok hij de borstelige wenkbrauwen samen en hoe schitterden daaronder zijne donkere oogen - hoe anders dan ooit te voren!
'Mijn jongen!' zei hij, en ook zijne stem klonk anders dan gewoonlijk, bevend en heesch van ontroering, hoewel hij op zijn gewonen beslisten en gebiedenden toon trachtte te zeggen: - 'Ja, gij zult mijn jongen zijn zoolang ik leef, waarachtig; soms heb ik een gevoel alsof gij de eenige jongen zijt, dien ik ooit heb gehad!'
Cedric's gezichtje bloosde tot onder zijne blonde krullen van verlichting en blijdschap. Hij stak de beide handen in den zak en keek zijn adellijken grootvader recht in het gelaat.
'Wezenlijk?' zei hij. 'Nu dan kan het mij ook niet schelen of ik een graaf word of niet! Ziet ge, ik dacht dat het niet anders kon, dat die andere, die nieuwe Lord Fauntleroy, nu ook uw jongen moest zijn, ten dat gaf mij het rare gevoel.
| |
| |
De Graaf legde hem de hand op den schouder en trok hem tot zich.
'Zij zullen u niets afnemen wat ik voor u behouden kan," sprak hij diep ademhalend. 'Ik kan nog niet gelooven dat zij eenig recht op iets hebben. Gij zijt als geschapen voor de plaats, die voor u bestemd was en - wie weet, misschien blijft alles nog wel zooals het is! En wat er ook gebeure gij zult alles hebben wat ik u geven kan - alles!'
Het had er niets van alsof hij tot een kind sprak, zoo ernstig en beslist was zijn toon; het was meer alsof hij eene gelofte deed aan zich zelven - en wie weet - mis- schien deed hij dit ook wel.
Hij had zelf nooit geweten hoe diep geworteld zijne liefde voor het kind, hoe groot zijn trotsch op zijn erfgenaam was geweest. Nooit hadden zijne schoonheid, zijne kracht en goedheid hem zóó getroffen als op dat oogenblik. Het kwam hem onmogelijk voor dat hij, die zich nooit een wensch ontzegd had, nu afstand zou moeten doen van iets, waarop hij zijn geheele hart had gezet. Een ding had hij zich ten minste vast voorgenomen - hij zou voor het recht van zijn lieveling strijden zoolang hij kon.
Een dag of wat na haar bezoek bij den heer Havisham had de vrouw, die beweerde Lady Fauntleroy te zijn, zich op het kasteel aangemeld en haar kind meegebracht. Maar zij was weggezonden. De Graaf wilde haar niet ontvangen, had de knecht aan de deur gezegd; de advocaat
| |
| |
zou de zaak onderzoeken. Het was Thomas, die de boodschap overbracht en die zich later tegenover de bedienden zonder omwegen had uitgelaten. Hij 'meende,' zei hij, 'dar hij lang genoeg bij deftige families gediend had om te kunnen zien wat eene dame was en wat niet, en als dat een dame moest verbeelden, dan 'heette' hij geen Thomas.'
de graaf wilde haar met ontvangen.
'Die op Court-Lodge,' liet Thomas er met een gewichtig gezicht op vol- gen, - 'zij mag dan uit Amerika komen of niet - dat is eene echte dame, dat kan iedere heer met een half oog zien. Ik heb het voort tegen Henry gezegd, toen wij er voor het eerst geweest waren.'
De vrouw was weggereden, met eene half verschrikte en half toornige uitdrukking op haar mooi, maar grof en onfatsoenlijk gezicht. Bij gelegenheid van het onderhoud,
| |
| |
dat hij met haar had gehad, meende de heer Havisham opgemerkt te hebben, dat zij wei hartstochtelijk van aard en ruw in hare manieren was, maar volstrekt niet zoo slim en onvervaard als zij het wel wilde doen voorkomen. Zij scheen integendeel half verbijsterd door de omstandigheden waarin zij zich geplaatst zag. Het was alsof zij niet op zooveel tegenstand gerekend had.
'Zij is blijkbaar iemand uit den minderen stand,' sprak de advokaat tot mevrouw Errol. 'Zij heeft geen de minste opvoeding gehad; aan hare taal en hare manieren merkt men terstond, dat zij niet gewend is met menschen zooals wij, op een voet van gelijkheid om te gaan. Zij weet volstrekt niet hoe zij zich houden moet. Het bezoek op het kasteel heeft haar vrees aangejaagd; zij was woedend, maar in haar hart bevreesd. De Graaf wilde haar niet ontvangen, maar ik gaf hem den raad met mij naar 'het Wapen van Dorincourt' te gaan, waar zij logeert. Toen zij hem zag binnenkomen, werd zij doodsbleek maar toch begon zij terstond heftig uit te varen, te dreigen en te smeeken in éénen adem.
De zaak was, dat de Graaf, nadat hij binnengetreden was, bleef stilstaan, en de vrouw van onder zijne ruige wenkbrauwen aanstaarde, zonder zich te verwaardigen een enkel woord te zeggen. Hij keek huar maar onafgewend aan en nam haar van het hoofd tot de voeten op, alsof zij de eene of andere afzichtelijke curiositeit was. Hij liet
| |
| |
haar praten en dreigen tot zij niet meer kon en zei toen bedaard;
'Gij beweert, dat gij de vrouw zijt van mijn oudsten zoon. Indien dit zoo is, indien de papieren, die gij kunt toonen, echt zijn, dan hebt gij de wet op uwe hand. In dat geval is uw zoon Lord Fauntleroy. De zaak zal behoorlijk onderzocht worden, daar kunt ge gerust op aan. Zijn uwe eischen rechtmatig, dan zal alles voor u in orde worden gemaakt. Zoo lang ik leef, wil ik echter noch u, noch uw zoon onder mijne oogen hebben. Het zal reeds erg genoeg zijn, als gij hier na mijn dood moet komen. Gij zijt juist iemand om in den smaak van mijn zoon Bevis te vallen, dat moet ik zeggen!'
Zoo sprekend, keerde hij haar den rug toe en stapte de kamer uit, evenals hij er in was gekomen.
Eenige dagen later, toen mevrouw Errol in hare vriendelijke huiskamer zat te schrijven, werd er een bezoeker aangemeld. De meid, die de boodschap binnenbracht, zag er ontsteld uit; hare oogen waren van verbazing wijd geopend en aangezien zij nog jong en onervaren was, keek zij hare meesteres met een soort van zenuwachtig medelijden aan.
'Het is de Graaf zelf mevrouw!' sprak zij met bevende stem.
Toen mevrouw Errol de ontvangkamer binnentrad, zag zij een langen, deftigen ouden heer op het tijgervel voor
| |
| |
den haard staan. Hij had een fraai besneden, maar streng en stuursch gezicht, een arendsneus, een zwaren grijzen knevel en iets gebiedends in zijn geheele voorkomen.
'Mevrouw Errol, geloof ik,' zei hij.
'Mevrouw Errol,' gaf zij ten antwoord.
'Ik ben Graaf Dorincourt,' zei hij.
Bijna werktuigelijk wachtte hij even, om haar in het opgeheven gelaat te zien. Hare oogen herinnerden hem zóó zeer aan de groote, lieve kinderoogen, die gedurende de laatste maanden iederen dag zoo tallooze malen tot hem hadden opgezien, dat hij er letterlijk van ontroerde.
'Hoe sprekend lijkt het kind op u!' zei hij op eens.
'Dat wordt meer gezegd Mylord, gaf zij ten antwoord, 'maar mij is het altijd een genot zijn vader in hem terug te vinden.'
Zooals Lady Loridaile hem reeds gezegd had, was hare stem allerliefst en haar toon eenvoudig en waardig. Zij scheen in het minst niet van haar stuk gebracht door zijne onverwachte verschijning.
'Ja,' zei de Graaf,'hij lijkt op - mijn zoon ook.' Hij hief de hand op en trok met geweld aan zijn grijzen knevel. 'Weet gij waarom ik eigenlijk hier gekomen ben?'
'Ik heb mijnheer Havisham gesproken en hij heeft mij verteld, dat er iemand is, die rechten meent te hebben -'
'Ik ben hier gekomen om u te zeggen, dat die rechten
| |
| |
onderzocht en betwist zullen worden, indien dit maar eenigszins mogelijk is. Ik ben hier gekomen om u te zeggen dat het kind verdedigd zal worden tot het uiterste. Zijne rechten - -'
De zachte stem viel hem in de rede.
'Hij moet niets hebben dat hem niet eerlijk toekomt, zelfs al werd het hem door de wet toegewezen,' sprak zij.
'Dat kan de wet, helaas, niet doen,' zei de Graaf. 'Was het mogelijk, dan zou het gebeuren! Die onbeschaamde vrouw en haar kind - -'
'Misschien heeft zij het even lief als ik mijn Cedric, Mylord,' zei het tengere vrouwtje. 'En als zij werkelijk met uw oudsten zoon getrouwd is geweest, dan is haar zoon Lord Fauntleroy en de mijne is het niet.'
Zij was evenmin bevreesd voor hem als Cedric geweest was; zij keek hem aan evenals Cedric gedaan had, en hoewel hij zijn levenlang een echte dwingeland geweest was, deed het hem toch in zijn ziel genoegen- De menschen durfden hem zoo zelden tegenspreken, dat deze ondervinding hem door hare nieuwheid aangenaam aandeed.
'Ik begin te gelooven,' zei hij op ietwat barschen, toon, 'dat het u niet onwelkom zou wezen, indien hij nimmer Graaf van Dorincourt werd -'
Een donkere blos bedekte het lief gelaat.
'Het is een zeer groot voorrecht Graaf van Dorincourt
| |
| |
te zijn, Mylord,' sprak zij. 'Dat weet ik. Maar wat in mijn oog nog meer waarde heeft, is dat hij worde wat zijn vader geweest is - eerlijk en trouw en waar in alles.'
'Het tegendeel dus van hetgeen zijn grootvader is, nietwaar?' sprak zijne Lordschap ironisch.
'Ik heb niet het genoegen gehad zijn grootvader te kennen,' hernam mevrouw Errol, 'maar ik weet, dat mijn jongen gelooft - -' Zij hield even op en hem kalm in het gelaat ziende, vervolgde zij: 'Ik weet. dat Cedric u lief heeft.'
'Zou hij mij lief gehad hebben,' vroeg de Graaf droogjes, 'indien gij hem verteld hadt waarom ik u niet op het kasteel wilde ontvangen?'
'Neen,' gaf mevrouw Errol ten antwoord, 'dat geloof ik niet en daarom juist wilde ik niet dat hij het weten zou.'
'Welzoo,' zei Mylord kortaf, 'er zijn weinig vrouwen die evenzoo gehandeld zouden hebben.'
Eensklaps begon hij met groote schreden de kamer op en neer te loopen en trok toen weder heftig aan zijn knevel.
'Ja, hij heeft mij lief,' zei hij, 'en ik hem. Vroeger heb ik nooit iets of iemand lief gehad. Maar hem wel, hem wel! Van het eerste oogenblik af voelde ik mij tot hem aangetrokken. Ik ben oud en was het leven moede. Hij heeft mij.
| |
| |
iets gegeven om voor te leven. Ik ben trotsch Op hem.. Het deed mij goed te denken, dat hij eenmaal in mijne plaats zou optreden als het hoofd van ons geslacht - -'
Hij keerde terug en bleef voor mevrouw Errol staan.
'Ik ben ongelukkig,' zei hij, 'diep ongelukkig!'
En men kon aan hem zien, dat hij de waarheid sprak. Zelfs zijn trots was niet bij machte het beven van stem en handen te bedwingen. Een oogenblik scheen het zelfs alsof zijne donkere, diepliggende oogen vol tranen stonden. 'Misschien is het wel omdat ik mij zoo ongelukkig gevoel dat ik tot u gekomen ben,' zei hij, haar doordringend, aanziende. 'Ik had een afkeer, van u, ik was jaloersch van u. Deze rampzalige gebeurtenis heeft alles anders gemaakt. Toen ik het terugstootende schepsel gezien had, dat zich de vrouw van mijn zoon Bevis noemt, voelde ik, dat het eene onuitsprekelijke verkwikking zou zijn u te mogen aanschouwen. Ik ben een oude gek geweest en ik heb u schandelijk behandeld. Gij lijkt op het kind en het kind is nu mijn eenig levensdoel. Ik ben diep ongelukkig en ik ben tot u gekomen, alleen omdat gij zoo op mijn jongen lijkt, omdat hij u lief heeft en ik hem. Behandel mij zoo goed als gij kunt, ter wille van den jongen.'
Hij zei dit alles met zijne gewone barsche stem, op bijna ruwen toon, maar hij scheen zoo bedroefd en verslagen, dat mevrouw Errol innig medelijden met
| |
| |
hem kreeg. Zij stond op en schoof een armstoel vooruit.
'Gij moest liever gaan zitten,' sprak zij, zacht en vriendelijk en deelnemend. 'Gij hebt zooveel zorg gehad, dat ge wel vermoeid moet wezen en gij zult uwe krachten nog zoo noodig hebben.'
Het was eene even nieuwe ondervinding voor hem, dat iemand bezorgd voor hem was, en op die wijze met hem praatte, als daar straks, dat hij werd tegengesprokek. Weer moest hij aan 'den jongen' denken en hij deed wat hem gevraagd werd. Misschien had hij al wat geleerd door zijne smart en teleurstelling; als hij zich niet zoo ongelukkig had gevoeld zou hij haar misschien zijn blijven haten; nu was hare nabijheid hem een troost. Hij zou bijna alles aangenaam hebben gevonden na de kennismaking met Lady Fauntleroy; en dit jonge vrouwtje had een zoo bekoorlijk gezichtje, eene zoo welluidende stem en iets zoo waardigs in toon en manieren. Onder den invloed van deze toovermacht begon hij zich allengs minder ellendig te gevoelen en opgewekter vervolgde hij:
'Wat ook gebeure, voor den jongen zal ik zorgen. Niet alleen nu, maar ook in de toekomst.'
Eer hij heenging sloeg hij een blik om zich heen.
'Is het huis naar uw zin?' vroeg hij.
'Bijzonder,' was haar antwoord.
'Dit is eene vroolijke kamer,' hernam hij. 'Mag ik hier nog eens weer komen praten?'
| |
| |
'Zoo dikwijls als gij wilt, Mylord,' antwoordde zij.
Toen keerde hij naar het wachtende rijtuig terug en reed weg. Thomas en Henry zaten op den bok, stom van van verbazing over den loop, dien de zaak nu scheen te nemen.
|
|