| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Bezorgdheid in Amerika.
Toen het kleine vriendje van mijnheer Hobbs dezen verliet om naar Dorincourt Castle te gaan om Lord Fauntleroy te worden, en toen de komenijsman tijd had gehad om tot het besef te komen, dat de Atlantische Oceaan hem nu scheidde van het kleine ventje, waarmee hij zooveel prettige uurtjes had doorgebracht, begon hij zich erg eenzaam te voelen. Mijnheer Hobbs was eigenlijk volstrekt geen knap man, niet eens bijzonder vroolijk of aardig; hij was niet vlug van begrip, nog al vervelend zelfs, en had weinig kennissen. Hij was geestelijk niet ontwikkeld genoeg om zich aahgenaam bezig tè houden, en zijne eenige uitspanning was het lezen van de couranten en het opstellen van zijne rekeningen. Dat laatste ging hem niet gemakkelijk af;
| |
| |
ja, Cedric, die al heel aardig op de vingers kon tellen en cijfers op de lei schrijven, had wel eens gevraagd of hij hem ook helpen zou; het kleine ventje kon zoo aardig zitten luisteren in dien goeden, ouden tijd, hij stelde zooveel belang in hetgeen de couranten vertelden en hij en mijnheer Hobbs hadden zoo menigmaal lange gesprekken samen gehouden over de Revolutie en 'Britschen,' en de verkiezingen en de republikeinsche partij, dat zijn vertrek werkelijk eene groote leegte achterliet in de komenijswinkel. In den beginne was het mijnheer Hobbs alsof Cedric niet zoover weg was, alsof hij nog wel eens terug komen en op een goeden dag weer bij de deur zou staan in zijn wit pakje, met de roode kousen aan en den hoed achter op het hoofd; alsof hij hem weer met zijn helder stemmetje zou hooren roepen: 'Hallo, mijnheer Hobbs! Warm weertje vandaag!' Maar toen de tijd verliep en er niets van dat alles gebeurde, begon mijnheer Hobbs de tijd lang te vallen. Zelfs van zijne courant genoot hij niet meer zoo van ganscher harte. Als hij al het nieuws had gelezen, liet hij vaak het blad op zijne knie rusten, om onafgewend naar den hoogen kantoorstoel te kijken. Er waren krassen op de pooten, die hij niet kon aanzien zonder droevig gestemd te worden. Die krassen waren afkomstig van de hakken van den aanstaanden Graaf Dorincourt, en hij had ze er op gemaakt, omdat hij altijd zat te schoppen onder het praten. Het schijnt dus, dat zelfs jonge graven behebd zijn met
| |
| |
de gewoonte om te schoppen tegen de dingen, waarop zij zitten; adellijk bloed en doorluchtige voorvaderen blijken dus geen afdoend remedie tegen die kwaal te zijn! Wanneer hij een poosje naar die dutten en krassen gekeken had, haalde mijnheer Hobbs zijn horloge uit den zak, en opende het om naar de inscriptie te kijken: 'Van zijn oudsten vriend, Lord Fauntleroy, aan mijnheer Hobbs. Als gij dit ziet, vergeet mij niet.' En dan sloot hij het weer met een diepen zucht en ging aan de deur staan, tusschen een vaatje gedroogde appelen en een mand aardappelen, om op straat te kijken. Des avonds, wanneer de winkel gesloten was, stak hij zijn pijpje aan en drentelde langs de kleine steentjes tot aan het huis, waar Cedric gewoond had en waar nu een bordje uithing: 'Te Huur;' dan bleef hij een poosje stilstaan, bekeek het van onder tot boven, schudde het hoofd, deed een paar flinke halen aan zijne pijp en nam dan met een bedrukt gezicht den terugweg aan. Twee of drie weken ging dit zoo voort, zonder dat er een nieuw denkbeeld in zijne ziel opkwam. Aangezien hij nu eenmaal langzaam en op zijne manier diepzinnig van natuur was, duurde het een geruimen tijd eer eene nieuwe voorstelling zich in zijn brein ontwikkelde. Na die twee of drie weken, waarin de toestand wel verergerde, maar niet verbeterde, begon er eindelijk een plan in hem op te doemen. Hij zou Dick gaan opzoeken. Hij was geheel op de hoogte van alles wat Dick betrof, Cedric
| |
| |
had het hem verteld en het bovengenoemde nieuwe denkdeeld was, dat het hem misschien troost zou geven als hij eens met Dick kon praten.
En zoo gebeurde het, dat Dick, terwijl hij druk bezig was de laarzen te poetsen van een klant, eens op een goeden dag een kort, dik mannetje met een groot gezicht en een kaal hoofd zag naderen, dat met alle aandacht naar zijn uithangbord bleef staan kijken.
'Professor Dick Tipton
is onovertrefbaar.'
Dat stond er op te lezen. De man bleef zoolang op de letters staren, dat Dick ook met aandacht naar hem keek, en toen de laarzen van zijn dagelijkschen klant eindelijk mooi genoeg waren, vroeg hij:
'Een streekje, mijnheer?'
De dikke man trad naderbij en zette bedaard zijn voet op het bankje.
'Jawel,' zei hij.
Daarop ging Dick aan den arbeid en de dikke man keek intusschen gestadig van Dick naar het uithangbord en van het uithangbord naar Dick.
'Hoe komt gij daaraan?' vroeg hij eindelijk.
'Van een vriend van mij,' zei Dick, - 'een klein kereltje. Alles wat ik hier heb, heeft hij mij gegeven. Ik heb nooit zoo'n aardig kereltje gezien. Hij is nu in Engeland bij de groote lui - hij is een lord geworden.'
| |
| |
'Wat drommel!' riep hij 'kent gij hem ook?'
| |
| |
'Lord - Lord -' vrdeg mijnheer Hobbs met zijne gewone langzaamheid, 'Lord Fauntleroy - naderhand Graaf van Dorincourt?'
Dick liet van verbazing den borstel uit de hand vallen.
'Wat drommel!' riep hij, 'kent gij hem ook?'
'Ik heb hem gekend van zijne geboorte af,' hernam mijnheer Hobbs, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wischte. 'Wij zijn levenslang vrienden geweest - dat zijn wij!'
De aandoening overmeesterde hem bijna terwijl hij sprak. Hij haalde het mooie gouden horloge uit den zak, opende het en liet Dick de inscriptie zien.
'Als gij dit ziet, vergeet mij niet,' las hij. Dat was zijn afscheidsgeschenk. 'Och ik zou hem niet vergeten hebben,' vervolgde hij, droefgeestig het hoofd schuddend, 'al had hij mij niets gegeven en al had ik hem nooit weergezien. Hij was een jongen, dien geen mensch zou kunnen vergeten.'
'Ik heb nooit een aardiger ventje gezien,' betuigde Dick nogmaals. 'Ik mocht hem zoo graag lijden, dat mocht ik, - en wij waren ook vrienden - van den beginne af zijn wij goed samen geweest, dat kleintje en ik. Ik heb eens een bal voor hem teruggehaald, die tusschen de rijtuigen gevallen was, en dat heeft hij nooit vergeten; en als hij hier met zijne moeder of de meid voorbijkwam, dan riep hij altijd: 'Hallo, Dick!' alsof hij
| |
| |
een kerel van zes voet was in plaats van zoo'n kleine pepernoot met een meisjesjurk aan. Hij was zoo vroolijk altijd en als ik eens verdrietig was of ontevreden, deed een praatje met hem mij altijd goed.'
'Juist, dat is zoo,' zei mijnheer Hobbs. 'Zonde en jammer dat hij een graaf moest worden. Hij zou als kruidenier bijvoorbeeld of in een ander vak hebben uitgeblonken, uitgeblonken zeg ik!' En mijnheer Hobbs schudde het hoofd en werd hoe langer hoe zwaarmoediger.
Het bleek nu dat zij elkander zooveel te vertellen hadden, dat het niet mogelijk was alles op straat af te doen en er werd dus afgesproken dat Dick den volgenden avond een bezoek zou komen brengen in den winkel en mijnheer Hobbs gezelschap houden. Dit plan was Dick zeer naar den zin. Hij was zijn levenlang een straatzwerver geweest, en had altijd verlangd naar een fatsoenlijker bestaan. Sedert nu hij zaken dreef op zijn eigen gelegenheid, verdiende hij genoeg, om ten minste onder een dak te kunnen slapen in plaats van op straat, en hij hoopte in stilte dat hij het mettertijd nog wel verder zou brengen. Het was dus in zijn oog geen geringe eer zoo uitgenoodigd te worden door een gezeten burger, die een komenijswinkel had, ja zelfs paard en wagen bezat.
'Weet hij iets van graven en kasteelen?' vroeg mijnheer Hobbs. 'Ik zou zoo graag meer bijzonderheden willen weten.'
| |
| |
'Er staat een verhaal van in een Penny-Magazine,' zei Dick. 'Het heet 'Gravenkroon en misdaad of de wraak van Gravin Mary.' Het is een prachtig verhaal. Een paar andere jongens en ik koopen het altijd en dan lezen wij het samen.'
'Koop er ook een voor mij, als gij kunt,' zei mijnheer Hobbs, 'ik zal het betalen. Breng alles mee waar iets van graven in staat. Als het geen graven kunnen zijn - markiezen zijn ook goed, of hertogen, hoewel hij nooit van markiezen of hertogen gesproken heeft. Wij hebben wel eens over gravenkronen gepraat, maar gezien heb ik er nooit een. Ik geloof niet dat zij hier gebruikt worden.
'Als iemand ze heeft, zou het Tiffany moeten zijn,' zei Dick, 'maar ik weet niet of ik wel zou kunnen zien of het er een was, al had hij er een.'
Mijnheer Hobbs vertelde niet, dat hij evenmin op de hoogte was en schudde alleen maar langzaam het hoofd.
'Ik denk, dat er hier weinig vraag naar is,' zei hij en daarmee was de zaak afgedaan.
Dit was het begin van een blijvend vriendschapsverbond. Wanneer Dick in den winkel kwam, ontving mijnheer Hobbs hem met de meeste gastvrijheid. Hij gaf hem een stoel, dien Dick terstond achterover wipte tegen de deur, en zoodra hij zat maakte mijnheer Hobbs met den steel van zijn pijp eene zeer welsprekende beweging
| |
| |
naar eene mand met appels, waarmee hij zeggen wilde:
'Ga uw gang!'
Dan keek hij de nieuwe aflevering van het verhaal eens door, daarna lazen zij het hardop en vulden het aan met hunne opmerkingen over de Britsche aristocratie; mijnheer Hobbs blies geduchte rookwolken uit zijne pijp en schudde het hoofd, vooral wanneer hij naar de merkteekens op den kantoorstoel keek.
'Ja,' kon hij dan zeggen, 'die krassen zijn nog van hem afkomstig; urenlang zit ik er soms naar te kijken. Alles is veranderlijk in deze wereld. Hier heeft hij gezeten, hier heeft hij beschuitjes uit mijne trommels, appels uit mijne manden gegeten en de klokhuizen op straat gegooid, en nu is hij een lord en woont in een kasteel. Dit zijn krassen van een lord; mettertijd kunnen het krassen van een graaf worden. Somtijds, als ik daar zoo over zit te peinzen, zeg ik wel eens tot mijzelven: wel, ik mag een staart krijgen!'
Deze overdenkingen, gevoegd bij Dick's bezoek, schenen hem een weinig op te wekken. Voordat Dick heenging gebruikten zij samen het avondeten in de donkere achter- kamer - beschuit en kaas en sardijntjes en andere lekkere dingen uit den winkel - en mijnheer Hobbs trok plechtig een flesch gemberbier open, schonk twee glazen vol en sprak een welgemeenden, zoo al niet welsprekenden toast uit.
| |
| |
'Daar gaat hij!' zei hij, zijn glas opnemend; 'en ik hoop dat hij hun een lesje zal geven - graven en markiezen en hertogen allen met elkander!'
Na dezen eersten avond zagen zij elkander dikwijls genoeg, en mijnheer Hobbs werd veel opgeruimder en voelde zich minder verlaten. Zij lazen het Penny-Magazine en allerlei andere interessante dingen en verzamelden een schat van wetenswaardigheden omtrent de levensmanier van graven en gravinnen, waarvan deze verachte klassen verbaasd zouden hebben gestaan, indien zij er alles van hadden vernomen. Eens op een dag deed mijnheer Hobbs een pelgrimstocht naar een boekwinkel in een anderen hoek van de stad, opzettelijk met het doel om hunne bibliotheek uit te breiden. Hij wendde zich tot een der bedienden en zei, over de toonbank leunende:
'Ik zou graag een boek willen hebben over graven.'
'Wat?' riep het jonge mensch.
'Een boek over graven,' herhaalde onze komenijsman.
'Ik vrees dat wij u niet zullen kunnen helpen,' hernam de bediende, met moeite een glimlach onderdrukkend.
'Niet -?' zei mijnheer Hobbs met blijkbare teleurstelling. 'Maar over markiezen en hertogen dan?'
'Ik geloof niet, dat er zulk een boek bestaat,' hernam de klerk.
Mijnheer Hobbs was erg uit het veld geslagen. Hij
| |
| |
bleef een poosje voor zich uit staan kijken en vroeg toen nog eens:
'Ook niet over - vrouwelijke graven?'
'Neen, ik geloof het niet,' zei de bediende lachend.
'Ik mag een staart krijgen!' bromde mijnheer Hobbs en was op het punt om den winkel uit te loopen, toen het jonge mensch hem terugriep en vroeg of eene geschiedenis, waarvan de hoofdpersonen tot den hoogen adel behoorden, hem niet zou kunnen dienen.
'Ja,' zei mijnheer Hobbs, 'als ik dan geen boek kan krijgen dat uitsluitend over graven handelt, zal ik mij daar maar mee moeten behelpen.'
De bediende verkocht hem daarop een roman van Harrisson Ainsworth 'De Toiuer van Londen' en daarmee ging mijnheer Hobbs naar huis.
Toen Dick kwam, begon de lectuur. Het was een boeiend aangrijpend verhaal, dat speelde onder de regeering van de bekende Engelsche koningin, die door sommige menschen 'Maria de bloeddorstige' genoemd wordt. En toen mijnheer Hobbs daar zoo hoorde lezen van Maria's daden, van de gewoonte, die zij had, om de menschen het hoofd te laten afslaan, of te martelen of levend te verbranden, sloeg de angst hem om het hart. Hij nam de pijp uit den mond, bleef Dick onafgebroken aanstaren en haalde eindelijk zijn bonten zakdoek te voorschijn om zich de parelende zweetdroppels van het voorhoofd te wisschen.
| |
| |
'Hij is daar niet veilig! Hij is zijn leven niet zeker!' riep hij. 'Als het vrouwen vólk op den troon kan zitten en zulke dingen laten gebeuren, wie weet wat hem dan nog overkomt! Hij is er niet veilig! Laat zulk een schepsel krankzinnig worden, dan is geen mensch zijn leven zeker!'
'Ja, maar,' sprak Dick, die echter zelf ook niet zoo heel gerust was 'ziet ge - dit is niet dezelfde, die nu aan het regeeren is. Ik weet zeker, dat die Victoria heet en deze, hier in het boek, heet Maria.'
'Dat is zoo, zei mijnheer Hobbs, nog altijd zijn voorhoofd afvegend, 'dat is zoo. En in de couranten staat niets van radbraken en martelen en verbranden, - maar toch geloof ik, dat hij niet veilig is daar bij die wonderlijke menschen. Ik heb gehoord, dat zij niet eens den Vierden Juli vieren!'
Toch was en bleef hij ongerust de volgende dagen, en eerst toen hij Cedric's brief ontvangen en gelezen had, voor zich zelven eenige malen en later, toen Dick kwam, nog eens, en toen hij den brief, dien Dick bijna tegelijkertijd kreeg, ook bijna van buiten kende, begon hij langzamerhand weer op zijn verhaal te komen.
Zij genoten van die brieven, en spraken er samen over en hechtten waarde aan ieder woord. Ze besteedden dagen aan hun antwoord en lazen dat bijna, even dikwijls over als de brieven, die zij kregen.
Voor Dick was het schrijven een inspannend werk. Al
| |
| |
zijne bekwaamheid in lezen en schrijven had hij opgedaan gedurende een paar maanden, toen hij met zijn ouderen broeder samengewoond en de avondschool bezocht had; aangezien hij echter een vlugge jongen was, had hij zooveel mogelijk zijn voordeel gedaan met dien korten leertijd, en was zich blijven oefenen door het spellen van oude couranten en het schrijven met krijt op schuttingen en muren. Hij vertelde mijnheer Hobbs alles van zijn leven en van zijn broeder, die zoo goed voor hem geweest was, toen hunne moeder stierf en Dick nog een klein kereltje was. Hun vader was eenigen tijd vroeger gestorven. De naam van zijn broeder was Ben en hij had voor Dick gezorgd zooveel hij kon, totdat de knaap oud genoeg was om couranten te verkoopen en boodschappen te doen. Zij hadden samen gewoond en Ben had altijd zoo goed opgepast, dat hij eindelijk een fatsoenlijk baantje kreeg in een winkel.
'En toen,' vertelde Dick met alle teekenen van afkeer, 'toen was hij zoo gek om te gaan trouwen! Hij werd verliefd en er was niets meer met hem aan te vangen. Hij trouwde met haar en begon zijn huishouden in twee achterkamers. Eene heks was zij, - eene tijgerkat, zeg ik u! Zij scheurde alles aan stukken wanneer zij eene bui had, en die had zij alle dagen. Zij kreeg een kind, precies als zij zelve was - het gilde den heelen dag! En ik moest er op passen en als het dan schreeuwde, wierp
| |
| |
zij mij allerlei dingen naar het hoofd. Eens smeet zij met een bord en dat raakte ongelukkig het kind tegen de kin; het was eene diepe snêe en het bloedde verschrikkelijk. De dokter zei, dat hij het lidteeken levenslang houden zou. Een mooi soort van een moeder was zij! Wij hebben een leven gehad - Ben en ik en het kind! Zij was woedend op Ben omdat hij niet meer geld verdiende en ten laatste ging hij naar het Westen met een man die vee wilde gaan fokken. En hij was nog geen week weg, toen ik eens op een avond thuis kwam, hongerig en doodmoe, en toen vond ik de kamers gesloten en ledig! en de vrouw, aan wie het huis toekwam, vertelde mij, dat Mina verdwenen was. Een ander wist te zeggen, dat zij de zee over was gegaan om kindermeid te worden bij eene dame. Ik heb nooit meer iets van haar gehoord en Ben ook niet. Als ik hem was geweest, zou ik niet hard getreurd hebben en ik geloof ook niet, dat hij het deed. Maar toen zij trouwden, was hij dol op haar, gek verliefd, dat kan ik u zeggen. Zij was ook eene knappe meid als zij netjes aangekleed was en niet van die driftbuien had. Zij had groote zwarte oogen en prachtig zwart haar, dat haar tot de knieën reikte. Zij maakte er eene vlecht van zoo dik als mijn arm, en draaide die - ik weet niet hoe dikwijls wel - om haar hoofd; en blinken, dat haar oogen konden! De menschen zeiden, dat zij zoo half en half eene Italiaansche was; haar vader of haar moeder
| |
| |
was daar van daan gekomen en dat maakte haar zoo wonderlijk. Want zij was er eentje - dat verzeker ik u!'
Dikwijls sprak hij met mijnheer Hobbs over dien tijd en over zijn broeder Ben, die hem een paar maal geschreven had sedert hij naar het Westen was getogen. Het was den armen Ben niet meegeloopen; hij was van de eene plaats naar de andere verhuisd en ten slotte terecht gekomen op eene veefokkerij in Californië, waar hij nog werkzaam was toen Dick in kennis kwam met mijnheer Hobbs.
'Die meid,' zei Dick op een zekeren dag, 'is zijn ongeluk geweest. Ik heb zoo dikwijls medelijden met hem gehad.'
Zij zaten samen bij de open deur en mijnheer Hobbs stopte zijn pijpje.
'Hij had niet moeten trouwen,' sprak hij op hoogst gewichtigen toen, terwijl hij opstond om een vlammetje te krijgen. 'Dat vrouwvolk - ik weet niet waar het toe dient!'
Terwijl hij de lucifer afstreek, sloeg hij een blik op de toonbank.
'Wel, heb ik van mijn leven!' riep hij. 'Daar ligt een brief! Ik heb hem niet zien komen. De bode moet hem gebracht hebben, terwijl ik straks op de stoep stond en de courant lag er boven op!'
Hij nam den brief op en bekeek het adres.
'Van hem!' riep hij. 'Van niemand anders dan van hem!" Hij dacht niet meer aan zijne pijp, ging weer zitten,
| |
| |
kreeg zijn pennemes uit den zak en sneed het couvert open.
'Wat zou er nu voor nieuws in staan?' zei hij.
Toen ontvouwde hij het papier en las het volgende:
'Dorincourt Castle.
'Waarde mijnheer Hobbs,
'Ik schrijf in groote haast omdát ik u iets nieuws te vertellen heb en ik weet dat gij heel verwonderd zult zijn als gij het leest. Het is eene vergissing geweest en ik ben geen lord en ik word naderhand ook geen graaf en er is eene dame die getrouwd was met mijn oom Bevis die dood is en zij heeft een jongentje die is Lord Fauntleroy want dat is de wet in Engeland het zoontje van den oudsten zoon van den graaf is een graaf als de anderen dood zijn ik meen als zijn grootvader en zijn vader dood zijn mijn grootvader is niet dood maar mijn oom Bevis wel en nu is zijn jongentje Lord Fauntleroy omdat mijn papa de jongste zoon was en ik heet Cedric Errol net als toen ik in New-York was en alles is van het jongentje wat ik eerst dacht dat van mij zou zijn eerst dacht ik dat ik hem ook mijn ponny en mijn wagentje moest geven maar grootvader zegt van niet mijn grootvader vindt het heel erg naar en ik geloof
| |
| |
niet dat hij veel van die dame houdt maar misschien denkt hij ook wel dat het liefste en mij erg spijt dat ik geen graaf word ik zou nu liever een graaf willen zijn dan eerst want dit is een mooi kasteel en ik houd zoo veel van alle menschen hier en iemand die rijk is kan zoo veel doen en ik ben nu niet rijk omdat papa de jongste zoon was dan is iemand niet rijk ik zal nu leeren werken om voor liefste te zorgen als ik groot ben ik heb Wilkins gevraagd of hij mij leeren wil op de paarden te passen dan kan ik naderhand misschien wel koetsier worden de dame kwam met haar zoontje op het kasteel en grootvader en mijnheer Havisham hebben met haar gepraat en ik geloof dat zij boos was want zij praatte zoo hard en grootvader was ook boos ik had hem nog nooit boos gezien en ik wilde het u en Dick dadelijk vertellen omdat gij veel van mij houdt nu moet ik eindigen en ik blijf altijd
uw liefhebbende vriend
Cedric Errol
(niet Lord Fauntleroy)."
Mijnheer Hobbs zonk in zijn stoel achterover en liet de hand, waarin hij den brief hield, op zijne knie rusten; het pennemes viel op den grond en het couvert volgde.
| |
| |
'Ik mag een staart krijgen!' riep hij geheel verbijsterd.
'Dus is alles nu uit?' vroeg Dik.
'Uit?' zei mijnheer Hobbs verontwaardigd. 'Ik wed, dat het alles afgesproken werk is van die Britsche aristocraten, die hem zijn recht niet gunnen oindat hij een Amerikaan is! Zij hebben altijd wat tegen ons gehad na de Revolutie en nu wreken zij dat op hem. Heb ik u niet gezegd, dat hij er niet veilig was? Nu ziet gij het zelf! Al de groote lui hebben samengespannen om hem zijn geld en goed af te nemen, geloof dat maar gerust!'
Hij was geheel uit het veld geslagen. In den beginne was hij volstrekt niet ingenomen geweest met de groote verandering in de omstandigheden van zijn vriendje, maar later was hij er mee verzoend geraakt en na de ontvangst van Cedric's eersten brief had hij er zelfs met een zekeren trots aan gedacht, dat de aanstaande bezitter van zooveel heerlijkheden zich zijn vriend bleef noemen. Hij mocht dan al geen hoogen dunk hebben van graven, maar hij wist, dat geld, zelfs in Amerika, niet als iets verachtelijks beschouwd wordt en als al die weelde en grootheid te gelijk met den titel verloren moest gaan, was het toch een verschrikkelijk ding - dat was het.
'Zij willen hem bestelen!' zei hij, 'dat willen zij, en de menschen, die over hem gesteld zijn, moeten daar toch op passen.'
En hij hield Dick bij zich tot laat in den avond, om over
| |
| |
het geval te praten en toen de jonge man eindelijk heenging, bracht hij hem tot aan den hoek van de straat; op den terugweg bleef hij voor het ledige huis stilstaan en -staarde het huurbordje aan en rookte zijne pijp, maar zijne onrust wilde niet wijken.
|
|