| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De graaf in onrust.
De waarheid was, dat mevrouw Errol allerlei droevige ontdekkingen gedaan had, terwijl zij haar werk voorzette onder de armen van het dorp, dat er, van de heide gezien, zoo schilderachtig uitzag. Van nabij bekeken, was het vrij wat minder schilderachtig dan uit de verte. Zij vond luiheid, armoede en onwetendheid, waar vlijt en welgesteldheid hadden moeten wonen, en het duurde niet lang of zij wist dat Erleboro als het slechtste dorp werd beschouwd, uren in den omtrek. Dominé Mordaunt had haar heel wat verteld van zijne teleurstellingen en bezwaren en zij had zelve ook al veel ervaring opgedaan in dat opzichtl De agenten, die de bezittingen tot nog toe bestuurd hadden, waren er altijd veel meer op uit geweest om het den Graaf
| |
| |
naar den zin maken, dan om zich veel te laten gelegen liggen aan de ontaarding en den achteruitgang van de arme boeren. Veel was verwaarloosd en veronachtzaamd, waarvoor zorg gedragen had moeten worden en zoo was het van kwaad tot erger gegaan.
Vooral Earl'sCourt, zooals de buurt heette, was met zijne vervallen huizen, zijne armoedige, onverschillige, ziekelijke bevolking, eene schande voor den Graaf. Toen mevrouw Errol er voor de eerste maal den voet zette, walgde zij er letterlijk van. De vuilheid en slordigheid, dat gebrek aan alles wat het leven veraangenaamt of ook maar dragelijk maakt, had haar in de groote stad nooit zoo getroffen als hier buiten, Er moest toch iets aan te doen zijn, meende zij. En terwijl zij naar de bleeke, verwaarloosde kinderen keek, die daar opgroeiden te midden van zonde en schaamtelooze onverschilligheid, dacht zij aan haar eigen jongen, die zijn leven doorbracht in het prachtige kasteel, bewaakt en bediend, als eene kleine prins, zonder onvervulde wenschen te kennen, omringd door weelde en gemak en schoonheid. En in haar verstandig moederhart rees eene vermetele gedachte op. Langzamerhand was zij beginnen op te merken, dat haar jongen zoo gelukkig was geweest den Graaf voor zich in te nemen en dat deze hem zeker niet weigeren zou wat hij dringend wenschte.
'De Graaf geeft hem al wat hij verlangt,' sprak zij tot
| |
| |
dominé Mordaunt. 'Geen luim, die hij niet zou inwilligen. Waarom zouden wij van die toegeefelijkheid geen gebruik maken ten bate van anderen? Ik zal wel zorgen, dat het gebeurt.'
Zij kende het vriendelijke, medelijdende hart van haar kind; daarom vertelde zij hem van Earl's-Court, vast overtuigd, dat hij er met zijn grootvader over spreken zou en in de hoop, dat de goede gevolgen niet zouden uitblijven.
En hoe vreemd iedereen er ook van opzag, deze verwachting werd niet beschaamd- Niets had meer invloed op den Graaf dan het onbepaald vertrouwen van zijn kleinzoon - het feit, dat Cedric altijd de beste, de edelmoedigste daden van zijn grootvader verwachtte. Hij kon er niet toe komen het kind te laten ontdekken, dat hij heel weinig lust had om edelmoedig te zijn en dat hij altijd zijn eigen zin trachtte door te zetten, al was die nog zoo slecht. Het was zulk eene geheel nieuwe gewaarwording, aangestaard te worden als een weldoener van het menschelijk geslacht als een toonbeeld van goedheid en nobelen zin, dat hij het geen aangenaam denkbeeld vond in de lieve bruine oogen te kijken en te zeggen. 'Ik ben een hardvochtige zelfzuchtige oude kerel; ik heb nog nooit in mijn leven eene edelmoedige daad gedaan, en hoe het daar in Earl's-Court toegaat, kan mij geen zier schelen,' of iets van dien aard. Hij was langzamerhand genoeg van het blonde jongentje
| |
| |
gaan houden, om tegenover hem wel eens het gevoel te willen hebben, dat hij een goede daad verricht had. En hoewel hij in stilte zich zelven uitlachte, zond hij, na kort beraad, eene boodschap aan Newick en had een langdurig onderhoud met hem over de beruchte buurt, en het slot daarvan was, dat de vervallen krotten afgebroken en nieuwe huisjes gebouwd zouden worden.
'Het is Lord Fauntleroy, die er op aandringt,' zei hij droogjes; 'hij ziet er voordeel in en gij kunt aan de menschen zeggen, dat het denkbeeld van hem is uitgegaan.' En terwijl hij dit zeide, sloeg hij een blik op zijne Lordschap, die op het haarkleed lag te spelen met Dougal. De groote hond was onafscheidelijk van het kind en volgde hem overal, ging Cedric wandelen, dan stapte hij deftig naast hem voort, en zat hij te paard of in het rijtuig, dan vergat het dier zijne gewojie majesteit en draafde vroolijk mee.
Natuurlijk werd het bericht van de voorgenomen verbetering spoedig ruchtbaar in stad en land. Eerst wilde geen mensch het gelooven; maar toen er een klein leger van werklieden verscheen, die de vuile, half ingevallen huisjes gingen afbreken, begon men te begrijpen, dat de kleine Lord weer eene nieuwe weldaad bewezen had, en dat het aan de tusschenkomst van het lieve kind te danken zou zijn, indien aan den ergerlijken toestand van Earl's-Court een eind werd gemaakt. Als hij eens ge- | |
| |
weten had hoe er over hem gepraat werd, hoe men hem prees wijd en zijd en welke schoone verwachtingen men van hem koesterde - wat zou hij verbaasd zijn geweest! Maar daar vermoedde hij niets van. Hij leefde zijn eenvoudig gelnkkig kinderleven, spelend in het park, jacht: makend op de konijntjes, die hij evenwel nooit kwaad deed, nederliggend in het gras onder de groene boomen of op het haardkleed, prachtige vertelsels lezend en er met den Graaf en later met zijne moeder over sprekend, lange brieven schrijvend aan mijnheer Hobbs en van de karakteristieke antwoorden genietend, op zijn ponny rijdend met den Graaf of Wilkins tot geleide. Wanneer zij door het marktvlek reden, zag hij wel dat de menschen vriendelijk groetten en zich met een blijde uitdrukking op hun gezicht omkeerden om hem na te kijken, maar hij dacht altijd dat dit was omdat zijn grootvader naast hem reed.
'Wat houden de menschen toch veel van u,' zei hij eens, terwijl hij met een bewonderenden glimlach tot zijne Lordschap opzag. 'Merkt gij wel hoe blij zij zijn wanneer zij u zien? Ik hoop, dat zij later ook zoo veel van mij zullen houden.' Ën hij, was er trosch op, dat hij de kleinzoon was van zulk een bewonderd en algemeen bemind persoon.
Terwijl de huisjes gebouwd werden, reden de knaap en zijn grootvader dikwijls naar Earl's-Court en Fauntleroy was vol belangstelling. Menigmaal steeg hij af, om een
| |
| |
praatje te maken met het werkvolk; dan vroeg hij naar allerlei dingen en vertelde hun van Amerika. Na twee of drie van zulke gesprekken wist hij zijn grootvader allerlei inlichtingen te geven omtrent het metsel- en timmerwerk.
Zij harden er plezier in als hij zoo stond te praten.
'Ik wil altijd zoo graag van dergelijke dingen hooren,' zei hij eens; 'men weet toch nooit hoe het nog eens te pas kan komen.'
Als hij weg was praatte het werkvolk over hem, en lachte om zijn grappig kinderlijk gesnap; maar ze mochten hem allen even graag lijden en hadden er plezier in als hij zoo stond te praten met de handen in den zak, den hoed achter op het blonde krullekopje en een uitdrukking van warme belangstelling op het geheele gezicht. 'Zoo zijn er niet veel.' plachten zij te zeggen, 'En een verstandig, openhartig kind is het ook.
| |
| |
De slechte aard zit er niet in.' En thuis gekomen vertelden zij hunne vrouwen van hem en de vrouwen spraken er samen over en het duurde niet lang of iedereen wist het een of ander van den kleinen Lord te verhalen; iedereen wist, dat 'de booze Graaf' eindelijk iets gevonden had, waarin hij belang stelde - iets, dat zelfs zijn oud verbitterd en versteend hart had warm gemaakt.
Maar niemand wist hoe warm het geworden was en det de oude man iederen dag meer gehecht raakte aan zijn kleinkind, het eenige wezen, dat ooit met vertrouwen tot hem had opgezien. Ondanks zich zelven begon hij vooruit te zien naar den tijd wanneer Cedric een jonge man zou zijn, sterk en schoon, met het leven vóór zich maar altijd in het bezit van dat goede hart, van die gave om de menschen voor zich in te nemen en overal vrienden te maken; en dan trachtte hij zich voor te stellen wat de knaap doen, hoe hij zijne talenten en schatten gebruiken zou. Vaak, wanneer hij hem gadesloeg zooals hij daar op het haardkleed lag, verdiept in het een of andere groote boek, door den gloed van het vuur beschenen, gebeurde het, dat zijne oude oogen begonnen te glinsteren, dat een warme blos hem naar de wangen steeg.
'Die jongen kan alles mettertijd!' sprak hij dan tot zich zelven, 'alles!'
Nooit sprak hij tegen wien ook, over zijn gevoel voor Cedric; noemde hij hem, dan was het altijd met den
| |
| |
grimmigen lach, die hem eigen was. Maar Cedric begreep spoedig genoeg, dat zijn grootvader hem genegen was en hem gaarne bij zich had - naast zijn stoel, wanneer zij in de bibliotheek waren, tegenover zich aan tafel en dicht aan zijne zijde, wanneer zij samen liepen of reden, of hunne avondwandeling deden op het terras.
'Weet gij nog,' zei Cedric eens, opziende, van het boek' dat vóór hem op het haardkleed lag, 'weet gij nog wat ik den eersten avond, dat ik hier was, gezegd heb over onze vriendschap! Ik geloof niet, dat het mogelijk zou zijn betere vrienden te zijn dan wij samen; vindt gij ook niet?'
'Ja, mij dunkt ook, dat het nog al schikt met onze vriendschap. Kom eens hier!'
Cedric stond op en ging naar hem toe.
'Is er iets, dat gij graag zoudt willen hebben,' vroeg de Graaf; 'iets, dat u nog ontbreekt?'
Het kleine ventje zag zijn grootvader met zijne mooie bruine oogen ernstig aan.
'Maar één ding,' gaf hij ten antwoord.
'En wat is dat dan?' hernam de Graaf.
Cedric bleef nog even zwijgen. Hij had niet voor niets zoolang over dit onderwerp nagedacht.
'Wat is het?' herhaalde zijne Lordschap.
Eindelijk gaf Cedric antwoord.
'Het is liefste,' zei hij.
De oude graaf schrikte en trok een leelijk gezicht
| |
| |
'Maar gij ziet haar immers eiken dag,' zei hij. 'Is dat dan niet voldoende?'
'Vroeger was ik altijd bij haar,' zei Cedric. 'Zij kuste mij als ik 's avonds ging slapen en 's morgens was zij er ook weer en wij konden elkander alles vertellen zonder dat wij behoefden te wachten.'
Er volgde een oogenblik stilte en de oude oogen keken onafgewend in de jonge. Toen trok de Graaf zijne wenkbrauwen samen.
'Vergeet gij uwe moeder dan geen oogenblik?' vroeg hij.
'Neen,' hernam Cedric, 'geen oogenblik en zij mij evenmin; ik zou u ook niet vergeten, wanneer ik niet meer bij u was. Ik zou zooveel te meer aan u denken.'
'Op mijn woord,' zei de Graaf nadat hij hem nog eens goed had aangekeken, 'ik geloof werkelijk dat gij het doen zoudt.'
Het pijnlijk gevoel van afgunst, dat den Graaf bekroop wanneer het kind zoo over zijne moeder sprak, werd er niet minder op in den laatsten tijd; integendeel, het werd sterker naarmate de liefde voor zijn kleinzoon toenam.
Maar weldra zouden hem andere zorgen kwellen, zorgen zóó zwaar, dat hij er bijna zijn afkeer Van Cedric's moeder door vergat. Er gebeurde namelijk iets zeer zonderlings.
Eens op een dag, kort voordat de nieuwe huisjes gereed waren, was er een groot diner op Dorincourt. In langen tijd waren er zooveel menschen niet op het
| |
| |
kasteel bij elkaar geweest. Een dag of wat te voren kwamen Sir Harry Lorridaile en Lady Lorridaile, de eemge zuster van den Graaf, zelfs logeeren - eene gebeurtenis, die in het dorp eene soort van opschudding te weeg bracht, en het schelletje in juffrouw Dibble's winkel onophoudelijk deed tingelen, omdat het algemeen bekend was dat Lady Lorridaile sedert haar huwelijk, nu vijfendertig jaar geleden, Dorincourt nooit meer bezocht had.
Het was eene mooie, statige oude dame met sneeuwwitte krullen en zachtblozende gevulde wangen, en daarbij de goedheid zelve. Zij had echter het gedrag van haren broeder evenmin goedgekeurd als andere menschen en aangezien zij een krachtigen wil bezat en volstrekt niet bang was om te zeggen waar het op stond, had zij, na eenige minder aangename woordenwisselingen met zijne Lordschap, Dorincourt voor goed den rug toegekeerd en hem ook na haren meisjestijd zelden meer ontmoet.
In de jaren, die sedert verloopen waren, had zij weinig goeds van hem gehoord. Eerst was haar ter oore gekomen dat hij zijne vrouw veronachtzaamde en niet lang daarna dat het arme gravinnetje gestorven was; later vernam zij hoe onverschillig hij omtrent zijne kinderen was en dat de beide oudsten zulke zwakke, ondeugende, weinig innemende jongens waren, die ook later weinig goeds haddeti uitgericht. Deze beide oudsten, Bevis en Maurice, had zij nooit gezien, maar eens was er een flinkgebouwde
| |
| |
knappe jongen van een jaar of achttien naar Lorridaile-Park gekomen, en had gezegd dat hij haar neef Cedric Errol was en dat hij haar eens kwam bezoeken nu hij in de buurt was, omdat hij verlangde kennis te maken met tante Constance, van wie hij zijne moeder zoo dikwijls had hooren spreken. Lady Lorridaile's goede hart was door en door warm geworden, toen zij den jonkman dit hoorde zeggen: zij had hem gedrongen een geheele week bij haar te blijven, had hem te goed gedaan en gevierd en bewonderd zooveel zij maar kon. Hij was zoo goed gehumeurd, zoo vroolijk en geestig, dat zij hem eindelijk liet gaan in de hoop hem nog dikwijls terug te zien; maar dat was niet gebeurd omdat de Graaf weer eens eene booze bui had toen hij op Dorincourt terugkwam, en hem verboden had Lorridaile-Park ooit weer te betreden. Lady Constance was hem echter altijd in liefde blijven gedenken en ofschoon zij wel vreesde, dat hij in Amerika een zeer onberaden huwelijk had gedaan, was zij toch verontwaardigd geweest toen zij hoorde, dat zijn vader de handen van hem afgetrokken had en dat niemand eigenlijk wist hoe en waarvan hij leefde. Eindelijk kwam het gerucht van zijn dood; toen was Bevis van het paard gevallen en Maurice te Rome aan de koorts gestorven en korten tijd daarna vernam zij, dat het Amerikaansche kind opgezocht en als Lord Fauntleroy naar Engeland gebracht zou wordeu.
'Om bedorven en slecht gemaakt te worden evenals de
| |
| |
anderen,' had zij tot haren man gezegd, 'ten minste als zijne moeder niet lief en verstandig genoeg is om een oog in het zeil te houden en op hem te passen.'
Toen zij echter hoorde, dat men het kind van zijne moeder gescheiden had, kende hare verontwaardiging geenegrenzen.
'Het is meer dan schande, Harry!' sprak zij. 'Verbeeld u, een kind van dien leeftijd van zijne moeder weg te nemen en dag aan dag te laten leven met een man als mijn broer! De oude man zal hem hard behandelen of den jongen bederven tot er niets meer met hem is aan te vangen. Als ik kon denken, dat schrijven eenig goed zou doen -'
'Och het helpt u toch niet, Constance!' zei Sir Harry.
'Ja, dat weet ik,' hernam zij. 'Ik ken zijne Lordschap, den Graaf van Dorincourt, maar al te goed; maar het is zonde en schande.'
Niet alleen de armen en de pachters kenden den kleinen. Lord Fauntleroy; ook anderen wisten van hem te spreken. Er waren spoedig zooveel verhalen in omloop van zijne schoonheid, zijne goedhartigheid, zijne populariteit en zijn invloed op den ouden Graaf, dat het gerucht er van tot de kasteelen en landhuizen doordrong en zijn naam in meer dan een Graafschap genoemd werd. Hij was aan menig diner het onderwerp der gesprekken; de dames beklaagden zijne jonge moeder en waren benieuwd te
| |
| |
weten of hij werkelijk zoo mooi was als men zeide; en de heeren, die den Graaf en zijne gewoonten kenden, lachten hartelijk om de verhalen van het onwrikbaar geloof van het kind in zijne beminnelijkheid en goedheid. Sir Thomas Asshe van Assham-Hall, die in Erleboro moest wezen, kwam den Graaf en zijn kleinzoon eens samen te paard tegen en bleef stilstaan om Mylord de hand te drukken en hem geluk te wenschen met zijn verbeterd uitzicht en zijn herstel van de jicht. 'En.' zei hij, wanneer hij later over die ontmoeting sprak, 'de oude heer was zoo trotsch als een kalkoensche haan; en geen wonder waarlijk! Nooit in mijn leven heb ik een mooier, innemender kind gezien dan dien kleinzoon van hem! Zoo recht en slank als een kaars en hij zat op zijn paard alsof hij er op geboren was!'
Zoodoende kwam ook Lady Lorridaile allengs het een en ander omtrent het kind ter oore - het geval met Higgens en met den kreupelen jongen, de bouwerij en Earl's Court en wat dies meer zij - en zij begon erg te verlangen het kleine ventje eens te zien. En juist toen zij peinsde op een middel om dit gedaan te krijgen, ontving zij tot hare onuitsprekelijke verbazing eeu brief van haar broeder, het verzoek inhoudende om met haren man op Dorincourt te komen logeeren.
'Het is ongeloofelijk!' riep zij. 'Ik heb hooren zeggen, dat het kind wonderen gedaan heeft en nu houd ik het
| |
| |
er werkelijk voor. Men zegt, dat mijn broer den jongen aanbidt en hem bijna niet uit zijne oogen laat. En hij is zoo trotsch op hem! Ik begin werkelijk te gelooven, dat hij tegenover ons met hem pronken wil.' En zij nam onmiddellijk de uitnoodiging aan.
Toen zij met Sir Harry op Dorincourt aankwam, was het laat in den namiddag en zij ging terstond naar hare kamer, zonder eerst haar broeder te zien, Toen zij zich voor het diner gekleed had, trad zij de ontvangkamer binnen. De Graaf stond bij den haard en zag er bijzonder deftig en indrukwekkend uit; naast hem stond een knaapje in het zwart fluweel, met een breeden kraag van kostbare kant, à la van Dijk - een ventje met een gezichtje, zóó bekoorlijk, en dat haar met zijne groote, bruine oogen zóó trouwhartig aankeek, dat zij ternauwernood een kreet van verrassing en blijdschap kon onderdrukken.
Toen zij den Graaf de hand gaf, noemde zij den naam dien hij sedert zijne kindsheid niet meer gehoord had.
'Wel, Molyneux,' sprak zij, 'is dit het kind?'
'Ja, Constance,' gaf de Graaf ten antwoord, 'dit is de jongen, Fauntleroy, dit is uwe oud-tante, Lady Lorridaile.'
'Hoe gaat het u, oud-tante?' zei Cedric.
Lady Lorredaile legde hare hand op zijn schouder, en toen zij hem eens goed in het tot haar opgeheven gelaat had gezien, gaf zij hem een hartelijken kus.
'Ik ben uwe tante Constance,' sprak zij. 'Ik hield
| |
| |
zooveel van uw papa en ik vind, dat gij op hem lijkt.'
'Ik ben altijd blij als de menschen zeggen, dat ik op hem lijk,' gaf Cedric ten antwoord, 'omdat ik geloof dat iedereen van hem hield, net als van liefste, net precies, tante Constance,' - de laatste woorden na een korte aarzeling.
Lady Lorridaile was verrukt. Zij bukte zich om hem nog een kus te geven en van dat oogenblik af waren zij de beste vrienden.
'Mij dunkt, Molyneux,' fluisterde zij den graaf in het oor, 'het kon niet beter zijn dan het is!'
'Dat dunkt mij ook;' gaf zijne Lordschap droogjes ten antwoord. ''t Is een aardig ventje. Wij kunnen het best samen vinden. Hij houdt mij voor den allerbeminnelijksten en zachtaardigsten philantroop. Ik zal het maar bekennen, Constance - want gij zoudt er natuurlijk toch achter komen - dat ik werkelijk gevaar begin te loopen, mij, wat dat kind betreft, aan te stellen als een gek.'
'En hoe denkt zijne moeder over u?' vroeg Lady Lorridaile met hare gewone voortvarendheid.
'Dat heb ik haar niet gevraagd,' was het barsche antwoord.
'Ja, Molyneux,' hernam Lady Lorridaile, 'ik zal u maar dadelijk zeggen, dat ik het in deze volstrekt niet met u eens ben en uw gedrag onbepaald afkeur. Ik heb mij voorgenomen mevrouw Errol zoo spoedig mogelijk een
| |
| |
bezoek te brengen en als gij het plan hebt mij dat kwalijk te nemen, zeg het dan maar. Al wat ik van het jonge vrouwtje hoor, heeft mij de stellige overtuiging gegeven, dat het kind alles aan hare opvoeding te danken heeft, Zelfs bij ons wist men te vertellen, dat uwe arme onderhoorigen haar nu reeds als een heilige vereeren.'
'Zij aanbidden en vereeren hem,' zei de Graaf, Cedric toeknikkend. 'Wat mevrouw Errol betreft, - 't is een mooi vrouwtje. Ik voel mij in zekeren zin aan haar verplicht omdat zij den jongen een deel van hare schoonheid heeft meegegeven en gij moogt haar gerust een bezoek brengen als gij wilt. Al wat ik verlang is, dat zij op Courl-Lodge blijft en dat gij niet van mij verlangt, dat ik haar ga opzoeken,' vervolgde hij weer op den ouden, barschen toon.
'Hij is niet meer zoo op haar gebeten als vroeger, dat is duidelijk genoeg,' sprak Lady Constance later tot haar echtgenoot. 'Tot op zekere hoogte is hij een ander mensch geworden, Harry, en hoe ongeloofelijk het klinken moge, ik houd het er voor, dat die verandering uitsluitend is toe te schrijven aan zijne liefde voor dat hartelijke, onschuldige kind. De kleine Cedric houdt werkelijk veel van hem; hij staat aan zijne knie en leunt tegen zijn stoel. Mylord's eigen kinderen zouden zich even graag tegen een tijger aangevlijd hebben!'
Des anderen daags ging zij terstond naar mevrouw
| |
| |
Errol, en toen zij terugkwam, sprak zij tot haren broeder?
'Molyneux, zij is het mooiste beminnelijkste vrouwtje dat ik ooit heb ontmoet! Zij heeft eene stem als een zilveren klokje en gij kunt er gerust op aan, zij heeft het kind gemaakt tot wat hij is. Zij heeft hem meer gegeven dan hare schoonheid en gij hebt dwaas gedaan dat gij haar niet vriendelijk verzocht hebt hier te komen en ook uw leveu te veraangenamen. Ik zal haar verzoeken of zij eens bij mij wil komen logeeren.'
'Dat doet zij toch niet; zij zal het kind niet alleen laten,' zei de Graaf.
'Ik moet het kind ook hebben,' hernam Lady Constance lachend.
Zij begreep heel goed, dat haar broeder hem niet zou afstaan en iederen dag werd het haar duidelijker hoe innig die twee aan elkander gehecht waren en hoe al de liefde van dien trotschen grimmigen ouden man, al zijne hoop op de toekomst, zijne eerzucht, zich vereenigden in dit kind, dat met zijn warm onschuldig hartje geloovig en vol vertrouwen die genegenheid beantwoordde.
Zij wist ook, dat de eigenlijke aanleiding tot het groote diner te vinden was in Mylord's verlangen om zijn kleinzoon en erfgenaam aan de wereld te vertoonen en tevens te laten zien dat het kind, waarover zooveel werd gesproken, in werkelijkheid nog veel liever en mooier en innemender was dan het gerucht had gezegd.
| |
| |
'Bevis en Maurice hebben hem zoo bitter teleurgesteld en hem in zijn eigen oogen vernederd,' sprak zij tot haar echtgenoot. 'Iedereen wist, dat hij hen niet in zijne nabijheid kon dulden. In dit geval vindt zijn trots volle bevrediging.'
Waarschijnlijk was er onder al degenen, die de uitnoodiging aannamen, geen mensch die niet nieuwsgierig was naar den kleinen Lord, en niet hoopte dat hij te zien zou wezen.
En toen de groote dag kwam, was hij te zien.
'Hij heeft goede manieren,' zei de Graaf, hij zal niemand hinderen. In den regel zijn kinderen dom of vervelend, - dat waren de mijnen ten minste, - maar hij weet te antwoorden, wanneer hem iets gevraagd wordt en te zwijgen wanneer men niet tegen hem spreekt. Hij is nooit lastig.'
Tot stilzwijgen had hij evenwel weinig gelegenheid, lederen wilde iets tegen hem zeggen. Men wilde hem juist aan het praten brengen. De dames liefkoosden hem en deden allerlei vragen; de heeren eveneens en zij maakten gekheid met hem, zooals de heeren op de stoomboot: ook hadden gedaan. Cedric begreep niet recht waarom de menschen soms zoo lachten om zijne antwoorden, maar hij was zoo gewend dat zij iets grappig vonden wanneer hij het heel ernstig meende, dat hij daar weinig om gaf. Hij vond het een prettigen avond. De prachtige zalen.
| |
| |
waren zoo schitterend verlicht, hij zag zooveel bloemen, het rook er zoo heerlijk, de heeren schenen zoo vroolijk en de dames waren zoo buitengewoon mooi gekleed en droegen zooveel blinkende sieraden in het haar en om den hals. - Er was eene jonge dame van wie hij had hooren zeggen, dat zij het 'seizoen' in Londen had doorgebracht, en die vond hij zóó bekoorlijk, dat hij de oogen niet van haar kon afhouden. Zij was groot en slank, hield haar hoofdje fier omhoog en had donker, glanzend haar en groote oogen, net blauwe viooltjes, en de kleur van hare wangen en lippen deed als van zelf aan rozen denken. Zij droeg eene mooie, zachte, witte japon en parels om denhals. Eén ding vond hij echter vreemd. Er stonden altijd zooveel heeren rondom deze jonge dame en zij deden zóó hun best om haar aangenaam te zijn, dat hij haar ten slotte voor eene prinses of iets dergelijks begon te houden. Hij vond het geheel zoo interessant, dat hij haar zonder het zelf te weten, hoe langer hoe dichter naderde tot zij zich omkeerde en hem aansprak.
'Kom eens hier, Lord Fauntleroy,' begon zij vriendelijk,, 'en vertel mij eens waarom gij mij zoo aankijkt.'
'Omdat ik u zoo mooi vind,' klonk het antwoord van zijne Lordschap.
Al de heeren begonnen te lachen en de jonge dame zelve kon zich ook niet goed houden; de rozen op hare wangen werden hoe langer hoe donkerder.
| |
| |
'Mooi zoo, Fauntleroy,' zei een van de heeren; 'gebruik uw tijd maar goed! Als gij ouder zijt zult gij dat niet meer zoo durven zeggen!'
'Maar dat moet iedereen wel zeggen,' zei Cedric met het onschuldigste gezichtje. 'Zoudt gij het kunnen laten! Vindt gij haar dan ook niet mooi?'
'Wij mogen niet zeggen wat wij denken,' hernam een van de heeren, terwijl de overigen nog hartelijker lachten dan te voren.
Maar de mooie jonge dame, Vivian Herbert heette zij - stak de hand uit en trok Cedric naar zich toe, waarbij zij er - zoo mogelijk nog liever uitzag dan straks.
'Lord Fauntleroy mag zeggen wat hij wil,' sprak zij. 'Ik ben hem zeer verplicht en ik geloof zeker, dat hij meent wat hij zegt.' En zij kuste hem op de frissche wangen.
'Ik vind u mooier dan alle dames, die ik ooit gezien heb,' zei Cedric, terwijl hij haar met zijn oprechte kinderoogen aanzag, 'behalve liefste. Natuurlijk kan ik niemand zóó mooi vinden als liefste. Die is, geloof ik, de mooiste dame van de wereld!'
'Dat denk ik ook,' zei Vivian Herbert. Daarbij lachte zij en kuste hem nog eens.
Een groot gedeelte van den avond hield zij hem aan hare zijde en in het groepje, waarvan zij het middenpunt vormden, ging het vroolijk toe. Hij wist zelf niet hoe ihet gekomen was, maar het duurde niet lang of hij zat
| |
| |
'vertel mij eens waarom gij mij zoo aankijkt.'
| |
| |
te vertellen van Amerika, van den Vierden Juli, van mijnheer Hobbs en van Dick, en eindelijk haalde hij met blijkbaren trots Dick's afscheidsgave - het rood zijden zak- doekje - uit zijn zak.
'Ik heb het van daag in mijn zak gestoken omdat er partij was,' zei hij. 'Dick zou het zeker prettig vinden als hij wist, dat ik het op eene partij gebruikte.'
En hoe leelijk het schelroode ding ook was, hij bekeek het met eene zoo welgemeende en hartelijke bewondering.' dat de omstanders onwillekeurig hun lachtlust bedwongen.'
'Ziet ge,' zei hij, 'ik vind mijn zakdoek zoo mooi, omdat Dick mijn vriend is.'
Maar hoewel er zooveel notitie van hem genomen werd, was hij, zooals de Graaf vooruit gezegd had, niemand in den weg. Hij kon stilzitten en luisteren terwijl anderen spraken en dus vond niemand hem lastig. Menigeen kon ter nauwernood een glimlach bedwingen, wanneer hij gedurig bij zijn grootvader's stoel ging staan of op een laag tabouretje naast hem zat, om met de grootste belangstelling en aandacht ieder woord op te vangen, dat de Graaf sprak. Eens stond hij zoo dicht bij hem, dat zijne wang den schouder van zijne Lordschap raakte en toen deze den indruk waarnam, dien dit toeneel op zijne gasten maakte, kon hij niet nalaten zelf ook even te glimlachen. Hij wist wat de toeschouwers dachten, en hij schepte er een zeker vermaak in te toonen hoe goed
| |
| |
hij het vinden kon met den knaap, van wien men eigenlijk verwacht zou hebben, dat hij de publieke opinie deelde.
De heer Havisham was reeds in den namiddag verwacht, maar hij kwam niet. Zoo iets was nog nooit gebeurd in al de jaren, dat hij van tijd tot tijd als gast op Dorincourt had mogen aanzitten. Eindelijk verscheen hij op het oogenblik, dat men aan tafel zou gaan. Toen hij zijn gastheer naderde, keek deze hem vol verbazing aan. Hij had iets gejaagds en zenuwachtigs over zich en zijn koel, scherpzinnig gelaat was werkelijk bleek.
'Ik werd opgehouden,' sprak hij op zachten toon tot den Graaf, 'door een allerzonderlingst geval.'
Het was iets even ongewoons voor den advocaat om zenuwachtig te zijn als om te laat te komen; maar dat hij door het een of ander ontroerd en van zijn stuk gebracht was, bleek zeer duidelijk. Aan tafel gebruikte hij bijna niets en twee of drie maal gebeurde het, dat hij schrikte als hij werd aangesproken; zijne gedachten waren blijkbaar met geheel iets anders vervuld. Toen Cedric bij het dessert binnenkwam, wierp hij meer dan eens een zonderlingen, half angstigen blik op hem. Cedric merkte het zelf, en verwonderde er zich over. Hij en de heer Havisham waren zulke goede vrienden en anders wisselden zij altijd glimlachjes.
Maar de advocaat scheen het lachen verleerd te hebben dien avond.
| |
| |
Eindelijk dacht hij aan niets dan aan het onverwachte en droevige nieuws, dat hij gehoord had, en dat hij den Graaf nog vóór den nacht moest mededeelen - het onverwachte nieuws, dat zulk een vreeselijke schok voor den ouden man wezen en aan alle dingen een ander aanzien geven zou. Terwijl hij om zich heen zag in de fraaie verlichte zalen en den blik liet gaan over het schitterend gezelschap, dat daar was samengekomen, zooals hij wel wist, meer ter wille van het blondlokkige kind naast grootvaders stoel, dan om eenige andere reden - terwijl hij keek naar den ouden man, die zoo trotsch was op zijn kleinen Lord Fauntleroy, kon hij zijne aandoening bijna niet bedwingen, hij de koele wereldwijze advocaat. Welk een vreeselijke slag was het, die hij hem moest toebrengen! Hij wist zelf niet hoe het langdurige, schitterende diner aan zijn einde kwam. Het was hem alsof hij droomde en meer dan eens zag hij, dat de Graaf hem verwonderd en vragend aankeek.
Maar eindelijk was het toch afgeloopen en de heeren voegden zich in de ontvangkamer bij de dames. Zij vonden Cedric op eene sofa zitten naast Vivian Herbert; zij hadden samen prenten bekeken en hij was bezig haar te bedanken toen de deur openging.
'Ik bedank u wel voor uwe vriendelijkheid!' zei hij.
'Ik was nog nooit op eene partij geweest en ik heb heel veel plezier gehad!'
| |
| |
Hij had zooveel plezier gehad, dat hij, toen de heeren Vivian Herbert weer begonnen te omringen en hij stil zat toe te luisteren, langzamerhand de oogen zwaar voelde worden. Telkens wilden de leden dichtvallen, tot op eens het heldere lachje van de bewonderde schoone hem tot zich zelven deed komen; dan sloeg hij ze weer voor een paar seconden op. Hij wist zeker, dat hij niet in slaap zou vallen, maar achter hem lag een geel satijnen kussen, zijn hoofd zonk achterover en voor de laatste maal vielen zijne oogen dicht. Zij gingen zelfs niet geheel open toen iemand hem een poos later voorzichtig op de wang kuste. Het was Vivian Herbert, die heenging en nu zachtjes zei:
'Goeden nacht, mijn kleine Lord, slaap wel!'
Den volgenden morgen wist hij volstrekt niet meer, dat hij de oogen even geopend en gefluisterd had:
'Goeden nacht - ik ben - blij, dat ik - u gezien heb - ik vind u zoo mooi -'
Hij had alleen een flauwe herinnering, dat hij de heeren weer had hooren lachen, en dat hij niet wtst waarom.
Nanwelijks had de laatste gast de kamer verlaten, of de hrer Havisham verliet zijne plaats bij den haard en ging bij de sofa staan, waar het kind lag te slapen. De kleine Lord Fauntleroy had het zich gemakkelijk gemaakt. Zijn eene beentje lag over het andere en hing over den rand van de sofa; de eene arm had hij om het hoofd geslagen; de warme blos der onbezorgde, gelukkige kindsheid kleurde
| |
| |
zijne wangen; het blonde krulhaar lag uitgespreid over het kussen - eene schildeVij om te zien!
Terwijl de heer Havisham naar hem stond te kijken, hief hij de hand op en wreef zijne glad geschoren kin met al het voorkomen van iemand, die in droevig gepeins verzonken is.
'Komaan, Havisham, wat scheelt u?' klonk de harde stem van den Graaf vlak achter hem. 'Er is zeker het een of ander gebeurd! Wat is het voor buitengewoons, als ik vragen mag?'
De heer Havisham bleef zijne kin wrijven, maar keerde zich om.
'Het is slecht nieuws,' gaf hij ten antwoord, 'droevig nieuws, Mylord - het ergste wat gij u kunt voorstellen. Het spijt mij dat ik de Jobsbode moet wezen.'
De Graaf was onrustig geworden, toen hij in den loop van den avond telkens diezelfde uitdrukking op het gelaat van den advocaat gelezen had en onrust maakte hem altijd prikkelbaar.
'Waarom ziet gij het kind zoo aan?' riep hij knorrig. 'Gij hebt den geheelen avond naar hem gekeken, alsof - zeg Havisham, wat beteekent dat? Waarom hangt gij zoo over hem heen als een ongeluksvogel? Wat heeft uw nieuws met Lord Fauntleroy te maken?
'Mylord,' begon de heer Havisham, 'ik zal geen woorden verspillen. Mijn nieuws heeft alles met Lord
| |
| |
Fauntleroy te maken. En als wij het voor waar moeten houden, dan ligt daar niet Lord Fauntleroy te slapen, maar - de zoon van kapein Errol. Dan is de tegenwoordige Lord Fauntleroy de zoon van uw zoon Bevis, en bevindt hij zich op het oogenblik te Londen in een logement.'
De Graaf omklemde de leuning van zijn stoel met beide handen, de aderen van zijn voorhoofd zwollen op, zijn gelaat was doodsbleek geworden.
'Wat zegt gij daar?' riep hij uit. 'Gij zijt gek! Wie heeft die leugen verzonnen?'
'Indien het eene leugen is,' hernam de heer Havisham, 'heeft zij toch maar al te veel overeenkomst met de waarheid. Dezen morgen vervoegde zich eene vrouw aan mijn kantoor. Zij verklaarde dat uw zoon Bevis haar zes jaar geleden te Londen getrouwd had. Zij liet mij de huwelijksacte zien. Een jaar daarna kregen zij twist en hij gaf haar geld om van haar af te komen. Zij heeft een zoontje van vijf jaar. Zij is eene Amerikaansche, uit den minderen stand - dom en onbeschaafd - en eerst sedert kort was zij tot het besef gekomen dat haar zoon rechten kon laten gelden. Zij raadpleegde een rechtsgeleerde en ontdekte dat het kind werkelijk Lord Fauntleroy en de erfgenaam van Dorincourt was. Natuurlijk dringt zij er op aan, dat zijn recht gehandhaafd zal worden.'
Het blonde hoofdje bewoog zich even op het kussen.
| |
| |
Hij lag met half geopende lippen en zijne ademhaling was kalm en diep; hij bewoog zich in zijn slaap, maar zonder een zweem van ourust. Zijn slaap werd niet gestoord door het feit, dat men bezig was hem voor een indringer uit te maken, dat hij in het geheel geen Lord Fauntleroy was en nimmer Graaf van Dorincourt zou worden. Hij keerde zijn blozend gezichtje slechts wat verder om, als om den ouden man, die hem zoo ernstig aanstaarde, i-n staat te stellen hem beter te zien.
Het fraai besneden, maar barsche oude gezicht was akelig bleek gewordetft Een bittere glimlach speelde om den mond.
'Ik zou er geen woord van gelooven,' sprak hij, 'als het niet zulk een gemeëne laaghartige streek was, mijn zoon Bevis zoo ten volle waardig. Het lijkt op hem. Hij heeft ons nooit iets anders dan schande aangedaan; altijd is hij een zwakke, leugenachtige, bedorven kerel geweest, met een zucht naar alles wat laag en gemeen was - mijn zoon en erfgenaam, Bevis, Lord Fauntleroy! En de vrouw is een dom onbeschaamd wezen, zegt gij?'
'Ik moet bekennen dat zij ternauwernood in staat is haar eigen naam te spellen,' gaf de advocaat tenantwoord. 'Zij is totaal onopgevoed en door en door inhalig. Het is haar uitsluitend om het geld te doen. Wel heeft zij eene zekere soort van ruwe schoonheid, maar -'
| |
| |
De veeleischende onde heer hield op en eene rilling ging hem door de leden.
De aderen stonden den Graaf, gezwollen als purperen koorden, op het voorhoofd, dat met zweetdroppels bedekt was. Hij nam zijn zakdoek en wischte ze af. Zijn glimlach, werd hoe langer hoe bitterder.
'En ik,' zei hij, 'en ik had zooveel tegen - tegen de- andere vrouw, de moeder van dit kind; ik weigerde haar te erkennen! En toch kon zij haren naam wèl spellen. Dit is mijne straf -'
Eensklaps sprong hij van zijn stoel op en begon door de kamer heen en weer te loopeiì. Harde, vreeselijke woorden kwamen hem over de lippen. Woede en haat, spijt en teleurstelling dreven hun spel met hem, zooals de storm met den boom in het woud. Zijn toorn was ver schrikkelijk om aan te zien en het trof den heer Havisham dat hij in de hoogste drift en woede geen oogenblik het slapende kind vergat en zijne stem inhield om Cedric niet wakker te maken.
'Ik had het wel kunnen denken,' zei hij. 'Van hunne kindsheid af hebben zij mij schande aangedaan! Ik haatte hen en zij mij niet minder Bevis was de ergste van de twee. Toch kan ik dit niet gelooven. Ik zal mij verzetten tot het uiterste. Maar het lijkt op Bevis - het lijkt op hem!'
En daarop begon hij weer te razen en allerlei vragen te doen omtrent de vrouw en de bewijzen die zij had en
| |
| |
beurtelings rood en bleek van ingehouden drift, bleef hij de kamer op en neer loopen.
Toen hij eindelijk alles wist wat er te weten was - het allerergste, keek de heer Havisham hem bijna angstig aan. Hij zag er gebroken en verbijsterd, geheel veranderd uit. Zijne driftbuien hadden hem altijd kwaad gedaan en ditmaal was de aanval erger geweest dan ooit, omdat het meer was dan woede en drift alleen.
Ten laatste keerde hij naar de sofa terug en bleef er voor stilstaan.
'Als iemand mij gezegd had, dat ik ooit een kind zóó zou knnnen liefhebben,' zei hij, 'dan zou ik het niet hebben geloofd. Ik heb altijd een hekel gehad aan kinderen - aan mijn eigen kinderen het meest. Dezen knaap heb ik lief, en hij houdt van mij. Bemind ben ik niet, dat ben ik nooit geweest' - met een bitteren glimlach - 'maar hij houdt van mij. Hij is nooit bang voor mij geweest - hij vertrouwde mij. Hij zou mijne plaats op waardiger wijze hebben ingenomen, dan ik gedaan heb. Hij zou den ouden naam tot eere zijn ge- weest.....'
Hij boog zich diep over het kind heen en staarde hem in het onschuldige, slapende gezichtje. De ruige wenkbrauwen waren saamgetrokken en toch zag hij er niet gramstorig uit. Zacht streek hij hem het blonde haar van het voorhoofd; toen keerde hij zich om en trok aan de schel.
| |
| |
Toen de lange huisknecht verscheen, wees hij naar de sofa en zei:
'Breng' - en daarna half aarzelend met geheel veranderde stem - 'breng Lord Fauntleroy naar zijne kamer.'
|
|