| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
De hutten der armen.
De waarheid was, dat zijne Lordschap, de Graaf van Dourincourt, in die dagen over allerlei dingen dacht, waarmee hij zich vroeger nooit het hoofd had gebro ken en al zijne overleggingen, hadden op de eene of andere wijze betrekking op zijn kleinzoon. Trotschheid was zijn meest sprekende karaktertrek en zijn kleinzoon streelde dien trots in alle mogelijke opzichten. Die trots maakte ook dat hij weer belang ging stellen in het leven. Hij begon er genoegen in te scheppen zijn erfgenaam aan de wereld te vertoonen. De wereld wist hoe zijne zonen hem hadden teleurgesteld en met een zekeren triomf kwam hij nu voor den dag met zijn kleinzoon, die niemand te leurstellen kon. Hij wenschte, dat het kind zijne macht op den rechten prijs schatten, het schitterende van zijne
| |
| |
positie beseffen zou; hij wenschte ook dat anderen dit doen zouden. Hij maakte plannen voor zijne toekomst Somtijds betrapte hij zich zelf op den wensch dat zijn eigen leven beter mocht geweest zijn, dat er in zijn verleden minder ware, waarvan dat reine onschuldige kind zou terugschrikken, indien het de waarheid wist. Het was niet aangenaam te bedenken hoe het lieve gezicht van uitdrukkiug zou veranderen, indien het kind eens bij toeval te weten kwam dat zijn grootvader in vroeger jaren 'de booze Graaf Dorincourt' werd genoemd. Die gedachte alleen kon hem reeds zenuwachtig maken. Hij hoopte maar dat de knaap er nooit achter zou komen. De herlevende belangstelling deed hem soms zijne jicht vergeten en na eenihen tijd was de dokter verwonderd over den verbeterden gezondheidstoestand van zijnen hooggeboren patient; hij had niet gedacht hem ooit weer zoo te zien opknappen. Misschien werd de Graaf beter omdat hij niet meer zoo alleen zat en iets anders had om over te denken dan zijne kwalen en gebreken.
Eens op een morgen zagen de menschen met groote verbazing den kleinen Lord Fauntleroy op zijn ponny rijden met een ander naast zich dan Wilkins. De nieuwe geleider reed op een grooten, sterken schimmel en was niemand meer of minder dan de Graaf zelf. Cedric had het plan geopperd. Toen hij op het punt was om op te stijgen had hij zijn grootvader een oogenblik nadenkend aangezien en op eens gezegd:
| |
| |
'Gij moest met mij meegaan. Als ik wegrijd voel ik mij altijd eenzaam, omdat gij alleen achterblijft in dat groote kasteel. Ik zou het zoo prettig vinden als gij ook kondt rijden.'
In de stallen heerschte onbeschrijfelijke opgewondenheid, toen eene minuut of wat later het bevel kwam Selim te zadelen voor den Graaf. En van toen af werd Selim bijna iederen dag gezadeld en de menschen raakten er aan gewend den grooten grijzen man op het groote paard te zien rijden naast den bruinen ponny, waarop Lord Fauntleroy zat. En al rijdend door velden en bosschen werden de beide ruiters nog veel vertrouwelijker samen dan zij ooit waren geweest. En zoo langzamerhand vernam de oude man van alles omtrent “liefste” en haar vroeger leven. Cedric babbelde zoo aardig terwijl hij naast het groote paard draafde. Men kon zich geen gezelliger kameraadje voorstellen dan dat opgewekte kind met zijn blijmoedig karakter. Hij praatte verreweg het meest. De Graaf was menigmaal stil en luisterde zwijgen, terwijl hij met welgevallen het blijde gezichtje met de glinsterende oogen gadesloeg. Soms verzocht hij het kleine ventje den ponny eens te laten galoppeeren, en als hij het deed en zoo ferm en rechtop bleef zitten zonder een zweem van vrees te toonen, dan schitterden zijne oogen van blijden trots; en als Cedric na zulk een galop turugkeerde en lachend met zijne muts wuifde, dan voelde hij, dat zijn grootvader en hij beste vrienden waren.
| |
| |
Eéne ontdekking, die de Graaf deed, was, dat de weduwe van zijn zoon geen werkeloos leven leidde. Het duurde niet lang of hij begon te merken, dat de armen haar zeer goed kenden. Was er armoede, ziekte of smart in de eene of andere woning, dan kon men daar het welbekende rijtuigje gedurig voor de deur zien staan.
'Weet gij wel,' zei Cedric eens, 'dat iedereen, die haar tegenkomt, 'God zegen u!' zegt en de kinderen houden zooveel van haar. Er zijn meisjes, die naar haar toegaan om naaien te leeren. Zij zegt, dat zij zoo graag de armen helpen wil, nu zij zoo rijk is.'
Het was den Graaf eene aangename verrassing geweest, dat de moeder van zijn erfgenaam een mooi jong gezichtje had en daarbij iets zoo 'ladylike's' alsof zij eene geboren hertogin was, en in zekeren zin was het hem ook niet ongevallig, dat zij zich bij de dorpsbewoners bemind wist te maken. En toch voelde hij menigmaal eene opwelling van bittere jaloezie, als hij merkte hoe zij het geheele hart van haar kind vervulde, hoe hij aan haar hing en niemand zoo liefhad als haar. De oude man zou zoo graag de eerste zijn geweest en de genegenheid van zijn kleinzoon onverdeeld hebben bezeten.
Dienzelfden morgen deed hij zijn paard stilstaan op een hoog punt van de heide, waarover zij reden, strekte zijne rijzweep uit en wees op het schoone landschap, dat voor hen lag uitgebreid.
| |
| |
'Weet gij wel, dat al dat land mij toebehoort?' vroeg hij aan Cedric.
'Alles wat wij hier zien?' riep Cedric. 'Dat één mensch zóóveel bezitten kan! En het is zoo mooi!'
'Weet gij wel, dat het eenmaal uw eigendom zal zijn - dit en nog veel meer?'
'Mijn eigendom?' riep het kind bijna ontsteld. 'En wanneer?'
'Als ik dood ben,' gaf zijn grootvader ten antweord.
'Dan will het niet hebben,' zei Cedric op beslisten toon. 'Gij moet altijd blijven leven - bij mij.'
'Dat is lief van u,' zei de Graaf op zijn gewonen drogen'toon. 'Toch zal het u eenmaal toebehooren, toch zult gij eenmaal Graaf van Dorincourt zijn.'
De kleine Lord Fauntleroy bleef eenige oogenblikken, in nadenken verzonken, op zijn paardje zitten. Hij liet den blik weiden over de uitgestrekte heide, de in het groen verscholen pachthoeven, het prachtige hout, de verspreid liggende hutten, het aardige dorp en de donkere boomen, waar de grijze torens van het groote kasteel zoo statig boven uit staken. Daarop zuchtte hij even.
'Waar denkt gij over?' vroeg de Graaf.
'Ik denk er over, dat ik toch nog zoo klein ben en dan ook over hetgeen liefste onlangs gezegd heeft.'
'Wat was dat?' vroeg de Graaf.
'Zij zeide, dat het misschien wel niet gemakkelijk was
| |
| |
om zoo heel rijk te zijn: dat iemand, die altijd overvloed had, zoo licht kon vergeten, dat niet iedereen zoo gelukkig is; en dat iemand, die rijk is, zijn best moet doen oni daar altijd aan te denken. Ik sprak er met haar over, dat gij zoo goed zijt, en zij zeide, dat zij dit heel gelukkig vond, omdat een graaf zooveel macht bezit; en als hij alleen aan zijn eigen genoegen dacht en niet aan de menschen, die op zijn grond wonen, dan konden zij wel eens veel zorg hebben, zonder dat hij er iets van wist - en dat zou zoo naar zijn. En nu keek ik naar al die huizen en ik dacht er over hoe ik alles zou kunnen weten als ik een Graaf was. Hoe zijt gij daar toch achter gekomen?'
Aangezien zijne Lordschap weinig meer van zijne pachters wist dan wie op zijn tijd de huur betaalde en wie niet, en wie in het laatste geval van huis en erf verjaagd moest worden - was dit eene eenigszins netelige vraag. 'Dat onderzoekt Newick voor mij,' gaf hij, aan den grijzen knevel draaiend, ten antwoord, en keek daarbij den kleieen vrager ietwat onrustig aan 'Nu zullen wij maar naar huis rijden,' liet hij er op volgen, 'en als het eenmaal zoover komt, tracht dan een betere graaf te zijn dan ik geweest ben!'
Hij was buitengewoon stil en in zich zelven gekeerd onder het terugrijden. Hij vond het zelf bijna ongeloofelijk, dat hij, die nooit in zijn leven iemand had lief gehad, nu van dat kind zooveel begon te houden - als hij ontegen- | |
| |
zeggelijk deed. In den beginne was hij alleen maar trotsch geweest op Cedric's schoonheid en onversaagdheid; maar nu was het iets meer dan trots wat hij voelde. Soms kwam er een zonderling ironisch lachje om zijn mond als hij bedacht hoe graag hij het kind bij zich had, hoe graag hij zijne stem hoorde en hoe hij in het diepst van zijn hart wenschte, dat zijn kleinzoontje hem liefhebben en goed over hem denken mocht.
'Ik begin suf en kindsch te worden en ik heb niets anders om over te denken,' zei hij dan tot zich zelven, en toch wist hij maar al te goed dat hij dit niet was. En had hij de geheele waarheid willen zeggen, dan zou hij misschien hebben moeten bekennen dat hetgeen hem in het kind zoo aantrok juist de eigenschappen waren die hij nooit had bezeten - het eerlijke, oprechte, welwillende karakter, het beminnelijk goed vertrouwen, dat aan geen kwaad dacht.
Een week ongeveer na dien rit kwam Cedric, na een bezoek bij zijne moeder, met een betrokken bezorgd gezichtje in de bibliotheek. Hij ging op den hoogen stoel zitten, waarop hij den avond van zijne aankomst gezeten had, en keek in het vuur. De Graaf sloeg hem stilzwijgend gade, nieuwsgierig wachtend wat hij zeggen zou. Het was duidelijk merkbaar dat Cedric iets op het hart had. Eindelijk sloeg hij de oogen op, 'Weet Newick alles van de menschen?' vroeg hij.
| |
| |
'Hij moet alles van hen weten - daar is hij voor,' zei zijne Lordschap. 'Nalatig geweest - ja?'
Hoe tegenstrijdig het moge klinken, was er toch niets wat hem meer aantrok en amuseerde dan de belangstelling van het ventje in zijne pachters. Zelf had hij zich nooit om hen bekommerd, maar hij vond het wel aardig dat er, in weerwil van zijne kinderlijke vroolijkheid, zijne spelletjes en grappen, zulke ernstige gedachten in dat kleine krullekopje huisden.
'Er is eene woning.' zei Cedric, hem met wijd geopende verschrikte oogen aankijkend, - 'liefste is er geweest, het is aan den anderen kant van het dorp, de huizen staan er dicht op elkander en vallen bijna in van ouderdom; men kan er bijna geen adem halen, en de menschen zijn zoo arm en alles is er zoo akelig! Zij zijn dikwijls ziek en de meeste kinderen sterven: en zij worden slechts ziek omdat zij zoo wonen en zoo arm en ellendig moeten leven. Het is nog veel erger dan Michaël en Bridget! Het regent er door de daken! Liefste ging eene oude vrouw opzoeken die daar woont. Zij wilde niet dat ik bij haar zou komen voordat zij zich geheel verkleed had. De tranen liepen haar over de wangen toen zij er mij van vertelde.'
Ook zijne oogen waren vochtig geworden terwijl hij sprak.
'Ik heb haar gezegd dat gij het zeker niet wist en dat ik het u vertellen zou,' vervolgde hij. Hij sprong op, liep naar den Graaf toe en leunde tegen diens stoel. 'Gij kunt
| |
| |
hen helpen evenals gij Higgens geholpen hebt,' zei hij. 'Gij-helpt altijd iedereen. Ik heb gezegd, dat gij het zeker doen zoudt en dat Newick misschien vergeten had er met u over te spreken.'
De Graaf keek naar het handje, dat op zijne knie lag. Newick had volstrekt niet vergeten er over te spreken; integendeel, Newick had hem meer dan eens opmerkzaam gemaakt op den verwaarloosden toestand van die achterbuurt. Hij wist van de bouwvallige krotten, van het slechte drinkwater, de vochtige muren, de gebroken vensters en lekkende daken, hij wist van dé armoede, ziekte en ellende. De heer Mordaunt had hem alles met de schrilste kleuren afgeschilderd en tot eenig antwoord had zijne Lordschap geraasd en gevloekt; en eens toen de jicht hem bijzonder plaagde, had hij gezegd, dat die heele troep maar hoe eerder hoe liever uitsterven en door de diakonie begraven moest worden - en daarmee uit. En toch, terwijl hij naar het kleine handje keek en van het kleine handje naar het ernstige, openhartige gezichtje, begon hij zich werkelijk te schamen over deze achterbuurt en - over zich zelven.
'Hoe heb ik het er nu, mee?' zei hij, 'wilt gij mij soms modelwoningen laten bouwen, zeg?' En hij legde werktuigelijk zijne groote hand op het kleintje en streelde het.
'Deze moeten afgebroken worden,' riep Cedric met groote levendigheid. 'Liefste heeft het gezegd! Wij moesten -
| |
| |
wij moesten er morgen heengaan en ze terstond laten afbreken! De menschen zullen zoo blij zijn als zij u zien! Zij zullen terstond begrijpen, dat gij komt om hen te helpen!' En zijne oogen blonken als sterretjes in het verhit gelaat.
De Graaf stond van zijn stoel op en legde het kind de hand op den schouder. 'Kom, ga mee op het terras wandelen; dan zullen wij er onderwijl eens over praten,' zei hij met een glimlach.
En hoewel hij zijn gewonen, korten, schamperen lach nog een paar maal liet hooren, terwijl zij naast elkander heen een weer liepen op het breede steenen terras, hunne gewone avondwandeling, scheen hij toch te denken aan iets, dat hem niet zoo onaangenaam stemde en nog altijd rustte zijne hand op den schouder van het kleine ventje.
|
|