| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
De eerste rijles.
Terwijl de dagen verliepen, had Lord Dorincourt meer dan eens gelegenheid om zuurzoet te glimlachen. Ja, naarmate de kennismaking met zijn kleinzoon vorderde, vertoonde die glimlach zich zoo vaak, dat er oogenblikken kwamen, waarin het bijna een gewone, vriendelijke glimlach werd. Het moet gezegd worden, dat de oude man, eer Lord Fauntleroy ten tooneele verscheen, meer dan genoeg was beginnen te krijgen, van zijne eenzaamheid, zijne jicht en zijne zeventig jaren. Na zulk een lang leven vol afwisseling en vermaak was het niet bij-zonder aangenaam altijd alleen te zitten, zij het dan ook in eene prachtige kamer, met den eenen voet op een jichtstoel en geen andere afleiding dan zich van tijd tot tijd ziedend driftig te maken en een verschrikten knecht,
| |
| |
die doodsbang voor hem was, leelijke woorden naar het hoofd te werpen. De oude Graaf was veel te slim om niet te werpen, dat zijne bedienden gruwelijken hekel aan hem hadden en dat zelfs zijne gasten niet kwamen uit genegenheid voor hem - hoewel enkelen een soort van genoegen schepten in zijne scherpe woorden en sarcastische uitvallen die niets of niemand ontzagen. Zoolang hij gezond en sterk was geweest, was hij van de eene plaats naar de andere getrokken, zich verbeeldende dat hij het voor zijn pleizier deed, hoewel hij er toch eigenlijk nooit recht van genoot; en toen zijne gezondheid begon te wankelen, was hij vermoeid en versleten, en sloot zich in Dorincourt op met zijné jicht, zijne couranten en boeken. Maar hij kon toch ook niet altijd lezen en hij kreeg meer en meer 'het land,' zooals hij het noemde. Hij vond de lange dagen en nachten vervelend en werd hoe langer hoe knorriger en prikkelbaarder. Toen kwam Cedric; en zoodra de Graaf het knaapje zag, voelde zijn grootvaderlijke trots zich aangenaam gestreeld. En dit was een geluk voor het kind; ware hij minder mooi en innemend geweest, dan zou de oude man misschien terstond iets tegen hem gekregen en geen moeite gedaan hebben om de geestelijke eigenschappen van zijn kleinzoon te ontdekken. Maar nu beeldde hij zich in, dat Cedric's welgemaaktheid en onversaagdheid het gevolg waren van zijn adellijk bloed en eene eer voor zijn rang en stand. En toen hij den
| |
| |
knaap hoorde praten en merkte hoe beschaafd hij was in toon en manieren, al had hij in zijne kinderlijke onwetendheid ook geen flauw besef van zijne gewichtige positie, begon de oude Graaf nog meer met zijn kleinzoon op te krijgen en ten slotte zelfs vermaak te scheppen in zijn gebabbel. Hij had het aardig gevonden aan die kinderhandjes de macht te geven om den armen Higgins eene gunst te bewijzen. Mylord gaf niets ter wereld om Higgins, maar het denkbeeld lachte hem toe, dat de dorpelingen over zijn kleizoon zouden praten, dat hij van zijne prilste jeugd af bij de pachters gezien zou wezen. Ook was het hem aaugenaam geweest met Cedric naar de kerk te rijden en de belangstelling op te merken, door zijne komst gewekt. Hij wist, dat de menschen over de schoonheid van het kind zouden spreken, over zijn welgevormd, slank en krachtig lichaam, zijne flinke, rechte houding, zijn lief gezichtje en zijn mooi blond haar, en dat zij tegen elkandet zouden zeggen - zooals hij ook werkelijk een paar vrouwen had hooren uitroepen - dat het ventje 'een Lord was van het hoofd tot de voeten.' Mylord van Dorincourt was een trotsch man, trotsch op zijn naam, op zijn hoogen rang en daarom ook was hij er trotsch op aan de wereld te kunnen toonen, dat het huis Dorincourt ten laatste een erfgenaam had, waardig dien naam te dragen.
Op den morgen toen de nieuwe ponny geprobeerd werd was de Graaf zóó in zijn schik geweest, dat hij zijne jicht
| |
| |
bijna had vergeten. Toen de stalknecht voorkwam met het mooie dier, dat den bruinen, glanzenden nek zoo bevallig boog en de manen schudde in den helderen zonneschijn, was de Graaf bij het open venster van de bibliotheek gaan zitten, en had toegeken terwijl Cedric zijne eerste les ontving. Hij was nieuwsgierig of de knaap ook eenige vrees zou toonen; hij had dikwijls gezien, dat kinderen bij hunne eerste rijles den moed verloren.
Vol blijde verrukking zette Cedric zich in den zadel; hij had nog nooit op een ponny gezeten en vond het heerlijk. Wilkins, de stalknecht, leidde het dier aan den teugel op en neer voorbij het bibliotheekvenster.
''t Is een kordate jongen, dat is hij,' verkiaarde Wilkins later in den stal, terwijl hij vol zelfvoldoening grinnikte, ''t Was niets geen moeite om hem er bovenop te krijgen en toen hij eenmaal zat - ziet ge, een volwassen kerel zou zich niet fermer rechtop hebben kunnen houden. 'Wilkins,' zei hij, 'Wilkins, zit ik zoo goed? In de manége zitten ze ook rechtop, nietwaar, Wilkins?' zei hij. 'Ja,' zeg ik, 'zoo recht als een kaars, uwe Lordschap,' zeg ik. - En toen lachte hij, en hij was zoo vroolijk en hij zei, 'dat is goed,' zei hij, 'ik zal ook rechtop zitten, Wilkins; waarschuw mij maar als ik niet rechtop zit,' zei hij.
Maar rechtop zitten en zoo aan den teugel op en neer geleid worden was nu juist niet Cedric's ideaal. Het duurde niet lang of hij riep ziju grootvader toe!
| |
| |
'Mag ik niet alleen rijden? En ook een beetje harder? Dat jongetje in New-York mocht draven en galoppeeren.'
'Zoudt gij dat kunnen, draven en galoppeeren?' vroeg de Graaf.
'Ik zou het wel eens willen probeeren,' hernam Cedric. Zijne Lordschap gaf Wilkins een wenk, waarop deze zijn eigen paard haalde, opsteeg en Cedric's ponny bij den teugel nam.
'Ziezoo,' zei de Graaf, 'laat hem nu maar eens draven.'
De eerstvolgende oogenblikken waren zeer inspannend voor den jeugdigen ruiter. Hij merkte, dat draven lang zoo gemakkelijk niet was als, stappen en hoe harder het paard liep, hoe moeilijker het werd.
'Het h-hotst ver-verschrikkelijk - d-doet het n-niet?' zei hij. 'H-hotst gij oo-ook zoo, W-Wilkins?'
'Neen, Mylord,' gaf Wilkins ten antwoord. 'Gij zult er langzamerhand wel aan wennen. Hef u maar op in de stijgbeugels!'
'D-dat d-oe ik al,' zei Cedric.
Dat rijzen en dalen, dat hortend en stootend op en neer gaan, was zoo bijzonder plezierig niet. Hij geraakte buiten adem, zijn gezichtje gloeide van inspanning, maar hij bleef volhouden en zat zoo recht als hij kon. De Graaf kon het uit zijn venster zien- Toen de ruiters, nadat zij een oogenblik achter de boomen verborgen waren geweest, weer zichtbaar werden, was Cedric zijn hoed kwijt; zijne
| |
| |
wangen zagen er uit als twee klaprozen, hij had de lippen stijf op elkander geklemd, maar - hij draafde als een man.
'Stil eens even!' riep zijn grootvader. 'Waar is uw hoed-'
Wilkins raakte even aan den zijnen. 'Afgevallen, Mylord,' zei hij met onmiskenbare voldoening. 'Hij wilde niet, dat ik zou afstijgen om den hoed terug te halen.'
'Is hij niet erg bang?' vroeg de Graaf droogweg.
'Bang, Mylord!' riep Wilkens. 'Ik geloof, dat hij niet eens weet wat dat woord beduidt! Ik heb al aan veel jongeheeren rijles gegeven, maar ik heb er nooit een gezien die zoo dapper volhield.'
'Moe?' vroeg de Graaf aan Cedric- 'Afstijgen?'
'Het hotst meer dan ik gedacht had,' bekende zijne Lordschap openhartig, 'en ik ben ook wel een beetje moe; maar ik wil toch liever nog niet afstijgen. Ik zou het graag zoo spoedig mogelijk goed kunnen. Zoodra ik wat uitgerust ben, moesten wij mijn hoed maar terug gaan halen.'
Indien iemand, die heel slim was, Cedric had willen leeren hoe hij zijn grootvader het best voor zich kon innemen dan zou hij hem geen beter middel aan de hand hebben kunnen doen. Toen de ponny naar de groote laan terugdraafde, verspreidde zich een blos van genoegen over het oude gezicht en de oogen onder de borstelige wenkbrauwen tindelden van een genot, dat hij niet gedacht
| |
| |
Hij naderde in stevig en galop.
| |
| |
had ooit weer te zullen smaken. Hij bleef zitten en wachtte in spanning tot hij het geluid van de paardehoeven weer hoorde. Toen hij het vernam was het tempo sneller dan daar straks. Cedric had zijn hoed nog niet op; Wilkins droeg dien voor hem; zijne wangen waren hooger gekleurd dan ooit en de haren fladderden hem om het hoofd maar hij naderde in stevigen galop.
'Verbeeld u,' hijgde hij, toen zij stilstonden, 'ik heb gegaloppeerd! Ik deed het nog niet zoo goed als dat jongetje in New-York, maar ik ben er toch niet afgevallen!'
Van dien dag af waren hij en Wilkins en de ponny de beste vrienden. Er ging geen dag voorbij waarop de dorpsbewoners hen niet vroolijk zagen draven en galoppeeren door veld en bosch. De kinderen in de boerenwoningen liepen naar buiten om het aardige bruine paardje en den kleinen ruiter, die zoo recht in den zadel zat, te bewonderen, en de jonge Lord nam telkens zijne muts af, groette hen en riep 'Hallo! Goeden morgen!' op eene alles behalve deftige, maar o zoo vriendelijke trouwhartige manier. Somtijds hield hij stil om met de kinderen te praten en eens kwam Wilkins op het kasteel terug met het verhaal, dat de jonge Lord bij de dorpsschool volstrekt had willen afstijgen om een gebrekkig jongentje op de ponny naar huis te laten rijden.
'En ik mag sterven,' zei Wilkins, toen hij de historie in den stal vertelde, - 'ik mag sterven als ik er iets
| |
| |
tegen kon doen. Hij wilde niet dat ik zou afstijgen, omdat het kind misschien bang zou wezen op een groot paard. En hij zegt: 'Wilkins, dat jongetje is gebrekkig en ik niet en ik wil ook wel eens met hem praten.' En dat boerenkind moest op het paard zitten en Mylord wandelde er naast, met de handen in den zak en de muts achter op het hoofd, fluitend en pratend, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was! En toen wij bij de kerk waren en de moeder naar buiten kwam loopen, om te zien wat er te doen was, nam hij zijne muts voor haar af en zeide: 'Ik heb uw zoontje thuis gebracht omdat zijn been hem pijn deed; ik geloof niet dat die stok hem genoeg helpt om op te leunen en ik zal grootvader vragen of hij een paar krukken voor hem wil laten maken.' Ik mag sterven als de vrouw niet dacht dat zij in den grond zou zinken, en geen wonder! Ik stond zelf ook met open mond en wist niet hoe ik het had!'
Toen de Graaf van het geval hoorde, werd hij niet boos, zooals Wilkins half gevreesd had; integendeel, hij begon overluid te lachen, riep Cedric bij zich, liet hem alles van het begin tot het einde nog eens vertellen en lachte toen weer. En waarlijk, een paar dagen later bleef het rijtuig van Dorincourt stilstaan voor het huis waar de kreupele jongen woonde, en Cedric sprong er uit met een paar sterke, lichte krukken als een geweer op den schouder; hij gaf die aan vrouw Hartle met deze
| |
| |
'En dat boerenkind moest op het paard zitten en milord wandelde er naast'.
| |
| |
woorden: 'Het compliment van grootvader en or ge dit als het u belieft aan uw zoontje wilt geven. Wij hopen hartelijk dat hij weer beter zal worden.'
'Ik heb gezegd: “het compliment van grootvader”,' sprak hij tot den Graaf, toen hij weer in het rijtuig zat. 'Gij hadt het wel niet gezegd, maar ik dacht, dat ge het vergeten hadt. Het is immers goed?'
De Graaf lachte weer en zei niet, dat het verkeerd was geweest. En werkelijk, het tweetal werd met den dag vertrouwelijker samen en met den dag ook werd Cedric's geloof aan de goedheid en welwillendheid van zijn grootvader sterker. Hij twijfelde er geen oogenblik aan of deze was de beminnelijkste en edelmoedigste van alle oude heeren. Het is zoo, zijn eigen wenschen werden vervuld nog eer hij die had uitgesproken; hij kreeg en genoot zóóveel, dat hij er soms bijna door verbijsterd werd. Het scheen wel, dat hij alles mocht hebben wat hij wilde en alles doen wat hij prettig vond, en hoewel dit nu geen zeer verstandige methode te noenren is tegenover zulk een jong kind, bleek de kleine Lord er tegen bestand te zijn. Hoe lief en zacht zijn karakter ook was zou het hem misschien toch wel wat kwaad gedaan hebben, indien hij niet dagelijks een paar uur bij zijne moeder op Court-Lodge was geweest. Zijne 'beste vriendin' sloeg zeer nauwlettend acht op hem. Zij deden heerlijke, lange wandelingen samen en nooit keerde
| |
| |
hij, met hare kussen op zijne wangen, naar het kasteel terug, zonder de herinnering aan menig eenvoudig, ernstig woord in zijn hartje mee te dragen.
Eén ding was er echter, dat het kleine ventje maar niet kon begrijpen. Hij dacht er veel meer over dan iemand vermoedde; zelfs zijne moeder wist niet hoe dikwijls hij er over peinsde en het duurde geruimen tijd eer de Graaf zelfs maar op het denkbeeld kwam, dat hij er over nadacht. Maar hij lette veel te goed op hetgeen rondom hem voorviel om niet te merken, dat zijne moeder en zijn grootvader elkander nooit zagen. Wanneer het rijtuig van Dorincourt voor het hek van Court-Lodge stilhield, stapte de Graaf nooit uit, en bij de enkele gelegenheden, dat zijne Lordschap naar de kerk ging, liet hij Cedric altijd alleen achterblijven om met zijne moeder te praten of gaf hem verlof om met haar naar huis te gaan. Toch werden iederen dag vruchten en bloemen uit de kassen van het kasteel naar Court-Lodge gezonden. En dan was er nog iets gebeurd, waardoor de Graaf in Cedric's oogen het toppunt van volmaaktheid bereikt had, iets, dat hij gedaan had na den eersten Zondag toen mevrouw Errol' alleen uit de kerk naar huis was gewandeld. Ongeveer eene week later, toen Cedric weer eens naar zijne moeder zou gaan, vond hij, in plaats van het groote rijtuig met de twee vurige rossen, een net licht wagentje met een mooi bruin paard voor de deur staan.
| |
| |
'Dat is een cadeautje van u voor uwe moeder,' zei de Graaf kortaf. 'Zij kan niet door weer en wind loopen. Zij moet een rijtuig hebben. De koetsier, die er op zit, zal er voor zorgen. Het is een cadeautje van u.'
Cedric kon geene worden vinden om aan zijne blijdschap lucht te geven. Hij kon zich bijna niet inhouden tot hij Court-Lodge bereikt had. Zijne moeder was bezig rozen te plukken in den tuin, toen hij uit het rijtuig sprong en naar haar toesnelde.
'Liefste,' riep hij, 'hoe vindt gij het toch? Dit is voor u! Hij zegt, dat het een presentje van mij is. Het is uw eigen rijtuig, waar gij nu iederen dag in moogt zitten!'
Zij was zóó verrukt, dat zij niet wist wat zij zeggen zou. Zij wilde zijn vreugde niet bederven door te weigeren het geschenk aan te nemen, al kwam het van den man, die zich als haar vijand verkoos te beschouwen. Zij werd gedwongen om met rozen en al in te stappen en een eindje rond te rijden, terwijl Cedric maar voortbabbelde over de goedheid en edelmoedigheid van zijn grootvader. Het waren zulke onbeteekende verhalen, dat zij soms niet laten kon even te glimlachen; maar te gelijkertijd drukte zij haar kind tegen zich aan en kuste hem, zich verheugend, dat hij alleen het goede zag in een man, die zoo weinig vrienden had.
Den daarop volgenden dag schreef Cedric aan mijnheer Hobbs. Het was een lange brief en eer hij hem over- | |
| |
schreef bracht hij hem aan zijn grootvader 'om na te zien.'
'Ik kom altijd in de war met de spelling,' zei hij. 'Als ge me zeggen wilt waar de fouten zijn, zal ik ze verbeteren vóór ik mijn brief in het net schrijf.'
Het epistel luidde als volgt:
'Beste mijnheer Hobbs! Ik verlang om u te vertellen van grootvader hij is de beste graaf dien gij ooit gekend hebt het is een vergissing dat graven tirannen zijn hij is in het geheel geen tiran het spijt mij dat gij hem niet kent gij zoudt zeker van hem houden hij heeft de jicht in zijn voet en heeft altijd veel pijn maar hij is zoo geduldig en ik houd sederen dag meer van hem omdat iedereen van een graaf moet houden die zoo goed is voor alle menschen ik wilde dat gij eens met hem spreken kont hij weet alles gij kunt hem alles vragen maar het ballenspel dat ik met u gezien heb kende hij niet hij heeft mij een ponny gegeven en een wagentje en aan mama een mooi rijtuig en ik heb drie kamers en zoo veel mooi speelgoed gij weet niet hoeveel gij moest het kasteel en het park eens zien en het kasteel is zoo groot dat iemand er wel in verdwalen kan en Wilkins zegt Wilkins is mijn knechtje dat er een diepe gevangenis onder den toren is het is hier zoo mooi gij
| |
| |
moest het park eens zien er zijn zulke hooge boomen en de herten en konijnen loopen in het bosch mijn grootvader is heel erg rijk maar hij is niet trotsch gij dacht dat alle graven trotsch waren ik ben graag bij hem en alle menschen zijn hier zoo vriendelijk en beleefd en nemen hun pet af en de vrouwen maken buigingen en zeggen soms God zegen u ik kan nu rijden maar eerst hoste ik erg als ik draafde en mijn grootvader iiet een arme man op de boederij blijven toen hij de huur niet kon betalen en juffrouw Mellon bracht wijn en andere dingen naar zijn zieke kinderen ik zou u zoo graag een zien en ik zou ook graag willen dat mama op het kasteel woonde en ik vind het hier heel prettig als ik haar niet te erg mis en ik houd veel van grootvader dat doet iedereen en schrijf als het u belieft heel gauw aan
uw liefhebbenden ouden vriend Cedric Errol.
p.s. er is niemand in de gevangenis grootvader heeft er nooit iemand in opgesloten.
p.s. hij is zulk een goede graaf, hij is net zooals gij en iedereen houdt heel veel van hem.'
'Mist gij uwe moeder heel erg?' vroeg de Graaf, toen hij den brief ten einde had gelezen.
'Ja, ik mis haar altijd door,' zei Cedric.
| |
| |
Hij ging voor den Graaf staan, legde de hand op diens knie en zei, tot hem opziende:
'Gij mist haar niet, is het wel?'
'Ik ken haar niet,' gaf zijne Lordschap vrij barsch ten antwoord.
'Dat weet ik,' hernam Cedric, 'en dat vind ik zoo vreemd. Zij heeft gezegd dat ik u niet met vragen mocht lastig vallen, en - en dat zal ik ook niet doen; maar soms moet ik er toch over denken, weet gij, en ik begrijp er niets van. Maar ik zal geen vragen doen. En als ik zoo heel erg naar haar verlang, dan ga ik aan het venster staan en dan kan ik tusschen de boomen haar lichtje zien schijnen. Dat zet zij er iederen avond voor mij neer, zoodra het donker wordt, en het is wel ver af, maar ik kan het toch zien blinken en ik weet wat het zegt.'
'Wat zegt het dan?' vroeg Mylord.
'Het zegt: “Goeden nacht! God zal u bewaken!' - dat zei zij ook altijd toen wij nog bij elkander waren en iederen morgen zei zij: “God zegen' u den heelen dag!” Gij ziet dus dat ik heel veilig ben altijd -'
'Zeker, heel veilig, dat geloof ik ook,' sprak zijne Lordschap droogjes. En hij fronste de ruige wenkbrauwen en keek het kleine ventje zóó strak aan, dat Cedric bij zich zelven overwoog waar zijn grootvader toch wel over denken zou.
|
|