| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
In de kerk.
Den daarop volgenden Zondagmorgen had deheer Mordaunt een bijzonder talrijk gehoor. Hij kon zich niet herinneren de kerk ooit zóó vol gezien te hebben. Er waren menschen, die hem anders zeer zelden de eer aandeden naar zijne preeken te komen luisteren, zelfs uit Hazelton, het naburige kerspel. Men zag er stevige, door de zon gebruinde pachters, welgedane blozende boerinnen met sierlijke gepluimde hoeden en bonte omslagdoeken, en een half dozijn kinderen uit elk gezin. De doktersvrouw was er met vier dochters; de vrouw van den drogist, en deze zelf, die de pillen en poeders maakte voor de geheele bevolking, tien mijlen in den omtrek; juffrouw Dibble zat op haar stoel, en juffrouw Snift, de dorpsmodiste, en juffrouw Perkens, de wollenaaister; de assistent van den
| |
| |
dokter, de leerling van den drogist waren beiden aanwezig; in één woord, bijna geen enkele familie in de buurt, die niet door een of meer leden vertegenwoordigd was.
In den loop van die week hadden tal van verhalen omtrent den kleinen Lord Fauntleroy de ronde gedaan Juffrouw Dibble had het zoo verbazend druk gehad met het bedienen van al de klanten, die voor een stuiver naalden of voor een paar centen band kwamen halen, dat het kleine deurschelletje bijna gebarsten was van al het kleppen. Juffrouw Dibble wist precies hoe de kamers van zijne Lordschap gemeubeld waren; welk duur speelgoed er voor hem gekocht was; hoe mooi de ponny was, die voor hem in den stal stond; dat hij een eigen stalknechtje had en een wagentje met zilver beslagen tuig. En zij wist ook te vertellen wat al de bedienden gezegd hadden toen zij het kind den eersten avond even hadden gezien; en hoe het vrouwelijk personeel uit één mond verklaard had, dat het zonde en schande was, het arme schaap van zijne moeder te scheiden, en dat allen zonder onderscheid hun hart hadden vastgehouden, toen hij alleen de bibliotheek binnenging, om zijn grootvader te ontmoeten; want 'men kon nooit weten hoe hij ontvangen zou worden en het humeur van den ouden Graaf was van dien aard, dat een volwassen mensch soms stond te rillen en te beven, hoeveel te meer dan zulk een kind.'
| |
| |
'Maar of gij 't wilt gelooven of niet, juffrouw Jennifer,' had juffrouw Dibble gezegd, 'vrees kent dat kind niet - dat heeft Thomas zelf gezegd; hij zat daar en lachte en praatte met zijne Lordschap, alsof zij levenslang de beste vrienden waren geweest. En de Graaf was er zoo verbaasd over, zegt Thomas, dat hij maar niets deed dan hem aankijken met zijne scherpe oogen en stil naar hem luisteren. En Thomas houdt het er voor, juffrouw Bates, dat de oude man, hoe slecht hij ook is, in het diepst van zijne ziel verheugd was en trotsch ook; want een mooier kind, met beleefder manieren, al praat hij dan wat wijs, kan men zich onmogelijk vooorstellen, zegt Thomas.'
Daarna was het geval níet Higgins ruchtbaar geworden. Dominé Mordaunt had het aan tafel verteld en de knecht had het gehoord en zoo had het verhaal zich als een loopend vuur door het dorp verspreid.
En toen Higgins met den marktdag in de stad kwam, was hij van alle kanten ondervraagd en Newick eveneens en bij wijze van antwoord had deze aan enkele menschen het briefje laten zien met de onderteekening 'Fauntleroy.'
De boerinnen hadden dus heel wat te praten gehad onder het theedrinken en boodschappen doen, en zij hadden het onderwerp de noodige eer aangedaan en het van alle kanten bekeken. En toen de Zondag kwam, waren zij allen naar de kerk gewandeld of door hare mannen in de chais
| |
| |
er heen gereden, want deze laatsten, al wilden zij het niet weten, waren toch misschien ook wel een weinig nieuwsgierig.
De Graaf, die anders volstrekt geen kerkganger was, verscheen ook op dezen eersten Zondag; hij verkoos zich in het groote familiegestoelte te vertoonen met zijn kleinzoon naast zich.
Er waren heel wat wachtenden op het kerkhof, heel wat wandelaars in de laan dien morgen. Verschillende groepjes stonden aàn het hek en bespraken de vraag of zijne Lordschap zou verschijnen of niet. Het punt was nog steeds niet uitgemaakt, toen eene van de vrouwen plotseling uitriep:
'Kijk, dat is zeker zijne moeder, dat mooie jonge vrouwtje daar!'
Allen, die het gehoord hadden, keerden zich om en keken naar de slanke gestalte in het zwart, die langzaam naderkwam. Zij had hare voile weggeslagen en iedereen kon zien welk een lief zacht gezicht zij had en hoe aardig het blonde haar, krullend als dat van een kind, van onder hare weduwekap te voorschijn kwam.
Zij dacht niet aan de menschen om zich heen; zij dacht aan Cedric en aan zijne bezoeken, aan zijne verrukking over den ponny, waarop hij den vorigen dag tot bij hare deur was komen rijden, rechtop zittend als eene kaars en met een gezichtje stralend van blijdschap en trots.
| |
| |
Weldra echter begon zij te merken dat men naar haar keek en dat hare komst eenige opschudding veroorzaakte. Het eerste bewijs daarvan was dat een oud vrouwtje met een rooden mantel om, eene linksche buiging voor haar maakte; daarna deed eene andere hetzelfde en voegde er bij: 'God zegen' u, Mylady!' en al de mannen, die zij voorbij ging, namen achtereenvolgens hunne petten af. Eerst begreep zij het niet, maar toen schoot het haar te binnen dat zij dit deden omdat zij Lord Fauntleroy's moeder was; bij die gedachte kleurde een schuchter blosje hare wangen; zij glimlachte en groette ook en zei met hare lieve stem 'Dank u' tot de oude vrouw, die de zegenbede had uitgesproken. Voor iemand, die altijd in eene groote, dicht bevolkte Amerikaansche stad had gewoond, was deze eenvoudige hulde iets zeer ongewoons, ja, bijna benauwend; maar toch kon zij het niet anders dan zich aangenaam getroffen voelen door de vriendelijke gezindheid, waarvan hunne handelwijze scheen te spreken. Nauwelijks was zij het steenen poortje door en de kerk binnengegaan of de groote gebeurtenis van den dag had plaats. Het rijtuig van het kasteel, met zijne prachtige paarden en statige livreibedienden, draaide den hoek om en verscheen in de laan.
'Daar komen zij aan!' klonk het waarschuwend door de rijen.
En toen hield het rijtuig stil, Thomas klom van den
| |
| |
bok, opende het portier, en een klein jongentje in het zwart fluweel, met een prachtigen blonden krullebol sprong er uit.
Mannen, vrouwen, kinderen keken hem vol belangstelling en nieuwsgierigheid aan.
'Sprekend de kapitein!' zeiden de toeschouwers, die zijn vader gekend hadden. 'Sprekend de kapitein! 't Is of men hem ziet!'
Hij stond daar in den zonneschijn, de oogen onafgewend op den ouden edelman gericht, wien Thomas bij het uitstappen behulpzaam was. Zoodra hij meende zelf te kunnen helpen, stak hij de hand uit en bood zijn schouder tot steun, alsof hij zeven voet lang was geweest. Het was aan geen twijfel onderhevig, dat de Graaf van Dorincourt, hoe het in dat opzicht ook met anderen gesteld mocht zijn, aan zijn kleinzoon geen de minste vrees inboezemde.
'Leun maar op mij,' hoorde men hem zeggen. 'Wat zijn alle menschen blij, dat zij u zien en wat kennen zij u goed!'
'Neem uw baret af, Fauntleroy,' zei de Graaf. 'Zij groeten u.'
'Mij!' riep het kind, snel zijn mutsje afnemend. Het blonde hoofd ontblootend, stond hij daar met zijn heldere verbaasde oogen rond te kijken en zijn best te doen om tegen allen te gelijk te buigen.
| |
| |
'God zegen' uwe Lordschap!' zei het vrouwtje in het rood dat ook zijn moeder had toegesproken. 'Heil en zegen!'
'Dank u, vrouwtje,' zei Cedric. En toen traden zij de kerk binnen, op hun weg naar het familiegestoelte, door de vergaderde menigte aangestaard en gegroet. Toen Cedric gezeten was, begon hij met twee aangename ontdekkingen te doen: vooreerst, dat aan den anderen kant van de kerk, op eene plaats, waar hij haar goed zien kon, zijne moeder hem zat toe te lachen; ten tweede, dat dicht bij
'hier rust het lichaam van Gregorye Arthur, eerste Graaf van Dorincourt en ook dat van Alisone hyldegarde, zijne vrouw.'
de bank waar hij zat, tegen den muur, twee knielende gestalten in steen waren uitgehouwen; met de gezichten naar elkander toegekeerd knielden zij ieder aan een kant van den pilaar, waaraan twee steenen misboeken bevestigd waren; zij hielden de puntige handen biddend gevouwen en droegen een zonderling, ouderwetsch gewaad. Boven hun hoofd zag hij een in steen gebeiteld opschrift, allerwonderlijkst Engelsch, waarvan hij alleen deze woorden kon ontcijferen:
| |
| |
'Hier rust het lichaam van Gregorye Arthur, eerste Graaf van Dorincoart en ook dat van Alisone Hyldegarde, zijne vrouw.'
'Mag ik even fluisteren?' vroeg zijne Lordschap, door nieuwsgierigheid geprikkeld.
'Wat wilt gij?' vroeg zijn grootvader.
| |
| |
'Wie zijn dat?'
'Een paar van uwe voorouders, die een eeuw of wat geleden geleefd hebben,' gaf de Graaf ten antwoord.
'Die spelden de woorden net als ik wel eens doe,' zei Cedric, terwijl hij vol eerbied naar de beelden keek. Toen ging hij in zijn kerkboek zoeken, om den dienst te volgen. Toen het orgel begon te spelen stond hij op en keek glimlachend naar zijne moeder. Hij hield veel van muziek en dikwijls zongen zij samen; hij stemde dus in met de overigen en zijn lief, helder stemmetje steeg omhoog, zuiver en rein als het gezang van een vogel. Hij vergat zich zelven geheel onder het zingen, zoo heerlijk vond hij het. Ook de Graaf vergat zich zelven een weinig, terwijl hij achter de gordijnen in zijn beschut hoekje zat en den knaap gadesloeg. Cedric stond met het groote gezangboek opengeslagen in de hand, met opgeheven hoofd, uit alle macht te zingen; en terwijl hij zong,, viel een zonnestraal door het gekleurde venster en wierp een gouden gloed op zijne blonde krullen. Als zij naar hem keek, voelde zijne moeder het harte trillen en uit het diepst harer ziel rees eene bede op - eene bede, dat haar onschuldig kind zoo rein en argeloos gelukkig mocht blijven, en dat het groote, onverwachte fortuin hem geen schade mocht doen. Zij was dikwijls zoo bezorgd in deze vreemde, nieuwe omgeving.
'O, Cedric,' had zij den vorigen dag gezegd, terwijl
| |
| |
zij hem bij het afscheid nemen dicht tegen zich aandrukte, 'om uwentwil wensch ik zoo dikwijls, dat ik heel knap was en veel goede en wijze dingen tegen u zeggen kon! Wees maar heel lief en zoet, mijn schat, altijd eerlijk en oprecht en vriendelijk, dan zult gij nimmer iemand verdriet doen in uw leven, maar menigeen helpen en bijstaan; en de groote menschenwereld zal misschien iets beter en gelukkiger zijn, omdat mijn kind geboren werd. En dat is het beste van alles, Cedric - het is beter dan alle andere dingen in de wereld, tot een zegen te zijn voor andere menschen, al is het dan ook nog maar zoo weinig, mijne beste jongen.'
En bij zijne terugkomst op het kasteel had Cedric hare woorden aan zijn grootvader overgebracht.
'Ik dacht aan u terwijl zij dit zeide,' eindigde hij; 'en ik vertelde haar dat de menschen gelukkiger zouden zijn omdat gij geleefd hebt, en dat ik zou trachten uw voorbeeld te volgen.'
'En wat heeft zij daarop geantwoord?' vroeg zijne Lordschap met onrustig kloppend hart.
'Zij heeft gezegd dat ik groot gelijk had; dat wij altijd het goede in de menschen moeten opzoeken en ons best doen om het na te volgen.'
Misschien zat de oude man daar aan te denken, terwijl hij door de roode gordijntjes van zijn gestoelte gluurde. Gedurig keek hij over de hoofden van de menschen heen
| |
| |
naar de plaats waar de weduwe van zijn zoon alleen zat, en hij zag het schoone gelaat, dat zijn in ongenade gestorven kind zoo innig had liefgehad, en de oogen - dezelfde oogen van den knaap daar aan zijne zijde; - toch zou het moeilijk geweest zijn juist te weten te komen of zijne stemming nog altijd even hard en bitter was, dan wel iets weeker, iets zachter misschien.
Toen zij de kerk verlieten bleven de meeste menschen, die den dienst hadden bijgewoond, wachten om hen te zien voorbijkomen. Bij het hek stond een man met de pet in de hand, die bij hunne nadering aarzelend een stap vooruit deed. Het was een boer van middelbaren leeftijd, op wiens gelaat de zorg diepe sporen had gegrift.
'Wel, Higgins' - zei de Graaf.
Cedric keerde zich eensklaps om en keek hem aan.
'O' riep hij, 'is dat nu Higgins?'
'Ja,' zei de Graaf koeltjes; 'ik denk, dat hij eens een kijkje wil komen nemen van zijn nieuwen landheer.'
'Ja, Mylord,' zei de man, terwijl een donkere blos zijn door de zon verbrand gezicht bedekte. 'Mijnheer Newick heeft mij verteld dat zijne Lordschap zoo vriendelijk geweest is een goed woord voor mij te doen, en het was mijn plan hem met een enkel woord te bedanken, als ik mag.'
Wellicht was hij verbaasd toen hij zag welk een klein ventje het was, dat in zijne onschuld zoo veel voor hem gedaan had, en daar nu stond te kijken evenals een
| |
| |
'Ik ben uwe lordschap zoo dankbaar.'
| |
| |
van zijne eigene, minder rijk bedeelde kinderen zou doen - blijkbaar zonder eenig besef te hebben van zijn gewicht.
'Ik ben uwe Lordschap zoo dankbaar' begon hij; 'ik -'
'O,' viel Cedric hem in de rede; 'ik heb alleen den brief geschreven; het andere deed grootvader. Maar gij weet immers wel, dat hij altijd zoo goed is voor iedereen. Is uwe vrouw nu weer beter?'
Higgins scheen ietwat uit het veld geslagen; hij begreep níet wat hij er van denken moest, toen zijn landheer hem daar werd voorgesteld als een toonbeeld van welwillendheid en goedheid.
'Ik - ja zeker, uwe Lordschap,' stamelde hij: 'de vrouw is beter geworden, nu de zorg haar niet meer zoo drukt; de zorg had haar ziek gemaakt.'
'Daar ben ik blij om,' zei Cedric, 'Grootvader vond het zoo naar, dat uwe kinderen het roodvonk hadden en ik ook. Hij heeft zelf ook kinderen gehad. Ik ben het jongetje van zijn zoon, moet gij weten.'
Higgins was geheel en al verbijsterd. Hij voelde dat het veiliger en ook bescheidener zou zijn den Graaf nu niet aan te zien, aangezien iedereen wist, dat zijn vaderlijke genegenheid voor zijne zoons van dien aard geweest was, dat hij hen ongeveer tweemaal per jaar te zien kreeg, en eens toen zij ziek waren, zoo spoedig mogelijk naar Londen vertrokken was, omdat hij niets met dokters en pleegzusters te maken wilde hebben. Het was dus wel
| |
| |
wat heel veel van Mylord's kalmte gevergd, terwijl hij er zelf bijstond, te moeten hooren vertellen, dat hij zooveel belang stelde in de zieke kinderen van een boer.
'Gij ziet, Higgins,' kwam de Graaf met een zuurzoet lachje tusschenbeide, 'dat gij u allen zonder onderscheid in mij vergist hebt. Lord Fauntleroy begrijpt mij beter. Hebt gij dus vertrouwbare inlichtingen omtrent mijn karakter noodig, dan moet gij u maar tot hem wenden. Kom, Fauntleroy, stap in!'
En Fauntleroy stapte in en het rijtuig rolde voort door de groene laan en toen het den hoek reeds was omgeslagen, en den straatweg bereikt had, was dat zekere glimlachje nog niet van Mylord's gelaat verdwenen.
|
|