| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
De graaf en zijn kleinzoon
Toen Cedric des morgens wakker werd - dat hij den vorigen avond naar bed was gebracht, had hij niet eens gemerkt, - waren de eerste geluiden, die hij hoorde, het knappen van het haardvuur en het gemompel van stemmen.
'Gij moet oppassen, Dawson, dat gij u niets laat ontvallen,' hoorde hij iemand zeggen. 'Hij weet niet waarom zij niet bij hem kan zijn en hij mag de reden ook volstrekt niet weten.'
'Als de Graaf die orders gegeven heeft,' gaf eene andere stem ten antwoord, 'dan zullen zij zeker nagekomen moeten worden. Maar als ik het zeggen mag, juffrouw, zoo onder ons, want gij zijt toch ook dienstbaar, als ik het zeggen mag - wreed is het, dat arme, lieve, mooie de graaf en zijn kleinzoon.
| |
| |
schepseltje, dat haar man zoo vroeg heeft moeten missen, nu ook nog te scheiden van haar eigen vleesch en bloed, van zulk een aardig kind, een geboren edelman van top tot teen! James en Thomas, juffrouw, zeiden gisteren, toen zij beneden in de bediendenkamer kwamen, dat zij, nog nooit in hun leven zoo iets gezien hadden - en de anderen waren het geheel met hen eens, - als dat kleine ventje, zoo onschuldig en beleefd en wijs als hij praatte, juffrouw, alsof hij daar aan tafel zat met zijn besten vriend, en een humeur als een engel, heel anders, - met uw verlof, juffrouw - als dat van zeker iemand, die een mensch zijn bloed soms aan het koken kan brengen. En ge hadt hem eens moeten zien, juffrouw, toen wij geroepen werden, James en ik, om in de bibliotheek te komen en hem naar bed te brengen, en toen James hem opnam. - Dat onschuldige blozende gezichtje, dat tegen zijn schouder lag, en het mooie, glanzende, blonde krulhaar - op mijn woord, juffrouw, zoo iets liefs en innemends kunt gij u niet voorstellen. En ik voor mij geloof zeker, dat het Mylord ook trof, want hij keek naar hem en zei tegen James: 'Pas op, dat gij hem niet wakker maakt!' Dat zei hij, zoowaar, juffrouw!'
Cedric begon zich te bewegen, keerde zich om en sloeç de oogen op.
Er waren twee vrouwen in het vertrek, dat er vroolijk en gezellig uitzag met het lichte, gebloemde behangsel.
| |
| |
Er brandde een vuurtje in den haard en het zonlicht stroomde naar binnen door de met klimop omlijste vensters. De beide vrouwen kwamen naar hem toe en in de eene herkende hij juffrouw Mellon, de huishoudster, terwijl de andere eene goedige, reeds vrij bejaarde vrouw was met een vriendelijk en opgewekt gezicht.
'Goeden morgen, Mylord,' zei juffrouw Mellon. 'Hebt gij goed geslapen?
Zijne Lordschap wreef zich de oogen uit en begon te lachen.
'Goeden morgen!' zei hij. 'Ik wist niet dat ik hier was.'
'Gij zijt naar boven gedragen terwijl gij sliept,' hernam de huishoudster. 'Dit is uwe slaapkamer en dat is Dawson, die voor u zorgen zal.'
Cedric ging recht overeind zitten en stak Dawson de hand toe, evenals hij haar aan de Graaf had toegestoken,
'Hoe gaat het u, juffrouw? Ik vind het heel lief van u, dat gij hier gekomen zijt om voor mij te zorgen.'
'Gij kunt haar Dawson noemen, Mylord, zei de huishoudster met een glimlach. 'Zij is gewend om Dawson genoemd te worden.'
'Juffrouw Dawson of vrouw Dawson?' vroeg zijne Lordschap.
'Enkel maar Dawson, Mylord,' verklaarde deze zelve met een stralend gezicht. Geen juffrouw en ook geen vrouw! Wilt gij nu opstaan en u laten aankleeden en dan in de kinderkamer gaan ontbijten?'
| |
| |
'Ik heb al drie jaren geleden mijzelven leeren aankleeden,' hernam Cedric. 'Liefste heeft mij gewezen hoe ik doen moest. Liefste is mijne mama, weet ge. Wij hadden niemand dan Mary om al het werk te doen, - ook de wasch - en natuurlijk mocht ik het haar niet lastig maken. Ik kan ook alleen in het bed gaan, als gij maar zoo lief wilt zijn eens te kijken of ik goéd schoon ben!'
Dawson en de huishoudster wisselden veelbeteekenende blikken.
'Dawson zal alles doen wat gij haar vraagt,' zei juffrouw Mellon.
'Dat zal ik, God zegen' hem,' sprak Dawson met hare prettige, vriendelijke stem. 'Hij mag zich zelven aankleeden als hij dat graag wil en ik zal er bij blijven om hem te helpen als het noodig is.'
'Dat is goed,' zei Cedric. 'De knoopen gaan soms heel moeielijk en dan moet ik wel eens vragen of iemand mij helpen wil.'
Hij vond Dawson een heel lief mensch en nog eer hij zijn bad genomen en zich aangekleed had, waren zij de beste vrienden, en hij wist al van alles van haar. Hij was er achter gekomen, dat haar man soldaat geweest en in een wezenlijk gevecht gedood was, en dat zij een zoon had, die matroos was en dat hij' zeeroovers en menscheneters en Chineezen en Turken gezien en allerlei mooie schelpen en stukken koraal meegebracht had, die zij
| |
| |
hem eens zou laten kijken als hij wilde, want zij lagen in haar koffer. Hij vond die verhalen hoogst merkwaardig. Hij kwam ook te weten, dat zij haar leven lang op kinderen gepast had en dat zij nu pas uit een heel ander gedeelte van Engeland gekomen was, waar zij voor een allerliefst klein meisje gezorgd had, dat Lady Gwyneth Vaughan heette.
'Zij is nog in de verte familie van uwe Lordschap en misschien zult gij haar later wel eens ontmoeten.'
'Denkt gij dat?' zei Cedric. 'Ik zou het heel prettig vinden. Ik heb nooit met kleine meisjes gespeeld, maar ik kijk er heel graag naar.'
Toen hij in de aangrenzende kamer kwam om te ontbijten, en zag welk een groot vertrek het was, en dat er nog een tweede kamer volgde, die volgens Dawson, ook voor hem bestemd was, werd het besef van zijne kleinheid weer zoo levendig, dat hij zijn hart bij Dawson uitstortte, terwijl hij aan tafel zat, waarop het keurige serviesje en het lekkere ontbijt gereed stonden.
'Ik ben toch eigenlijk veel te klein.' begon hij peinzend, 'om in zulk een groot kasteel te wonen en zooveel kamers te hebben - vindt gij ook niet?'
'O, kom!' zei Dawson, 'in den beginne zult gij u wel een beetje vreemd voelen, dat is alles; maar dat duurt niet lang, en dan zult gij eens zien hoe plezierig gij het hier vindt. Het is zulk een prachtig buiten!'
| |
| |
'Ja, prachtig is het, natuurlijk,' hernam Cedric met een zucht, 'maar ik zou alles veel prettiger vinden als ik liefste niet zoo miste. Ik ontbeet 's morgens altijd te gelijk met haar en dan mocht ik de suiker en de melk in haar kopje doen en haar het geroosterde brood aangeven. Dat was natuurlijk veel gezelliger.'
'O zeker,' stemde Dawson dadelijk toe, 'maar gij weet wel, dat gij haar iederen dag spreken kunt en gij zult eens zien hoeveel gij dan te vertellen hebt! Wacht maar, straks gaat gij wandelen en alles bekijken - de honden en de stallen met de paarden er in. Een is er bij, dat gij héél mooi zult vinden. -'
'Ja?' riep Cedric. 'Ik houd zooveel van paarden. Ik hield zooveel van Jim. Dat was het paard van mijnheer Hobbs, dat den boodschappenwagen voorttrok; een heel aardig paardje als het ten minste niet koppig was.'
'Goed,' zei Dawson, 'maar wacht eens tot gij gezien hebt wat hier in de stallen staat. Wel lieve tijd, gij hebt nog niet eens in de andere kamer gekeken!'
'Wat is daar dan?' vroeg Cedric.
'Heb maar geduld tot gij ontbeten hebt, dan zult gij eens zien!'
Natuurlijk begon hij nu nieuwsgierig te worden en zich zooveel mogelijk te haasten met het eten. Er was zeker iets heel bijzonders in de andere kamer; Dawson zette zulk een geheimzinnig gezicht; zij wist er zeker meer van
| |
| |
'Zie zoo,' zei hij een minuut of wat later, terwijl hij zich van zijn stoel liet glijden; 'ik heb genoeg gegeten. Mag ik nu gaan kijken?'
Dawson knikte en ging vooruit, met een gezicht, nog veel gewichtiger en geheimzinniger dan straks. Hij begon nu werkelijk erg nieuwsgierig te worden.
Toen zij de kamerdeur opendeed, bleef hij op den drempel staan en keek vol verbazing om zich heen. Spreken deed hij niet; hij stak de handen in den zak, kreeg eene kleur tot achter de ooren en liet zijne oogen overal rondgaan.
Hij bloosde van verrassing en was een oogenblik als buiten zichzelven. Iedere jongen zou wel verbaasd geweest zijn, wanneer hij zoo iets te zien kreeg.
De kamer was groot, zooals alle kamers hier schenen te zijn, en hij vond het er nog veel mooier dan beneden, maar heel anders. De meubels waren niet zoo zwaar en ouderwetsch; de gordijnen en kleeden en behangsels waren lichter; er waren planken vol boeken en op de tafels stond allerlei speelgoed - prachtig en kunstig gemaakt speelgoed - zooals dat waarnaar hij voor de winkel- vensters te New-York zoo dikwijls met bewondering had staan kijken.
'Het ziet er uit als eene jongenskamer,' zei hij eindelijk, toen hij wat bekomen was.'Aan wien behoort al dat moois!'
| |
| |
'Ga maar eens kijken,' zei Dawson. 'Alles is voor u.'
'Voor mij?' riep hij. 'Voor mij? Waarom is alles voor mij? Wie heeft het mij gegeven?' En met een luiden kreet van blijdschap sprong hij de kamer binnen. Het was bijna te heerlijk dan dat hij het kon gelooven. 'Zeker grootpapa!' riep hij met schitterende oogen. 'Ik weet zeker dat het van grootpapa is!'
'Ja, gij hebt het geraden, en als gij een lief jongeheertje wilt wezen en niet verdrietig zijt, maar vroolijk en blij den heelen dag, dad kunt gij alles van hem krijgen wat gij maar wilt.'
Het was een overheerlijke morgen; er was zooveel te onderzoeken en te probeeren; ieder nieuw stuk boeide hem zóó, dat hij het bijna niet kon loslaten om naar iets anders te kijken. En het was zoo grappig om te denken, dat dit alles voor hem alleen in orde was gemaakt, dat, nog eer hij New-York verliet, menschen uit Londen waren gekomen om de kamers in te richten, die hij zou bewonen, dat zij de boeken en het speelgoed hadden meegebracht, waarin hij waarschijnlijk het meeste pleizier zou hebben.
'Hebt gij wel ooit van iemand gehoord, die zulk een goeden grootvader had?'
Dawson's gelaat kreeg eensklaps eene andere uitdruk- king. Zij had nu juist geen bijzonder hooge gedachte van zijne Lordschap, den Graaf van Dorincourt. Zij was nog
| |
| |
niet lang in huis geweest, maar toch reeds lang genoeg om te hooren hoe de 'eigenaardigheden' van den ouden edelman door zijne ondergeschikten bepraat en - beoor deeld werden.
'Van al de ondeugende, driftige, boosaardige oude kerels, bij wie ik het ongeluk heb gehad te dienen, is deze hier de allerergste,' had de lange huisknecht gezegd.
En deze huisknecht, die Thomas heette, had ook aan de andere bedienden beneden oververteld wat de Graaf aan den heer Havisham gezegd had, toen zij de inrichting van de kamers besproken hadden.
'Geef hem in alles zijn zin en speelgoed in overvloed,' had Mylord gezegd. 'Zorg dat hij plezier heeft, dau zal hij die moeder gauw genoeg vergeten zijn. Amuseer hem, maak dat hij andere dingen heeft om over te denken, dan komt alles wel van zelf terecht. Dat is jongensaard.'
Aangezien hij zulk een allerbeminnelijkst oogmerk had gehad bij hetgeen hij deed, was het hem misschien wel niet zoo bijzonder aangenaam toen hij merkte, dat deze jongen een anderen aard had. De Graaf had een slechten nacht gehad en bleef den geheelen morgen in zijne kamer; na het tweede ontijt echter liet hij zijn kleinzoon bij zich roepen.
Cedric gaf terstond aan het opontbod gehoor. Hij kwam de breede trap af huppelen; de Graaf hoorde hem door
| |
| |
de gang dravèn, toen ging de deur open en hij kwam binnen met glinsterende oogen en een blos op de wangen.
'Ik dacht wel, dat ik geroepen zou worden,' zei hij. 'Ik was al lang klaar. Ik ben u toch zóó dankbaar voor al het mooie speelgoed, o zoo dankbaar! Ik heb er den heelen morgen mee gespeeld.'
'O zoo,' zei de Graaf, 'is het naar uw zin?'
'O, ik vind alles zoo prachtig - ik kan u niet zeggen hoe prachtig!' verklaarde Cedric, terwijl zijn van blijdschap stralend gezichtje zijne woorden bevestigde. 'Er is ook een spel bij, dat op een bord met zwarte en witte pennetjes gespeeld wordt, en dan met ballen, die aan een ijzerdraadje zitten, weet ge. Ik heb geprobeerd om het Dawson te leeren, maar zij begreep het niet heel goed - zij had het nooit gedaan omdat zij geen jongen is, en misschien heb ik het haar niet duidelijk genoeg uitgelegd. Voor u is het niets nieuws natuurlijk!'
'Ik vrees, dat ik het ook niet zal kennen,' gaf de Graaf ten antwoord. 'Het is zeker een Amerikaansch spel. Heeft het iets van cricket?'
'Cricket heb ik nooit gespeeld,' zei Cedric, 'maar mijnheer Hobbs heeft mij wel eens meegenomen om het door groote jongens te zien spelen, het ziet er zoo prettig uit! En men wordt er zoo warm van! Zal ik mijn spel eens gaan halen en het u wijzen? Misschien vindt ge het
| |
| |
wel zóó pleizierig, dat ge de pijn aan uw voet vergeet. Doet hij u van daag erg zeer?'
'Veel meer dan mij lief is,' was het antwoord.
'Dan zult ge het misschien toch niet kunnen vergeten,' zei het kleine ventje bezorgd. 'Misschien vindt ge het wel
vervelend om het spel te leeren. Wat denkt ge? Zoudt ge het prettig of vervelend vinden?'
'Ga het maar eens halen,' zeide de Graaf.
En zeker was het een nieuw en zeer ongewoon amusement voor hem, dit samenzijn met een kind, dat aanbood hem spelletjes te leeren; maar juist het nieuwe en ongewone
| |
| |
er van trok hem aan. Er vertoonde zich werkelijk een glimlachje om zijn mond, toen Cedric terugkwam met de doos onder den arm, en eene uitdrukking van de warmste belangstelling in zijn lief gezichtje.
'Mag ik dat tafeltje wat dichter bij uw stoel schuiven?' vroeg hij.
'Schel maar even, dán zal Thomas het voor u doen,' zei de Graaf.
'O, dat kan ik heel goed alleen,' hernam Cedric. 'Het is niet zwaar.'
'Ga dan uw gang maar,' sprak zijn grootvader. En de glimlach verspreidde zich over het geheele gelaat van den ouden man, terwijl hij de toebereidselen van den knaap gadesloeg; hij ging er zoo volkomen in op. Het tafeltje werd vooruitgeschoven en naast den stoel geplaatst, daarna het spel uit de doos genomen en behoorlijk opgezet.
'Het is zoo prettig als men er eens mee bezig is,' zei Cedric. 'Kijk eens, de zwarte pennetjes zijn voor u en de witte voor mij. Het verbeelden mannetjes, moet ge weten; eens in de rondte is eene'gewone toer en telt één - hier is het uit - en dit is de tweede toer en de derde - Zoo ging het voort. Vol vuur en ijver verklaarde hij het spel tot in de minste bijzonderheden en begon toen te vertellen van hetgeen hij de groote jongens had zien doen, toen hij met mijnheer Hobbs naar den wedstrijd was gaan kijken. Zijn krachtig, welgevormd lichaampje, zijne levendige
| |
| |
gebaren, zijne kinderlijke opgewondenheid waren aardig om te zien.
Toen de verklaringen en aanschouwelijke voorstellingen eindelijk afgeloopen waren, en het spel in vollen ernst begon, bleef de Graaf het amusant vinden. Zijn kleine medespeler was gansch en al in zijne kansberekeningen verdiept; hij speelde met hart en ziel; zijn vroohjke lach als hij een goeden slag geslagen had, de onpartijdigheid, waarmee hij zijne tegenpartij toejuichte, zouden ieder spel aantrekkelijk hebben gemaakt.
Indien men eene week geleden den Graaf Dorincourt voorspeld had, dat hij op een goeden morgen zijne jicht en zijn boos humeur vergeten zou bij een kinderspelletje met zwarte en witte pennetjes op een bont geschilderd bord gespeeld, met een blondgelokt jongetje tot tegenpartij, dan zou hij zich zonder twijfel erg kwaad hebben gemaakt; en toch had hij werkelijk zich zelven vergeten toen de deur openging en Thomas een bezoeker aanmeldde.
Deze bezoeker, een oude heer in het zwart, niet meer of minder dan de predikant van het dorp, was zóó verbaasd over het allerzonderlingst tooneel waar zijn oog op viel, dat hij een paar stappen achteruit deinsde en bijna met Thomas in onzachte aanraking was gekomen.
Geen van de plichten aan zijn ambt verbonden stond den Weleerwaarden heer Mordaunt zóó zeer tegen als die gedwongen bezoeken aan zijn hooggeboren patroon op het
| |
| |
kasteel. Zijn hooggeboren patroon was er namelijk voortdurend op uit om hem de visites zoo onaangenaam te maken als hij maar kon. Hij had een afkeer van kerkelijke zaken en armverzorging, en kon zich vreeselijk driftig maken wanneer een van zijne pachters of boeren de vrijheid nam om arm of ziek te zijn en bijstand noodig te hebben. Plaagde de jicht hem meer dan gewoonlijk, dan verklaarde hij ronduit, dat hij niet verkoos zich te laten ergeren en vervelen door al die verhalen van rampen en tegenspoeden; was de pijn minder hevig, en hij dien ten gevolge in eene menschelijke stemming, dan gaf hij den predikant soms wat geld, na hem zoo grof en beleedigend mogelijk behandeld en de heele gemeente van zorgeloosheid en verkwisting, en wie weet waarvan nog meer, beschuldigd te hebben. Maar hoe hij ook gestemd mocht wezen, nooit kon hij nalaten allerlei hatelijke en scherpe opmerkingen te maken, waardoor meer dan eens in den heer Mordaunt de wensch opkwam dat het gepast en Christelijk mocht zijn hem iets zwaars naar het hoofd te gooien. In al de jaren, dat de heer Mordaunt de predikants-betrekking te Dorincourt had waargenomen, kon hij zich niet herinneren zijne Lordschap ooit uit eigen vrije beweging eene vriendelijkheid te hebben zien bewijzen, of onder welke omstandigheden dan ook, gehoord te hebben, dat hij nog aan iemand anders dacht dan aan zich zelven.
Heden was hij gekomen om over een bijzonder dringend
| |
| |
geval te spreken, en onder het voortwandelen had hij om twee redenen meer dan ooit tegen dit bezoek opgezien. In de eerste plaats wist hij, dat zijne Lordschap de laatste dagen weer erg door de jicht geplaagd werd en zoo kwaadaardig geweest was, dat het gerucht zelfs tot in het dorp was doorgedrongen - overgebracht door eene van de vrouwelijke dienstboden, wier zuster een winkeltje had, waar zij stopnaalden, garen en band, pepermuntjes en - praatjes verkocht, om een eerlijk stukje brood te verdienen! Wat juffrouw Dibble niet wist van het kasteel en zijne bewoners, van het dorp en de dorpelingen, was dan ook het bespreken niet waard. En natuurlijk wist zij alles van het kasteel, omdat hare zuster, Jane Shorts, er eerste werkmeid en op een bijzonder goeden voet met Thomas was.
'En aangegaan dat hij heeft!' zei juffrouw Dibble over de toonbank, 'en taal, dat hij uitslaat - Thomas heeft het zelf aan Jane verteld - en nog geen twee dagen geleden heeft hij Thomas een heel bord met geroosterd brood naar het hoofd gegooid! 't Is meer dan een fatsoenlijk mensch, die livrei draagt, verdragen kan, zegt Thomas, en als het niet was omdat andere dingen er goed zijn en om het prettige gezelschap beneden, dan bleef hij er geen uur langer, zonder den dienst op te zeggen!'
En de dominé had dit ook gehoord, want de oude Graaf werd in al de hutten en pachterswoningen als een soort
| |
| |
van boeman beschouwd en zijn gedrag was een onuitputtelijk onderwerp van gesprek wanneer de boerin visite had.
De tweede reden was nog erger, omdat het alweer eene nieuwe aanleiding tot onaangenaamheden kon wezen. In dien geest ten minste werd er in het dorp over gesproken.
Wie wist niet hòe woedend de oude Graaf geweest was, toen de knappe kapitein die Amerikaansche dame getrouwd had? Wie wist niet hoe hard hij zijn zoon behandeld had en hoe die flinke, opgeruimde, altijd minzame jonge man, de eenige van de geheele adellijke familie die bemind was, arm en verlaten, met den vaderlijken toorn bezwaard, in het vreemde land was gestorven? Wie wist niet hoe vinnig de oude Graaf het jonge vrouwtje haatte, haar en haar kind, en hoe het nooit in hem opgekomen zou zijn zich dien kleinzoon aan te trekken, indien zijne beide oudste zonen niet gestorven waren zonder hem een erfgenaam achter te laten? En bovenal, wie wist niet dat hij zonder het minste verlangen, zonder liefde of blijdschap naar de komst van dat kind uitgezien en zich stellig voorgesteld had, dat zijn kleinzoon een lompe, onbeschaafde, brutale Amerikaan zou wezen, die waarschijnlijk den ouden naam meer schande dan eer zon aandoen?
De trotsche, kwaadaardige oude man meende dat hij zijne gedachten op dat punt geheim had gehouden. Hij veronderstelde niet eens, dat iemand er naar had durven gissen, en hoeveel te minder nog spreken over hetgeen
| |
| |
hij dacht en vreesde. Maar zijne dienstboden letten op hem en waren volkomen op de hoogte van zijne booze en zwaarmoedige buien en praatten er over in de keuken. En terwijl hij zich verheven waande boven de rest van het menschdom, vertelde Thomas aan Jane, aan den kok, aan den keldermeester, aan de meiden en knechts dat 'de oude man nog erger dan anders over dien jongen van den kapitein tobde, en erg bang was dat hij de familie tot oneer zou wezen.' 'Dat zou zijn verdiende loon zijn,' vervolgde Thomas, 'zijn eigen schuld; wat kon hij verwachten van een kind, dat in armoede en ellende is grootgebracht in dat gemeene land van Amerika?'
En toen de heer Mordaunt daar zoo voortliep onder de hooge boomen, herinnerde hij zich, dat dit jongetje, waarover eerst zooveel te doen was geweest, den vorigen avond op het kasteel was aangekomen. Negen kansen tegen één dat de vrees van den ouden edelman meer dan bewaarheid zou zijn, en was dat zoo, had het arme kind hem eene teleurstelling bereid, dan zou de Graaf waarschijnlijk op dit oogenblik in een staat van ongeëvenaarde woede verkeeren en gereed zijn om de fiolen van zijn toorn uit te storten over het hoofd van den eersten den besten bezoeker - in dit geval dus over het zijne.
Wie schetst dus zijne verbazing toen, bij het openen van de kamerdeur, een luide kreet van kinderlijke verrukking zijne ooren trof.
| |
| |
'Twee gewonnen!' riep, of liever schreeuwde een helder stemmetje: 'Twee gewonnen!'
En daar zat de Graaf in zijn armstoel met den ingewikkelden voet op het lage tabouretje; en naast hem stond een klein tafeltje met een spel er op en dicht tegen hem aangedrongen, leunend tegen zijn gezonde knie, zag hij een jongetje met gloeiende wangen en oogen tintelend van pret. 'Twee gewonnen!' riep de kleine vreemdeling nog eens. 'Ik heb meer geluk gehad dan gij dezen keer, nietwaar?' - En toen merkten zij beiden te gelijk, dat er iemand binnengekomen was.
De Graaf keek op en fronste de ruige wenkbrauwen, zooals hij gewoonlijk deed, en toen hij den heer Mordaunt herkende, zag deze met nog grooter verbazing, dat hij in plaats van erger, minder knorrig scheen te zijn dan anders. Hij zag er werkelijk uit alsof hij voor het oogenblik vergeten had hoe onaangenaam hij eigenlijk was en hoe hatelijk hij zijn moest in anderer oogen.
'Aha', zeide hij met zijne barsche stem, maar stak toch nog al vriendelijk de hand uit. 'Goeden morgen, Mordaunt! Ik heb eene nieuwe bezigheid gevonden, zooals gij ziet.'
Zijne andere hand legde hij op Cedric's schouder - misschien gevoelde hij tot in het diepst van zijn hart wel een zekeren trotsch, dat hij met zulk een erfgenaam voor den dag kon komen; er was een glans van iets, dat naar
| |
| |
blijdschap zweemde, in zijn oogen, toen hij den knaap zachtjes vooruitduwde.
'Dit is de nieuwe Lord Fauntleroy,' sprak hij. 'Fauntleroy, dit is mijnheer Mordaunt, de predikant van ons kerspel.'
Cedric keek den heer in het geestelijk gewaad aandachtig aan en gaf hem de hand.
'Aangenaam kennis te maken, mijnheer,' zei hij, zich herinnerende wat hij mijnheer Hobbs wel eens had hooren zeggen, wanneer deze een nieuwen klant met bijzonder veel beleefdheid begroette. Cedric hield het er blijkbaar voor dat men tegen een dominé zoo deftig mogelijk moest zijn.
De heer Mordaunt hield het kleine handje een oogenblik vast, terwijl hij onwillekeurig glimlachtend het kind bleef aanzien. Van dat oogenblik af hield hij van het aardige ventje en zoo ging het eigenlijk met de meeste menschen. En het was niet in de eerste plaats zijne schoonheid, die hem zoo aantrekkelijk maakte; het was de aangeboren, eenvoudige vriendelijkheid, die aan al zijne woorden, hoe zonderling en onverwacht zij soms ook klinken mochten, eene uitdrukking van oprechtheid en hartelijkheid gaf. Toen de predikant naar Cedric keek, vergat hij aan den Graaf te denken. Niets ter wereld is zoo sterk als een goed hart, en dit goede hartje, al behoorde het dan maar aan een kind, scheen de geheele atmosfeer in de kamer te zuiveren en
| |
| |
aan het groote, sombere vertrek een vroolijker tint te geven.
'En ik ben héél blij, dat ik kennis met u mag maken, Lord Fauntleroy. Gij hebt eene verre reis moeten doen om bij ons te komen, en velen zullen zich zeker met mij verheugen, dat gij veilig zijt aangeland.'
'Ja, het was een verre reis,' gaf Cedric ten antwoord; 'maar liefste, mijn moeder, was bij mij en ik voelde mij niet alleen. Niemand voelt zich alleen als zijne moeder bij hem is. En het was zulk een mooi schip.'
'Ga zitten, Mordaunt,' zei de Graaf. De heer Mordaunt nam een stoel. Hij keek eerst Cedric en daarna den Graaf aan.
'Ik mag uw Lordschap wel van harte gelukwenschen.' zei hij met warmte. De oude heer was echter blijkbaar niet van zins aan zijn gevoel op dat punt lucht te geven.
'Hij lijkt op zijn vader,' sprak hij vrij barsch. 'Het is te hopen, dat hij zich behoorlijker gedragen zal. - En wat is er van morgen? liet hij er op volgen. 'Wie is er nu weer in nood?'
Dat was minder erg dan Mordaunt verwacht had, toch aarzelde hij een oogenblik eer hij ten antwoord gaf:
'Het is Higgens; Higgens van Edge-Farm. Hij is zoo ongelukkig geweest. In het najaar is hij eerst zelf lang ziek geweest en later kregen de kinderen de roodvonk. Ik wil niet beweren, dat hij het altijd even verstandig aanlegt, maar het is hem tegengeloopen en nu is hij met
| |
| |
alles ten achteren geraakt. Hij zit vreeselijk in angst over de huur, en Newick zegt, dat hij de boerderij moet verlaten als hij niet betaalt; dat zou natuurlijk het ergste zijn wat hem kon overkomen. Zijne vrouw is ziek en gisteren kwam hij vragen of ik er u eens over spreken wilde om uitstel voor hem te verzoeken. Indien hem dit wordt toegestaan, hoopt hij de schade wel weer te kunnen inhalen.'
'Dat zeggen zij altijd,' bromde de Graaf.
Cedric schoof een weinig vooruit. Hij had tusschen zijn grootvader en den bezoeker gestaan en met alle aandacht geluisterd. Hij had terstond medelijden gevoeld met Higgens. Hij dacht er over hoeveel kinderen er zouden zijn en of zij heel erg het roodvonk hadden gehad. Met groote oogen en blijkbaar vol belangstelling bleef hij den heer Mordaunt aanstaren terwijl het gesprek werd voortgezet.
'Higgens is een goedgezind man,' zei de predikant, zijn pleidooi weer opnemend.
'Maar een slechte pachter,' hernam de edelman; 'hij is altijd ten achteren, zegt Newick.'
'Hij heeft veel zorgen,' zei de predikant weer. 'Hij is zeer aan vrouw en kinderen gehecht en wordt de boerderij hem afgenomen, dan lijden zij letterlijk broodsgebrek. Hij kan hun de versterkende middelen niet geven, die zij noodig hebben. Twee van de kinderen zijn erg zwak gebleven na het roodvonk en de dokter schrijft maar wijn
| |
| |
en lekkernij voor, die Higgens onmogelijk betalen kan.'
Bij dit gezegde kwam Cedric een stapje nader.
'Dat was met Michaël ook,' sprak hij.
De Graaf scheen te schrikken. 'Ik vergat u! Ik vergat, dat er een philantroop in de kamer is. Wie was Michaël ook weer?' En in de diepliggende oogen van den ouden man vertoonde zich andermaal die eigenaardige uitdrukking van blijdschap.
'De man van Bridget, die de koorts had,' gaf Cedric ten antwoord; 'en hij kon de huur niet betalen en ook geen wijn en andere dingen. En toen hebt gij mij geld gegeven om hem te helpen.'
De Graaf trok weer de wenkbrauwen samen, maar zag er toch in het minst niet boos of grimmig uit. Hij keek den heer Mordaunt even aan.
'Dat zal eerst een landheer worden mettertijd!' zei hij. 'Ik droeg Havisham op, den knaap alles te geven wat hij graag hebben wilde - en het schijnt, dat hij niets hebben wilde dan geld om aan bedelaars te geven!'
'O, maar het waren geen bedelaars!' riep Cedric vol vuur. 'Michaël was een heel knappe metselaar. Zij werkten allen heel hard!'
'O,' zei de Graaf waren het geen bedelaars? Nu heel knappe metselaars, schoenpoetsers en appelvrouwen dan?'
Een paar seconden bleef hij den knaap zwijgend aanzien. Een nieuw denkbeeld scheen in hem op te rijzen;
| |
| |
en al kwam het dan ook misschien niet uit het edelste beginsel voort, een kwaad denkbeeld was het toch niet. 'Kom eens hier!' zei hij eindelijk.
Cedric kwam en ging zoo dicht naast hem staan als hij maar kon, zonder den pijnlijken voet aan te raken.
'Wat zoudt gij doen in dit geval?' vroeg zijne Lordschap.
Het moet gezegd worden, dat de heer Morduant op dat oogenblik eene allerzonderlingste gewaarwording kreeg. Hij was een ernstig, nadenkend man; hij had reeds zoovele jaren op het landgoed doorgebracht, hij kende al de onderhoorigen, rijk en arm, al de dorpelingen, de eerlijke en vlijtige, de oneerlijke en luie, en op eens werd het hem duidelijk welk een groote macht ten goede, zoowel als ten kwade, mettertijd in de hand zou liggen van dit kleine jongentje, dat daar voor hem stond en hem met zijne groote bruine oogen aanzag; en ook deze gedachte kwam in hem op: dat die macht hem, door een luim of gril van den ouden man, misschien nu reeds gegeven zou worden en hoe verkeerd dit zou wezen voor het kind zelf en voor anderen, indien zijn jong hartje niet goed en edelmoedig was.
'En wat zoudt gij doen in dit geval?' vroeg de Graaf.
Cedric legde, met de vertrouwelijkheid van den eenen speelmakker tegenover den andere, de hand op zijn grootvaders knie.
| |
| |
'Als ik heel rijk was,' zei hij, 'en niet zulk een kleine jongen, dan zou ik hem laten blijven en hem geven wat hij voor zijne kinderen noodig had; maar dat kan ik niet, want ik ben nog maar een kleine jongen.' En na een korte pauze, waarin zijn gezichtje plotseling ophelderde, vroeg hij: 'Maar gij kunt immers alles, nietwaar?'
'Hm!' zei Mylord, hem onafgewend aanziende. 'Zoudt gij dat denken, ja?' Mishagen deed die vraag hem blijkbaar niet.
'Ik bedoel, dat gij iedereen alles kunt geven,' vervolgde Cedric. 'Wie is Newick?'
'Mijn agent,' hernam de Graaf: 'en sommige pachters zijn nu juist niet zoo bijzonder met hem ingenomen.'
'Schrijft gij hem nu een brief?' vroeg Cedric. 'Zal ik eens pen en inkt voor u halen? Ik kan het spel wel zoo lang van de tafel nemen.'
Het was blijkbaar geen oogenblik in hem opgekomen dat Newick verlof zou krijgen om zijne bedreiging ten uitvoer te brengen. De Graaf wachtte nog een oogenblik en bleef hem aanzien. 'Kunt gij schrijven?' vroeg hij op eens.
'Jawel,' zei Cedric, 'maar niet heel netjes.'
'Neem dien rommel van de tafel,' commandeerde Mylord, 'en haal dan eene pen en inkt en een vel papier van mijn schrijflessenaar.'
De belangstelling van den predikant werd hoe langer hoe grooter. Met veel handigheid voldeed Cedric aan het
| |
| |
bevel. Een minuut of wat later was alles gereed - pen, papier benevens de groote inktkoker.
'Ziezoo,' sprák hij opgeruimd, 'nu kunt gij gaan schrijven.'
'Neen, gij moet schrijven,' zei de Graaf.
'Ik?' riep Cedric, terwijl een donkere blos hem naar het voorhoofd steeg. 'Is het even goed als ik schrijf? Ik spel de woorden niet altijd zonder fout, als ik niet geholpen word -'.
'Dat komt er niet op aan,' hernam dc Graaf. 'Higgins zal naar de spelling niet kijken. Ik ben geen philanthroop en gij wel. Stip uw pen maar in!'
Cedric deed het en zette zich in postuur, met den arm op de tafel.
'Nu,' vroeg hij, 'wat moet ik schrijven!'
'Zeg maar: Higgins mag voorloopig niet lastig gevallen worden en onderteeken het Fauntleroy,' zei de Graaf.
Cedric stipte nog eens in, en begon te schrijven. Het was een moeilijke en langdurige arbeid, maar hij wijdde er zich aan met hart en ziel. Eindelijk echter was het manuscript gereed en met een glimlach, waaruit tevens eene zekere onrust sprak, stelde hij het aan zijn grootvader ter hand.
'Zou het zoo goed zijn,' vroeg hij.
De Graaf bekeek het geschrift en zijne mondhoeken trilden verraderlijk.
| |
| |
Cedric stipte nog eens in en begon te schrijven.
| |
| |
'Ja,' zei hij, 'ik denk, dat Higgens er zeer mee tevreden zal zijn' En hij gaf het papier aan den heer Mordaunt.
Wat de predikant te lezen kreeg, was het volgende:
'Waarde mijnheer newik wil u asjeblieft higgens voorloopig niet lastig vallen dit vraagt
met achting
Fauntleroy.'
'Zoo onderteekende mijnheer Hobbs zijne brieven ook altijd,' zei Cedric, 'en ik dacht dat ik er wel 'asjeblieft' bij mocht zetten. Heb ik al de woorden goed gespeld?'
'Niet precies zooals in het Taalkundige Woordenboek,' gaf de graaf ten antwoord.
'Dat dacht ik wel,' zei Cedric. 'Ik had liever moeten vragen. Woorden van meer dan ééne lettergreep zijn zoo moeilijk. Ik zal het overschrijven.'
En dat deed hij, keurig netjes, met leesteekens en al en, dank zij de hulp van zijn grootvader, zonder spelfouten.
Toen de heer Mordaunt heenging, nam hij den brief mee en hij nam nog iets anders mee bovendien - eene aangenamer gewaarwording en een vroolijker vertrouwen op de toekomst dan hij ooit na een bezoek op Dorincourt-Castle had gevoeld.
Toen hij weg was, keerde Cedric, die hem tot aan de deur vergezeld had, naar zijn grootvader terug.
| |
| |
'Mag ik nu naar liefste gaan?' vroeg hij. 'Ik denk dat zij naar mij verlangen zal.'
De graaf dacht een oogenblik na.
'Eeist moet gij eens zien wat er voor u in den stal staat. Schel maar eens.'
'Och,' zei Cedric, terwijl een licht blosje hem naar het voorhoofd steeg, 'als ge het goed vindt, zou ik het dan liever morgen mogen zien? Liefste zit zeker op mij te wachten.'
'Heel best,' hernam de Graaf. 'Wij zullen het rijtuig laten inspannen. - Het is een ponny,' liet hij er koeltjes op volgen.
Cedric haalde diep adem.
'Een ponny!' riep hij. 'Van wien is die ponny?'
'Van u,' antwoordde de Graaf.
'Van mij?' riep het kind. 'Wezenlijk van mij - net als al het speelgoed boven?'
'Ja,' sprak zijn grootvader. 'Wilt gij uw eigendom eens zien?' Zal ik zeggen, dat het voorgebracht moet worden?'
Cedric's gezichtje werd al rooder en rooder.
'Ik had niet gedacht, dat ik ooit een ponny zou hebben! Ik een ponny!' zei hij. 'Wat zal liefste blij zijn! Gij geeft mij toch ook alles!'
'Wilt gij het dier niet eens zien?' vroeg de Graaf nog eens.
| |
| |
'Ik verlang er erg naar,' zei Cedric diep ademhalend. 'Ik verlang er zoo naar, dat ik bijna niet kan wachten. Maar ik ben bang dat het te laat zal worden.'
'Moet gij dan volstrekt van middag naar uwe moeder gaan? Kunt gij het niet uitstellen?'
'Ziet ge,' zij Cedric, 'zij heeft zeker den heelen morgen aan mij gedacht, evenals ik aan haar!'
'O,' zei de Graaf, 'hebt ge dat gedaan, waarlijk? Schel dan maar.'
Toen zij door de groote laan reden onder het hooge, groene bladerdak, scheen de oude heer in zich zelven gekeerd. Cedric daarentegen was spraakzaam genoeg. Hij praatte over het paardje. Welke kleur had het? Hoe groot was het? Hoe heette het? Waar hield hij 't meest van? Hoe oud was het? Hoe vroeg mocht hij opstaan, om er naar te gaan kijken?
'Liefste zal zoo blij zijn!' verzekerde hij telkens. 'Zij zal u zoo dankbaar wezen omdat gij zoo goed voor mij zijt! Zij weet, dat ik altijd zooveel van ponnies gehouden heb, maar wij dachten niet, dat ik er ooit een krijgen zou. Er was één jongentje in onze buurt, dat er een had, en hij ging iederen morgen rijden en dan wandelden wij langs zijn huis om hem te zien uitgaan of thuis komen.'
Hij ging in het rijtuig achterover liggen en keek den Graaf eenige oogenblikken zwijgend, maar met de grootste opmerkzaamheid aan.
| |
| |
'Ik geloof, dat geen mensch op de wereld zoo goed is als gij!' barstte hij eindelijk los. 'Gij doet altijd iedereen plezier, nietwaar? - en denkt altijd aan anderen. Liefste zegt, dat dit de beste manier is om goed te zijn: niet aan ons zelven, maar veel aan anderen te denken. En dat doet gij altijd, nietwaar?'
Zijn Lordschap was zoo verstomd van verbazing bij het aanschouwen van het liefelijke beeld, dat zijn kleinzoon daar van hem ophing, dat hij niet recht wist wat hij antwoorden zou. Hij voelde, dat hij tijd noodig had om na te denken. Het was eene allerzondelingste ondervinding, door dat onschuldige kind goede en edelmoedige beweegredenen in de plaats te zien stellen van al de leelijke en zelfzuchtige gedachten, die hem ook den laatsten tijd hadden bezield.
Cedric vervolgde, terwijl hij hem met zijne groote kinderoogen bewonderend bleef aanzien:
'Gij maakt zooveel menschen ongelukkig. Daar hebt gij Michaël en Bridget met al hun kinderen, en de appelenvrouw, en Dick, en Higgins en zijne vrouw en kinderen, en mijnheer Mordaunt - want die vond het ook prettig natuurlijk - en mijnheer Hobbs, en liefste en mij; want ik ben verschrikkelijk blij met den ponny en al het andere. Ik heb het uit mijn hoofd en op mijn vingers nageteld en het zijn zevenentwintig menschen, die gij plezier hebt gedaan. Is dat niet veel - zevenentwintig?'
| |
| |
'En ben ik het, die hun plezier gedaan heb - ik?' zei de Graaf.
'Ja zeker, dat weet gij toch wel.' hernam Cedric. 'Gij hebt hen allen blij gemaakt. Wist gij wel,' - eenigszins aarzelend - 'wist gij wel, dat sommige menschen eene verkeerde voorstelling hebben van graven, wanneer zij hen niet kennen? Mijnheer Hobbs bijvoorbeeld. Maar ik zal hem eens schrijven en alles goed vertellen.'
'Hoe dacht mijnheer Hobbs dan over de graven?' vroeg zijne Lordschap.
'Ja, ziet ge,' hernam het kleine ventje, 'het kwam omdat hij geen enkelen graaf kende, maar alleen in boeken over hen gelezen had. Hij dacht - maar gij moet het u vooral niet aantrekken - dat het bloeddorstige tirannen waren, en hij zei, dat hij hen niet in zijn winkel zou willen hebben. Maar als hij u gekend had, zou hij wel anders gesproken hebben, dat weet ik zeker. Ik zal hem van u vertellen, hoor!'
'Wat zult gij hem vertellen?
'Wel,' hernam Cedric, met toenemende geestdrift, 'dat gij de beste man zijt, dien ik ooit heb gezien. En gij denkt altijd aan andere menschen en hoe gij hun maar het meeste goed kunt doen, en - en ik hoop dat ik net zal worden als gij, wanneer ik groot ben.'
'Net als ik!' herhaalde zijne Lordschap met een blik op het gloeiende gezichtje. Een vaalroode tint verspreidde
| |
| |
zich over het gerimpelde gelaat en eensklaps wendde hij het hoofd af en keek uit het portierraampje met aandacht naar de groote beuken, op wier glanzend loover het zonlicht gouden vonken wierp.
'Net als gij,' herhaalde Gedric, en bescheiden voegde hij er bij, 'als ik kan ten minste. Misschien ben ik niet goed genoeg, maar ik zal mijn best doen.'
Het rijtuig vervolgde zijn weg door de laan met hare breedgetakte, statige boomen, langs vroolijke, zonnige wegen. Cedric herkende de mooie plekjes, waar de varens groeiden en waar de blauwe klokjes zachtjes wiegelden op den adem van het koeltje; hij zag de herten en reeën staan en liggen in het hooge gras en de schuwe konijntjes, door het geraas van het rijtuig verschrikt, over den weg springen. Hij hoorde het ruischend opvliegen van de patrijzen, het fluiten en zingen van de vogels en hij vond alles nog veel mooier dan den vorigen dag. Al het schoone om hem heen vervulde zijn hart met blijdschap en bewondering. De oude Graaf echter zag heel andere dingen, al scheen het, dat ook zijn blik op de liefelijke omgeving gericht was. Hij zag - een lang leven zonder goede daden, zonder edelmoedige gedachten; hij zag jaren, waarin een man, jong en sterk, rijk en machtig, zijne kracht, zijne macht en zijn geld alleen gebruikt had voor zijn eigen genoegen, om den tijd te dooden; hij zag dien man, toen de tijd gedood, toen de ouderdom gekomen was, eenzaam
| |
| |
en zonder vrienden nederzitten te midden van zijn weelde; hij zag menschen die hem haatten en vreesden, menschen die hem vleiden en voor hem kroopen, maar niemand die er werkelijk iets om gaf of hij leefde of stierf, tenzij dit voor hen met stoffelijke winst of verlies mocht gepaard gaan. Hij liet de oogen weiden over de landerijen, die hem toebehoorden, en hij wist wat Cedric niet weten kon, hoe ver zij zich uitstrekten én hoeveel menschen woonden en leefden op dien grond. En hij wist ook, dat in al die woningen, klein en groot, niemand was die - hoezeer hij ook zijne weelde, zijn rang en stand mocht benijden, hoe gaarne hij die ook zou willen bezitten - den edelen bezitter zelve 'goed' noemen of, zooals dit onschuldige kind nu deed, wenschen zou aan hem gelijk te zijn.
Het waren nu juist geen aangename onderwerpen om over te peinzen, zelfs voor een cynischen, wereldschen ouden man, die zijn geheele leven zich zelven genoeg was geweest, en zich nooit had verwaardigd naar het oordeel van de wereld te vragen, zoolang deze aan zijn gemak of zijn genoegen geen hinderpalen in den weg legde. Om de waarheid te zeggen had hij er eigenlijk nooit over nagedacht en nu deed hij het alleen, omdat een, kind hem voor zooveel beter hield dan hij was, zijne voetstappen wenschte te drukken en zijn edel voorbeeld te volgen; nu kwam de gedachte in hem op of hij wel de geschikte persoon zou zijn om tot model te strekken aan zijn kleinzoon.
| |
| |
Cedric meende dat de Graaf pijn had aan zijn voet toen hij hem zoo met gefronste wenkbrauwen naar buiten zag staren, en het kleine ventje, dat altijd aan anderen dacht, nam zich dus voor hem niet te storen, maar in stilte van de boomen, de varens, de herten en al het verdere moois te genieten. Maar eindelijk, toen zij door een hek en nog een eind door eene groene laan gereden hadden, stond het rijtuig stil. Zij hadden Court-Lodge bereikt en Cedric stond al op den grond eer de dikke palfrenier tijd had gehad het portier te openen.
Met een schok schrikte de Graaf uit zijne overpeinzin- gen op.
'Wat?' zei hij. 'Zijn wij er al?'
'Ja' zei Cedric, 'geef mij uw stok maar. Leun gerust op mij bij het uitstappen.'
'Ik ga er niet uit,' zet de Graaf barsch.
'Niet - niet om liefste te zien?'
'Liefste zal mij wel willen excuseeren,' herme Lordschap droogjes. 'Ga haar maar vertellen dat zelfs de ponny u niet van haar heeft kunnen afhouden.'
'Het zal haar zoo tegenvallen,' zei Cedric. 'Zij verlangt zeker erg naar u.'
'Ik vrees van niet.' was het antwoord. 'Het rijtuig zal u afhalen wanneer wij terugkomen. Zeg aan Jeffries dat hij oprijdt, Thomas.'
Thomas sloeg het portier dicht; en nadat hij zijn groot- | |
| |
vader nog even vragend en verbaasd had aangezien, liep Cedric zoo hard hij kon de laan verder in. Evenals de heer Havisham een poos geleden, had nu de Graaf gelegenheid een paar vlugge, stevige beenen over den grond te zien vliegen met verwonderlijke snelheid. Hun eigenaar scheen geen plan te hebben een enkele minuut te verliezen. Het rijtuig reed langzaam voort, maar zijne Lordschap ging niet terstond weer achterover liggen; hij bleef uitkijken. Door eene opening tusschen de boomen kon hij de huisdeur zien; zij stond wijd open. Het kleine figuurtje stormde de stoep op; een ander figuurtje - eveneens klein, slank en jong, geheel in het zwart gekleed - liep het eerste te gemoet. Een oogenblik scheen het alsof zij ineen waren ge smolten, toen Cedric in zijn moeders armen vloog, haar dicht tegen zich aandrukte en haar lief, jong gezicht met kussen bedekte.
|
|