| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Op het kasteel.
Het was laat op den middag toen het rijtuig, waarin de kleine Lord Fauntleroy en de heer Havisham gezeten waren, de groote laan van het kasteel inreed. De Graaf had order gegeven, dat zijn kleinzoon moest zorgen vóór etenstijd bij hem te zijn en tevens bevolen, dat het kind onverzeld naar de kamer gezonden zou worden waar hij plan had hem te ontvangen. Onder het rijden zat Lord. Fauntleroy, op zijn gemak tegen de mooie zijden kussens, geleund, met groote belangstelling rond te zien. Eigenlijk vond hij alles wat hij zag even verbazend en mooi; het rijtuig met de groote, prachtige paarden en het blinkendetuig; den deftigen koetsier en den palfrenier in hunnekeurige livreien; vooral het kroontje op de portieren had zijn aandacht getrokken en hij had opzettelijk een gesprek
| |
| |
aangeknoopt met den palfrenier, om er achter te komea wat het beteekende.
Toen het rijtuig door het groote hek van het park reed had hij uit het portier gekeken, om de groote steenen leeuwen, die aan den ingang prijkten, in oogenschouw te nemen. Het hek werd geopend door een blozend, moederlijk vrouwtje, dat uit de met klimop begroeide portierswoning te voorschijn kwam. Twee kinderen liepen haar achterna en stonden met hunne groote, ronde oogen het jongetje in het rijtuig aan te staren, dat op zijne beurt ook naar hen keek. De moeder, stond te buigen en te glimlachen, en op een wenk van haar maakte het tweetal ook linksche maar welgemeende buiginkjes.
'Kent zij mij -' vroeg Lord Fauntleroy. 'Zij verbeelt zich zeker, dat zij mij kent.' En vriendelijk lachend nam hij zijn fluweelen mutsje voor haar af.
'Hoe gaat het u?' vroeg hij met een opgeruimd gezichtje. 'Goeden middag!'
De vrouw zag er uit alsof iets haar genoegen deed. Er kwam een nog blijder glimlach op haar blozend gelaat en een vriendelijke uitdrukking in hare oogen.
'God zegene uwe Lordschap!' sprak zij. 'God zegene uw lief gezicht! Heil en zegen uwe Lordschap! Wees hartelijk welkom!'
Lord Fauntleroy nam andermaal zijn mutsje af en knikte haar toe, terwijl het rijtuig voortreed.
| |
| |
'Eene aardige vrouw!' zei hij. 'Zij ziet er uit alsof zij veel van jongens houdt. Ik zou er wel eens heen willen gaan om met hare kinderen te spelen. Zou zij er genoeg hebben om eene compagnie te vormen?'
De heer Havisham vertelde hem niet, dat hij waarschijnlijk geen verlof zou krijgen om met de kinderen van den portier soldaatje te spelen. Hij meende, dat er nog wel eens eene andere gelegenheid zou komen om hem daaromtrent in te lichten.
Het rijtuig vervolgde zijn weg tusschen de dubbele rijen zware boomen, wier takken een donkergroen gewelf vormden boven hun hoofd. Cedric had nog nooit in zijn leven zulke boomen gezien; zij waren zoo groot en statig en de takken groeiden zoo laag aan de zware stammen. Hij wist toen nog niet, dat Dorincourt-Castle eene van de schoonste bezittingen in geheel Engeland en bijna geen park zoo uitgestrekt en zoo prachtig aangelegd was, terwijl de boomen en lanen ongeëvenaard mochten heeten.
Maar wel wist hij, dat hij alles even mooi vond. Hij was verrukt van de zware, breedgetakte eiken en beuken, waar de late middagzon haar gouden loovertjes doorhenen strooide; hij was getroffen door de plechtige stilte, die op alles in het rond scheen te rusten. Een geheel eigenaardig gevoel van genot doorstroomde hem, terwijl hij den blik liet gaan over al het schoone, dat hij overal gewaar werd; de zachte glooiende grasperken, waarop weer andere boomen stonden - soms
| |
| |
Het hek werd geopend door een blozend moederlijk vrouwtje.
| |
| |
stil en statig en alleen, en dan weer in groepjes vereenigd. Nu en dan reden zij langs plekken, waar de sierlijkste varens groeiden, of waar de grond als bezaaid was met liefelijke blauwe klokjes, zacht wiegelend op den adem van het koeltje. Telkens sprong hij op met een kreet van genoegen, als er een konijn over den weg liep, om zich in het kreupelhout te gaan verschuilen. Eens zag hij eene vlucht patrijzen opschieten en ruischend in de lucht verdwijnen; toen kon hij zich niet inhouden, maar juichte en klapte van blijdschap in de handen.
'Welk een prachtig park! Wat is het hier mooi!' riep hij. 'Nog veel mooier dan in 'Centraal-Park.'
Hij begon zich eindelijk te verwonderen, dat zij zoo lang onderweg waren.
'Hoe ver is het wel?' vroeg hij. 'Van het hek tot aan de voordeur, meen ik.'
'Drie en een halven mijl ongeveer,' gaf de advocaat ten antwoord.
'Hoe vreemd om zoo ver van zijn eigen hek te wonen,' merkte zijne Lordschap op.
Ieder oogenblik zag hij iets nieuws, dat zijne verbazing en bewondering wekte. Toen hij de herten in het oog kreeg, waarvan enkele rustig in het gras lagen, terwijl andere hunne aardige, gehoornde kopjes half verschrikt naar de laan wendden, waar zij het rijtuig zagen voorbijgaan, was hij opgetogen.
| |
| |
'Is er een beestenspel in de buurt geweest of zijn die mooie herten altijd hier? Aan wien behooren zij!'
'Zij zijn altijd hier,' verzekerde de heer Havisham. 'Zij zijn van den Graaf, van uw grootvader.'
Nu kwam weldra het kasteel in het gezicht. Statig en schoon rees het daar voor hen op, terwijl de purperen gloed der ondergaande zon door de ontelbare vensters weerkaatst werd. Het had groote en kleine torens, kanteelen en schietgaten en de muren waren bijna geheel met klimop begroeid. Het uitgestrekte terrein voor het huis was in verschillende terrassen met grasperken, heesters en prachtige bloembedden afgedeeld.
'Ik heb nog nooit zulk een mooi buiten gezien!' zei Cedric en zijn rond gezichtje straalde van genot. 'Het is net een paleis van den koning. Ik heb er eens een gezien op een prentje in een sprookjesboek.'
Hij zag de groote deur openstaan en twee rijen bedienden, die naar hem keken. Hij begreep niet waarom zij daar zoo stonden en vond hunne livreien prachtig. Hij wist niet, dat het alleen was ter eere van den kleinen jongen, aan wien al deze heerlijkheden eenmaal zouden toebehooren. Het groote kasteel, dat hem aan een toover- paleis had doen denken, het prachtige park, de statige oude boomen, de stille plekjes, waar varens en blauwe klokjes groeiden, waar hazen en konijntjes dartelden, en dan die aardige herten en reeën, die hij in het hooge
| |
| |
gras had zien liggen! Het was nog maar zoo kort geleden, dat hij met mijnheer Hobbs tusschen de aardappelzakken en beschuittrommels zat, of boven op den hoogen kantoorstoel; het zou hem nog niet mogelijk geweest zijn, recht te beseffen, dat hij, Cedric Errol, met al die grootheid iets te maken had. Aan het hoofd van den bediendenstoet stond eene bejaarde vrouw in eene eenvoudige, zwart zijden japon; zij had grijs haar en droeg eene muts. Toen hij de vestibule binnentrad, stond zij dichter bij hem dan de overigen en de uitdrukking van haar gezicht bracht hem op het denkbeeld' dat zij hem wilde aanspreken. De heer Havisham, die hem bij de hand hield, bleef een oogenblik stilstaan.
'Dit is Lord Fauntleroy, juffrouw Mellon', sprak hij. 'Lord Fauntleroy, dit is juffrouw Mellon, de huishoudster.'
Cedric stak haar de hand toe, terwijl een zonnige glans zich over zijn gelaat verspreidde.
'Hebben wij van u die mooie, witte poes gekregen?' vroeg hij. 'Dan bedank ik u wel, juffrouw.'
Het lieve, oude gezicht van juffrouw Mellon straalde letterlijk van blijdschap, evenals dat van de portiersvrouw gedaan had.
'Ik zou zijn Lordschap overal herkend hebben,' sprak zij tot den heer Havisham. 'In voorkomen en manieren gelijkt hij sprekend op den kapitein. Dit is een gezegende dag voor ons, mijnheer.'
| |
| |
Cedric begreep volstrekt niet wat zij bedoelde met dien 'gezegenden dag' en hij keek haar vragend en verwonderd aan. Een oogenblik verbeeldde hij zich, dat er tranen in hare oogen waren en toch was zij blijkbaar niet verdrietig. Glimlachend zag zij hem aan.
'De poes heeft twee allerliefste kleintjes hier gelaten,' sprak zij. 'Ik zal ze naar de speelkamer van uwe Lordschap laten brengen.'
De heer Havisman fluisterde haar een paar woorden in. 'In de bibliotheek, mijnheer,' gaf juffrouw Mellon ten antwoord. 'Zijne Lordschap wordt er alleen verwacht.'
Nog een paar minuten en de lange, forsch gebouwde huisknecht in staatsielivrei, die Cedric naar de bibliotheek had geleid, opende de deur en riep op indrukwekkenden toon: 'Lord Fauntleroy, Mylord!' Al was hij maar een huisknecht, toch gevoelde hij, dat het een gewichtig oogenblik was, waarop de erfgennam zijn eigen grond betrad, en in de tegenwoordigheid verschijnen zou van den man, wiens naam en bezittingen hem eenmaal zouden toebehooren.
Cedric stapte over den drempel. Het was een ruim en deftig ingericht vertrek met ouderwetsche meubels van gesneden eikenhout en boekenkasten langs de wanden. De meubels waren zoo donker, de gordijnen zoo zwaar, de vensters met hunne kleine ruitjes lagen zoo diep in de nissen, de afstand van de deur naar den haard scheen
| |
| |
zoo groot, dat het geheel vooral op dezen tijd van den dag, een somberen indruk maakte. In het eerste oogenblik dacht Cedric, dat er niemand in de kamer was, maar weldra zag hij, dat in een grooten armstoel, die bij het vuur stond, iemand zat - iemand, die zich niet dadelijk omkeerde om hem te zien naderen.
Wel scheen hij de aandacht van een ander wezen getrokken te hebben. Op den grond, naast den armstoel, lag een hond, een groote, ruige dog, wiens lijf en pooten werkelijk iets van een leeuw hadden; dit reusachtige dier stond langzaam en statig op en kwam met zwaren tred naar het kleine ventje toe.
Toen verhief de persoon in den armstoel zijne stem. 'Dougal, kom hier!' riep hij.
Maar zoo het hartje van den kleinen Lord geene onvriendelijkheid kende, vrees kende het evenmin - hij was al zijn leven een dapper ventje geweest. Op de natuurlijkste manier van de wereld vatte hij met zijn kleine handje het groote beest bij den halsband en zoo liepen zij samen voort, Dougal geweldig snuivende.
En toen sloeg de Graaf de oogen op. Wat Cedric zag was een forsche oude man, met sneeuwwit, borstelig haar en wenkbrauwen, en een arendsneus tusschen een paar diepliggende, doordringende oogen. Wat de Graaf zag was een bevallig kinderfiguurtje in het zwart fluweel gekleed, met een breeden kanten kraag en blond krulhaar,
| |
| |
dat rondom een mooi, wakker gezichtje golfde, terwijl een paar vriendelijke oogen met eene onschuldige, bijna kameraadschappelijke uitdrukking de zijne ontmoetten. Indien het kasteel aan een tooverpaleis deed denken, dan moest men toegeven, dat de kleine Lord Fauntleroy zelf heel veel had van den prins in het sprookje, al had hij daar zelf geen flauw besef van en al was hij misschien wel wat stevig en blozend voor een wezen uit de tooverwereld. Maar het hart van den ouden Graaf werd plotseling vervuld met een gevoel van blijden triomf, toen hij zag welk een sterke, mooie jongen zijn kleinzoon was, en hoe onbevreesd hij hem aanzag, terwijl hij daar stond met den grooten hond naast zich. De barsche, oude edelman verheugde er zich in, dat het kind geen zweem van verlegenheid of vrees scheen te voelen, noch voor den hond, noch voor hem.
Cedric keek hem aan evenals hij de portiersvrouw en de huishoudster had aangekeken en kwam dicht bij hem staan.
'Zijt gij nu een Graaf?' vroeg hij. 'Ik ben uw kleinzoon - ge weet wel, dien mijnheer Havisham gehaald heeft. Ik ben Lord Fauntleroy.'
Hij stak zijne hand uit, omdat hij dat voor eene beleefde en gepaste gewoonte hield, zelfs tegenover graven. 'Gaat het u goed?' vroeg hij met zijn vriendelijk stemmetje. 'Ik ben blij dat ik kennis met u mag maken.'
| |
| |
Zijt gij nu een graaf? vroeg hij.
| |
| |
De Graaf gaf hem de hand, terwijl er eene allerzonderlingste uitdrukking in zijne oogen kwam; eigenlijk was hij zóó verbaasd, dat hij niet wist wat hij zeggen zou. Hij bleef de schilderachtige verschijning daar voor zich aanstaren en sloeg haar van onder zijne borstelige wenkbrauwen nauwlettend gade.
'Verheugt het u kennis met mij te maken.-' vroeg hij.
'Ja zeker!' gaf Lord Fauntleroy ten antwoord. Er stond een stoel in zijne buurt ën hij ging er op zitten. Het was een vrij hooge stòel met eene rechte leuning en zijne voeten raakten den grond niet toen hij er zich op had nedergezet; toch scheen hij zich volkomen op zijn gemak te voelen, terwijl hij zijn aanzienlijken bloedverwant onafgewend, maar volstrekt niet onbescheiden bleef aankijken.
'Ik heb er zoo dikwijls over gedacht hoe gij er zoudt uitzien,' merkte hij op. 'Als ik op het schip 's avonds in mijn hángmat lag, stelde ik mij altijd voor, dat gij op mijn papa zoudt lijken.'
'En doe ik dat?' vroeg de Graaf.
'Wat zal ik u zeggen?' hernam Cedric. 'Ik was nog heel klein toen hij stierf en ik weet niet goed meer hoe hij er uitzag, maar ik geloof niet dat gij op hem lijkt.'
'En dat spijt u zeker erg, nietwaar?' vroeg zijn grootvader.
'O, neen,' gaf Cedric beleefd ten antwoord. 'Natuurlijk zou iedereen het plezierig vinden als hij iemand zag, die
| |
| |
op zijn vader leek; maar toch vindt iedereen zijn grootvader het best zooals hij er uitziet, zelfs al lijkt hij niet op zijn vader. Gij weet zelf hoe het gaat als men veel van zijne familie houdt.'
De graaf ging in zijn stoel achterover liggen en staarde zwijgend voor zich. Men kon nu juist niet zeggen, dat hij zoo bijzonder goed wist hoe men zijne ingenomenheid met familieleden in den regel aan den dag legt. Hij, de edelman, had het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd gebruikt, om met hen te kibbelen, hen uit het huis te jagen en leelijke scheldwoorden naar het hoofd te werpen; zij haatten hem dan ook allen uit den grond van hun hart.
'Iedere jongen houdt van zijn grootvader,' vervolgde Lord Fauntleroy, 'vooral wanneer die zoo goed voor hem geweest is als gij voor mij.'
Wederom kwam er eene zonderlinge uitdrukking in de oogen van den ouden heer.
'Zoo?' sprak hij. 'Ben ik goed voor u geweest?'
'Ja zeker,' gaf Lord Fauntleroy vroolijk ten antwoord; 'ik moet u nog wel bedanken uit naam van Bridget en de appelenvrouw en Dick.'
'Bridget!' riep de graaf. 'De appelenvrouw! Dick!'
'Ja,' begon Cedric hem uit te leggen, 'dit zijn degenen voor wie gij mij al dat geld gegeven hebt - ik meen het geld, dat mijnheer Havisham had, en dat ik mocht hebben als ik graag wilde.'
| |
| |
'O!' riep zijne Lordschap, 'bedoelt gij dat? Het geld, dat gij gebruiken mocht zooals gij wildet. Daar zou ik wel eens wat meer van willen hooren. Wat hebt gij er voor gekocht?'
Hij fronste de zware wenkbrauwen en keek het kind doordringend aan. Hij was bepaald nieuwsgierig te weten waarop het kind zichzelven getracteerd had.
'O,' zei Lord Fauntleroy, 'misschien weet gij niets van Bridget en Dick en de appelenvrouw. Ik vergat, dat gij zoo ver van hen afwoont. Het waren groote vrienden van mij, Michaël had de koorts, moet gij weten, en rim mitiek -'
'Wie is Michaël?' vroeg de Graaf.
'Michaël is de man van Bridget en zij waren in groote zorg. Als een man ziek is en niet werken kan en twaalf kinderen heeft, dan begrijpt gij hoe naar dat is, en Michaël drinkt nooit borreltjes. En op een avond, toen mijnheer Havisham bij ons was, stond Bridget te schreien in de keuken, omdat zij niets te eten hadden en de huur niet konden betalen; en ik ging naar haar toe en mijnheer Havisham liet mij terughalen en zei, dat gij hem geld voor mij gegeven hadt. En ik liep zoo hard als ik kon naar de keuken en gaf het haar. En toen was alles in orde. En Bridget kon hare oogen nauwelijks gelooven. Daarom ben ik u zoo dankbaar.'
'O zoo,' zei de Graaf met zijne diepe basstem, was dat
| |
| |
een van de dingen, die gij voor u zelven gedaan hebt? En wat nog meer?'
Dougal was naast den grooten stoel gaan zitten, zoodra het kind er op had plaats genomen. Telkens had hij den kop opgebeurd en Cedric aangekeken, alsof hij belang stelde in het onderhoud. Dougal was een ernstige hond, te groot en te deftig om van 's levens onverantwoordelijkheden niet diep doordrongen te zijn. De oude Graaf, die Dougal goed kende, had hem stilzwijgend gadegeslagen. De hond was volstrekt niet gewoon zoo spoedig vertrouwelijk met iemand te worden en het verbaasde den Graaf toen hij zag hoe stil het dier Cedric's handje op zijn kop liet rusten. Op ditzelfde oogenblik sloeg de groote hond een ernstig onderzoekenden blik op het kind en legde daarop met stille waardigheid zijn grooten leeuwenkop op Lord Fauntleroy's zwart fluweelen knietje.
Den nieuwen vriend zacht met het kleine handje streelend, ging Cedric voort:
'En dan Dick! Gij zoudt zeker ook van Dick houden; hij is zoo rechtuit.'
'Rechtuit! Wat bedoelt gij daarmee?' vroeg de Graaf. Lord Fauntleroy moest zich even bedenken. Hij wist zelf niet precies wat hij er mee bedoelde. Hij had altijd verondersteld, dat het een lofspraak was, omdat hij Dick dat woord in dien zin had hooren gebruiken.
'Het beteekent, geloof ik, dat hij nooit iemand zou willen
| |
| |
bedriegen,' riep hij, 'of een jongen slaan, die kleiner was dan hij, en dat hij de laarzen van zijne klanten heel mooi poetst en maakt dat zij blinken. Hij is schoenpoetser van zijn ambacht.'
'En is hij een kennis van u, wezenlijk?' zei de Graaf.
'Hij is een vriend van mij,' hernam zijn kleinzoon. 'Niet zóó oud als mijnheer Hobbs, maar toch ook oud. Hij is mij nog een presentje komen brengen, een oogenblik vóórdat het schip uitzeilde.'
Hij stak de hand in den zak en haalde er een keurig opgevouwen, rood voorwerp uit, dat hij met een uitdrukking van bewonderende liefde bekeek en voor zijn grootvader uitspreidde. Het was de zijden zakdoek met de gele hoefijzertjes en paardekopjes.
'Dit bracht hij mij,' vertelde de jonge Lord, 'en ik zal het trouw bewaren. Men kan het om den hals dragen of in den zak steken. Hij kocht het voor het eerste geld, dat hij verdiend had, nadat ik Jack afgekocht en hem de nieuwe borstels gegeven had. Het is een aandenken. In het horloge van mijnheer Hobbs heb ik een versje laten schrijven: 'Als gij dit ziet, vergeet mij niet.' Zoo dikwijls ik dezen zakdoek zie, zal ik aan Dick denken.'
De gewaarwordingen, die den Hooggeboren Graaf van Dorincourt vervulden, terwijl hij naar zijn kleinzoon zat te luisteren, zijn voor geene beschrijving vatbaar. Hij was niet
| |
| |
iemand, die zich zoo heel licht over het een of ander verbaasde, want hij had heel wat van de wereld gezien, maar wat hij daar vernam was zoo iets nieuws, dat hij niet wist hoe hij het had en eene allerzonderlingste aandoening in zich voelde opkomen.
Hij had nooit veel om kinderen gegeven; hij was altijd zóó vervuld geweest met zijn eigene genoegens, dat hij nooit tijd had gehad eenig acht op hen te slaan. Toen zijn eigen zonen klein waren, had hij nooit belang in hen gesteld - hoewel hij zich herinnerde, dat hij Cedric's vader toch wel een aardig ventje had gevonden. Hij was zoo zelfzuchtig geweest, dat hij nooit het genot had gekend onbaatzuchtigheid in anderen op te merken; hij had nooit geweten hoe teer en trouw en liefhebbend een rechtgeaard kind wezen, hoeveel lieve, hartelijke opwellingen het hebben kan. Een jongen was in zijn oog altijd een lastig, zelfzuchtig, gulzig en luidruchtig schepsel geweest, strenge tucht had hij als een eerste vereischte beschouwd, zijne beide oudste zonen hadden hun onderwijzers en gouverneurs heel wat moeite berokkend; over den jongste kon hij zich niet herinneren ooit veel klachten gehoord te hebben; het bestaan van dien knaap had zoo weinig gewicht voor hem gehad. Het was nooit in zijne ziel opgekomen, dat hij van zijn kleinzoon zou houden; hij had den kleinen Cedric laten halen, omdat zijn trots als edelman hem er toe noopte. Was die jongen
| |
| |
bestemd om mettertijd zijn eigen plaats in te nemen, dan wilde hij zijn ouden naam niet aan den lachlust prijs geven, door dien na te laten aan een onbeschaafden Amerikaanschen burgerman. Hij was vast overtuigd, dat er niets van hem terecht zou komen, indien hij in zijn eigen land werd opgevoed. Genegenheid voelde hij in het minst niet voor den knaap; zijne eenige hoop was, dat hij een redelijk knap voorkomen en eene zekere mate van gezond verstand zou bezitten; zijne beide oudste zoons hadden hem zoo bitter teleurgesteld, het Amerikaansche huwelijk van kapitein Errol had hem vreeselijk vertoornd, en hij onderstelde niet eens de mogelijkheid, dat zijn kleinzoon hem tot eere zou kunnen zijn. Toen de huisknecht Lord Fauntleroy aandiende, had hij bijna niet durven opzien, omdat hij vreesde zijn voorgevoel bewaarheid te zullen vinden; om die reden ook had hij bevolen, dat het kind alleen binnen moest komen. Hij was te trotsch om aan anderen iets van zijne teleurstelling te laten merken, indien hij dan teleurgesteld worden moest. Daarom was het oude, stugge hart opgesprongen in zijne borst, toen het kind naderkwam, met zijne bevallige, ongedwongen houding, en het kleine handje zoo onbevreesd op den nek van het groote dier. Zelfs in zijne hoopvolste oogenblikken had hij niet durven denken, dat zijn kleinkind er zóó zou uitzien. Het scheen hem bijna te heerlijk om waar te kunnen zijn, dat dit de knaap was, dien hij met zooveel angst had te gemoet ge- | |
| |
zien - het kind van de vrouw, die hij zoozeer minachtte - dit lieve, innemende knaapje, met zijne kinderlijk onbeschroomde gratie! De gewoonlijk zoo koude, voor aandoening onvatbare Graaf was geheel van zijn stuk gebracht door deze verrassende uitkomst.
En toen begonnen zij samen te praten; en zijne aandoening en verbazing waren hoe langer hoe grooter geworden. In de eerste plaats was hij er zoozeer aan gewend iedereen eenigszins angstig en verlegen voor zich te zien staan, dat hij niets anders verwacht had of ook zijn kleinzoon zou bang en schuchter wezen. Maar Cedric was evenmin bang voor den Graaf, als hij het voor Dougal geweest was. Brutaal was hij in het minst niet, alleen argeloos vriendelijk; hij wist niet, dat er eenige reden bestond waarom hij linksch of verlegen zou kunnen zijn. De Graaf moest natuurlijk wel opmerken, dat het kind hem als een vriend beschouwde en als zoodanig behandelde, zonder in eenig opzicht aan zijne goede gezindheid te twijfelen. Het was duidelijk te zien, toen het knaapje daar op den grooten stoel zoo ongedwongen zat te babbelen, dat het niet eens in hem opkwam te vragen of die oude man met zijn barsch gezicht wel zoo bijzonder vriendelijk gezind zou wezen of zoo bijzonder verheugd over zijne aankomst- En het was ook duidelijk, dat hij op kinderlijke wijze zijn best deed, om zijn grootvader aangenaam te zijn en diens belangstelling te wekken. En
| |
| |
hoe knorrig, hoe hardvochtig en wereldsch de oude man ook mocht zijn, het kon toch niet anders of het vertrouwen, dat in hem gesteld werd, moest een geheel nieuw en eigenaardig genot voor hem wezen. Het was toch wel aangenaam eens iemand te ontmoeten, die hem niet wantrouwde, niet voor hem terugschrikte, niet terstond den leelijken kant van zijn karakter opmerkte, iemand, die hem met heldere, niets kwaads vermoedende oogen aanzag - al was het dan ook maar een klein jongetje in een zwart fluweelen pakje.
Zoo bleef de oude man dan in zijn stoel geleund zitten en moedigde het kleine ventje aan om nog meer van zich zelven te vertellen, terwijl hij met eene ongewone uitdrukking in zijne oogen naar het gebabbel luisterde. Lord Fauntleroy was zeer geneigd om al zijne vragen te beantwoorden en bleef op zijne eigenaardige, gezellige manier bedaard voortpraten. Hij vertelde hem alles van Dick en Jack, van de appelenvrouw en mijnheer Hobbs; hij beschreef het feest ter eere van den nieuwen President met al zijne optochten en banieren, transparenten, fakkels en vuurpijlen. Gaandeweg kwam hij aan den Vierden Juli en de Revolutie en hij begon juist in geestdrift te geraken, toen hij zich opeens iets scheen te herinneren en plotseling afbrak.
'Wat is er?' vroeg de grootvader. 'Waarom gaat gij, niet voort?'
| |
| |
Lord Fauntleroy schoof ietwat verlegen op zijn stoel heen en weer en de Graaf merkte heel goed, dat hij in verwarring werd gebracht door een opkomende gedachte.
'Het schoot mij daar juist te binnen, dat gij het misschien niet prettig zoudt vinden,' gaf hij ten antwoord. 'Misschien is er wel iemand van uwe familie bij geweest. Ik vergat, dat gij een Engelschman zijt.'
'Ga maar gerust voort,' zei de Graaf. 'Er is niemand van mijne familie bij geweest. Gij vergat ook, dat gij zelf een Engelschman zijt.'
'Wel neen,' riep Cedric terstond; 'ik ben een Amerikaan!'
'Gij zijt een Engelschman,' herhaalde de Graaf barsch. 'Uw vader was een Engelschman.'
'Hij vond het wel aardig dit te zeggen, maar Cedric daarentegen vond het niets aardig. Zulk eene gevolgtrekking klonk hem al heel vreemd in de ooren. Hij voelde, dat hij rood werd tot onder zijne blonde krullen.
'Ik ben in Amerika geboren,' hield hij vol. 'Iemand, die in Amerika geboren is, moet een Amerikaan zijn. Het spijt mij wel, dat ik u moet tegenspreken,' vervolgde hij beleefd, maar ernstig. 'Mijnheer Hobbs heeft gezegd, dat ik, als er ooit eens weer een oorlog mocht komen, een - een Amerikaan zou moeten zijn.'
De Graaf liet een kort en grimmig lachje hooren - | |
| |
kort en grimmig, ja, maar het was toch een lachje.
'Welzoo, zoudt gij dat moeten zijn?' sprak hij.
Hij had een hekel aan Amerika en de Amerikanen, maar hij had plezier in den ernst en de belangstelling van dezen kleinen patriot. Hij dacht bij zich zelven, dat zulk een goed Amerikaan mettertijd zeker een goed Engelschman zou worden.
Zij hadden nog geen tijd gehad om dieper in de geschiedenis der Revolutie door te dringen - en eigenlijk, voelde Lord Fauntleroy wel eenigen schroom om het onderwerp weer op te vatten - toen het diner werd aangekondigd.
Cedric verliet zijn stoel, naderde zijn hooggeboren grootvader en sloeg een blik op diens pijnlijken voet.
'Kan ik u misschien ook helpen?' vroeg hij beleefd. 'Misschien kunt gij wel op mij leunen. Eens toen mijnheer Hobbs een vat met zeep op zijn voet had gekregen, leunde hij ook altijd op mij.'
De lange huisknecht moest even glimlachen, al zou hij er zijn goeden naam en zijn dienst ook door verliezen. Het was een aristocratische huisknecht, die altijd in de eerste families gediend en nog nooit een glimlach gewaagd had; ja, hij zou vinden, dat hij tot den rang van een alledaagschen, gemeenen huisknecht behoorde af te dalen, indien hij de onbeschaamdheid beging te glimlachen; in welke omstandigheden dan ook. Maar nu had het heel
| |
| |
weinig gescheeld. Ternauwernood ontkwam hij het gevaar,
'Leun maar gerust op mij. Het zal wel gaan. Ik zal heel langzaam loopen.'
door, over het hoofd van den Graaf heen, naar een bijzonder leelijke schilderij te kijken.
| |
| |
De Graaf nam zijn dapperen kleinzoon van het hoofd tot de voeten op.
'Denkt gij, dat gij het zoudt kunnen?' vroeg hij barsch.
'Ik geloof het wel,' hernam Cedric. 'Ik ben sterk, ik ben al zeven jaar dat weet ge. Leun aan den anderen kant maar op uw stok en aan dezen kant op mij. Dick zegt, dat ik veel spierkracht heb voor een jongen van zeven jaar.'
Hij zette een vuist en bracht die aan zijn schouder, om de door Dick geprezen spieren te laten zien en hij deed dat met zulk een ernstig gezicht, dat de knecht het noodig achtte weer heel strak naar de leelijke schilderij te kijken.
'Goed,' zei de Graaf 'probeer het dan maar.'
Cedric gaf hem zijn stok aan en begop hem bij het opstaan behulpzaam te zijn. Gewoonlijk was dat het werk van den langen huisknecht en deze moest menig ruw woord, menigen vloek aanhooren, wanneer de Graaf onverwachts een aanval van pijn kreeg. In den regel was de Graaf niet bijzonder beleefd in zijn spreken en de lange huisknecht stond in zijne deftige livrei meer dan eens te sid- deren en te beven.
Heden echter kwam er geen vloek over zijne lippen, hoewel de jichtige voet hem nog erger pijn deed dan gewoonlijk. Hij wilde eene proefneming doen. Langzaam stond hij op, en legde zijne hand op het kleine schoudertje,
| |
| |
dat hem zoo moedig werd aangeboden. De kleine Lord Fauntleroy deed voorzichtig een stapje vooruit en hield het oog op den zieken voet gericht.
'Leun maar gerust op mij,' sprak hij met bemoedigende opgewektheid. 'Het zal wel gaan. Ik zal heel langzaam loopen.'
'Had de huisknecht naast hem geloopen, dan zou de Graaf meer op dezen en minder op zijn stok geleund hebben. Toch behoorde het bij zijne proefneming, dat zijn kleinzoon goed zou voelen hoe zwaar hij was. En dat gewicht was waarlijk geen kleinigheid; na een stap of wat werd het kindergezichtje rood van inspanning en het hartje klopte met verdubbelde slagen; maar hij hield zich dapper en dacht aan Dick, die immers zijne spierkracht zoo geroemd had.
'Leun maar gerust,' herhaalde hij al hijgend. 'Ik kan het best uithouden, als - als het niet al te lang duurt.'
Het was geen verre afstand van de bibliotheek naar de eetkamer, maar Cedric vond, dat het erg lang duurde eer de groote stoel aan het hoofd van de tafel bereikt was.
Bij iederen stap scheen de hand op zijn schouder zwaarder, zijn gezichtje warmer en zijne ademhaling benauwder te worden; maar aan opgeven dacht hij niet eens; hij spande zijne krachten tot het uiterste in, hield het hoofd rechtop en sprak den naast hem voorthinkenden Graaf moed in.
'Doet uw voet erge pijn als gij er op staat?' vroeg
| |
| |
hij. 'Hebt gij hem wel eens in warm water met mosterd gehouden? Dat deed mijnheer Hobbs toen hij zich zoo bezeerd had. Arnica moet ook wel goed helpen....'
De groote hond wandelde langzaam met hen mede en de huisknecht volgde. Soms kwam er eene zonderlinge uitdrukking op diens gezicht, waanneer hij zag hoe de kleine man zijn best deed en met hoeveel goeden wil hij den zwaren last bleef torschen. Ook de Graaf wierp telkens een zijdelingschen blik op het blozende ventje.
Toen zij de eetzaal binnentraden, zag Cedric dat het eene ruime, indrukwekkend mooie zaal was en dat de knecht, die achter den stoel aan het hoofd van de tafel stond, met alle aandacht naar hen keek, alsof hij zijn eigen oogen niet vertrouwde.
Eindelijk was de stoel bereikt. De hand werd van zijn schouder genomen en de Graaf zette zich voorzichtig neder.
Cedric haalde Dick's zakdoek te voorschijn en wischte zich het voorhoofd af.
'Het is warm van avond, is het niet?' zei hij. 'Misschien hebt gij behoefte aan vuur omdat - omdat uw voet pijn doet, maar ik heb het erg warm.'
'Dat komt omdat gij zwaar werk hebt gedaan,' zei de Graaf.
'Wel neen,' hernam Lord Fauntleroy, 'zwaar werk was het niet, maar ik ben toch warm geworden. In den zomer kan dat licht gebeuren.'
| |
| |
En hij streek zich met den prachtigen bonten zakdoek zoo hard hij kon langs het voorhoofd- Zijn eigen stoel was aan de andere zijde van de tafel geplaatst, tegenover zijn grootvader. Het was een groote armstoel, voor een vrij wat zwaarwichtiger personage bestemd dan hij was. Al wat hij tot nu toe gezien had - de groote kamers met de hooge plafonds, de zware gebeeldhouwde meubels, de lange huisknecht, de reusachtige hond, de Graaf zelf - alles in één woord had afmetingen, wel geschikt om het kleine ventje te doen gevoelen, dat hij nog heel erg klein was. Maar dat hinderde hem volstrekt niet. Hij had zich zelven nooit bijzonder groot of bijzonder gewichtig gevonden en was volkomen bereid zich te schikken naar de omstandigheden, al deden die hem ook in het niet verdwijnen.
Misschien had hij er nooit zoo klein uitgezie'n als nu hij daar in dien grooten stoel aan het eind van de tafel zat. Hoe eenzaam de Graaf zijn leven ook sleet, wilde hij, dat alles op deftigen voet ingericht bleef. Hij was zeer op zijn diner gesteld en alles moest volmaakt in orde wezen.
Als Cedric naar zijn grootvader keek, viel zijn oog op het flikkerende, glinsterende kristal, het prachtige, onderwetsche zilver, waarvan de glans zijne kinderoogen bijna verblindde. Voor een toeschouwer ware het een aardig tooneel geweest - de groote, deftige kamer, de bedienden in livrel, de schitterende verlichting, de sierlijke tafel, de
| |
| |
barsche, oude edelman aan het hoofd van den disch en het kleine jongetje aan het andere einde. Het middagmaal was een voornaam punt voor den Graaf en - het was een zéér voornaam punt voor den kok, of zijne schotels den gestrengen heer smaken zouden of niet. Heden scheen diens eetlust een weinig beter te zijn dan gewoonlijk, misschien omdat hij iets anders had om over te denken dan den smaak van de verschillende sauzen en den geur der entre-mets. Zijn kleinzoon hield zijne gedachten bezig. Hij keek hem voortdurend aan en al sprak hij zelf niet veel, hij wist den knaap aan het praten te houden. Hij had nooit gedacht, dat zulk een kinderlijk gebabbel hem werkelijk genoegen zou doen, maar Cedric verbaasde en vermaakte hem te gelijk; hij dacht aan de daareven genomen proef, toen hij den kinderschouder zijne zwaarte had doen gevoelen, alleen om te zien hoever de moed en de volharding van den knaap zouden gaan; het deed hem goed te weten, dat zijn kleinzoon aan geen buigen of wijken gedacht had, dat het zelfs geen oogenblik in hem scheen opgekomen te zijn, zich te onttrekken aan de taak, die hij vrijwillig op zich had genomen.
'Draagt gij uw kroontje niet altijd?' vroeg Lord Fauntleroy vol eerbied.
'Neen,' hernam de Graaf met zijn sarcastisch lachje; 'het staat mij niet goed.'
'Mijnheer Hobbs zei eerst, dat gij het altijd op hadt,'
| |
| |
sprak Cedric; 'maar later bedacht hij zich, dat dit toch niet kon, want dan zoudt gij uw hoed niet kunnen opzetteu.' 'Ja,' zei de Graaf; 'ik zet het van tijd tot tijd wel eens af.'
Daar keerde een van de bedienden zich plotseling om en hield de hand voor den mond om een verraderlijk kuchje te smoren.
Cedric at eerst tot hij genoeg had en ging toen in zijn stoel achterover liggen om de zaal in oogenschouvv te nemen.
'Gij zult, dunkt mij, wel trotsch zijn op uw huis - het is prachtig. Ik heb nog nooit zoo iets moois gezien, maar ik ben ook pas zeven jaar.'
'En denkt gij, dat ik er trotsch op moet zijn, ja?' vroeg, de Graaf.
'Mij dunkt, op zoo iets moet iedereen trotsch zijn,' hernam Lord Fauntleroy. 'Ik zou het ten minste zeker wezen als het mijn huis was. Alles is hier even mooi. En het park en de boomen dan - wat zijn die prachtig en wat ruischt de wind door de takken!'
Daarop zweeg hij een oogenblik en keek nadenkend in het rond.
'Het huis is erg groot voor twee menschen om in te wonen, nietwaar?' merkte hij op.
'Ja, het is groot genoeg voor twee,' hernam de Graaf. 'Vindt gij het te groot?'
De kleine Lord aarzelde een oogenblik.
| |
| |
'Ik dacht maar, als er twee menschen in woonden, die niet veel van elkander hielden, zouden zij zich dikwijls eenzaam moeten voelen.'
'Denkt gij, dat wij veel van elkander zullen houden?' vroeg de Graaf.
'Ja,' hernam Cedric, 'ik geloof het wel. Mijnheer Hobbs en ik waren ook zulke goede vrienden. Hij was dé beste vriend, dien ik had, behalve liefste.'
'Wie is liefste?'
'Mijne moeder,' zei Lord Fauntleroy met een zacht, ietwat gedrukt stemmetje.
Het kan zijn, dat hij zich vermoeid begon te voelen, nu zijn gewone slapenstijd naderde en misschien was dat ook niet meer dan natuurlijk na al de opwinding van de laatste dagen; te gelijk met die vermoeidheid scheen hem echter een gevoel van verlatenheid te bekruipen bij de gedachte, dat hij dezen nacht niet zou inslapen in zijn eigen huis, bewaakt door de liefdevolle oogen van zijne 'beste vriendin.' Zij waren altijd zulke goede vrienden geweest, die knaap en zijn jong moedertje. Hij kon niet nalaten aan haar te denken, en hoe meer hij aan haar dacht hoe minder hij tot praten geneigd was, en tegen het einde van den maaltijd merkte de Graaf, dat er eene schaduw lag over zijn gelaat. Maar Cedric hield zich dapper en toen zij naar de biblioteek terugkeerden, rustte de hand van den ouden man weer op den kleinen schouder, hoewel niet zóó zwaar
| |
| |
als straks, want de lange huisknecht ondersteunde zijn meester.
Toen deze de kamer verlaten had, ging Cedric naast Dougal op het haardkleed zitten. Hij streelde den hond en bleef stil in het vuur kijken.
De Graaf sloeg hem aandachtig gade. Er was eene peinzende, ernstige uitdrukking in zijne oogen en eens of tweemaal ontsnapte hem een zuchtje. De Graaf zei niets, maar bleef hem aanzien.
‘Fauntlerov,’ begon hij eindelijk, ‘waaraan denkt gij?’
Fauntleroy keek op, met eene mannelijke poging om te glimlachen.
‘Aan liefste,’ gaf hij ten antwoord; ‘en - en ik geloof, dat ik maar eens op zal staan en wat heen en weer gaan wandelen.’
Hij deed het, stak de handen in den zak en begon op en neer door de kamer te loopen. Zijne oogen glinsterden en hij had de lippen stijf op elkander geklemd, maar het hoofd hield hij rechtop en hij stapte voort met vasten tred. Dougal scheen slechts met moeite zijne luiheid te overwinnen; maar volgde het kind met de oogen en stond eindelijk ook op. Blijkbaar niet op zijn gemak liep hij zijn nieuw vriendje achterna. Cedric nam ééne hand uit den zak, en vatte daarmee den hond bij zijn halsband.
‘Wat is Dougal een goed dier,’ zeide hij. ‘Hij is nu mijn vriend al en begrijpt wat ik voel.’
| |
| |
'Wat voelt gij dan?' vroeg de Graaf.
Het hinderde hem, toen hij zag hoeveel moeite het kind moest doen om dezen eersten aanval van heimwee te boven te komen, maar aan den anderen kant deed het hem goed, dat hij zich zoo kordaat gedroeg. Hij was getroffen door dit bewijs van kinderlijken moed.
'Kom eens hier,' zei hij.
Cedric kwam naast hem staan.
'Ik ben nog nooit van huis geweest,' zei de knaap met eene bedroefde uitdrukking in zijne bruine oogen. 'Het is zulk een vreemd gevoel als men den heelen nacht in een andermans kasteel moet doorbrengen in plaats van in zijn eigen huis. Maar liefste is toch niet ver van mij af. Zij heeft gezegd, dat ik daar maar aan denken moest - en - ik ben al zeven jaar - en ik kan het portret bekijken, dat zij mij gegeven heeft.
Hij stak de hand in den zak en haalde er een klein violetkleurig foudraal uit.
'Hier is het,' zei hij: 'kijk, men moet op dit knopje drukken - dan springt het open en dan kan ik het zien.'
Hij was dicht naast den stoel van zijn grootvader komen staan en terwijl hij het foudraal te voorschijn haalde, leunde hij tegen zijn arm, alsof dit de natuurlijkste zaak ter wereld was, alsof alle kinderen dit deden.
'Kijk, daar is zij,' zprak hij, het deksel openknippend.
De graaf fronste de wenkbrauwen; het wilde het portretje
| |
| |
eigenlijk niet zien, maar toch keek hij er naar tegen wil en dank; en daar zag hij het lieve, jonge gezichtje, waarop zijn kleinzoon zóó sprekend geleek, dat hij er van ontstelde.
'Gij denkt zeker, dat gij heel veel van haar houdt?' zei hij.
'Ja zeker.' hernam Cedric vriendelijk en eenvoudig, zonder eenige aarzeling, 'dat denk ik en het is waar ook. Ziet ge, mijnheer Hobbs was mijn vriend en Dikk en Bridget en Mary en Michael ook; maar liefste is mijne allerbeste vriendin en wij vertellen elkander altijd alles. Mijn vader heeft haar aan mijne zorg overgelaten en als ik groot ben, zal ik hard werken om geld voor haar te verdienen.'
'En wat zult gij dan gaan doen?' vroeg zijn grootvader.
De kleine Lord ging weer op het haardkleed zitten, met het portretje nog altijd in de hand. Hij scheen ernstig over zijn antwoord na te denken.
'Ik had gedacht, dat ik misschien wel bij mijnheer Hobbs in de zaak zou kunnen komen,' zei hij, 'maar veel liever zou ik President willen worden.'
'Wij zullen u naar het Hoogerhuis zenden,' sprak zijn grootvader.
'Goed,' hernam Lord Fauntleroy, 'als ik geen President kan worden en als het Hoogerhuis eene goede betrekking is, heb ik er niets tegen. Een kruidenier heeft het lang niet alijd even plezierig.'
| |
| |
Misschien wilde hij de zaak nog eeds in stilte overwegen, want hij zei niets meer en bleef in het vuur kijken.
De Graaf bewaarde eveneens het stilzwijgen en sloeg hem gade. Allerlei nieuwe gedachte doorkruisten zijn brein. Dougal had een warm plaatsje gezocht en was met den kop op de voorpooten ingeslapen. Er ontstond eene langdurige pauze.
Een half uur later ongeveer werd de heer Havisham aangediend. Het was stil in de kamer, toen hij binnentrad. De Graaf leunde nog steeds achterover in zijn stoel. Hij bewoog zich toen de heer Havisham naderkwam en hield met een waarschuwend gebaar de hand omhoog - het scheen wel of hij er geen plan op had, maar onwillekeurig deze beweging maakte. Dougal sliep nog en dicht naast den grooten hond, met het blonde hoofdje bij diens ruigen kop, lag de kleine Lord en sliep ook.
|
|