| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
In Engeland.
Toen zij voor goed onderweg waren, had Cedric's moeder hem eerst verteld, dat zij niet in hetzelfde huis zouden wonen en toen hij het pas hoorde, was zijne smart zoo groot, dat de heer Havisham op eens begreep hoe wijs de Graaf gehandeld had, toen hij haar eene woning had aangewezen zóó dicht in de buurt, dat zij elkander dagelijks konden zien en spreken; het werd hem op eens duidelijk, dat het kind de scheiding niet zou hebben kunnen dragen. Maar zijne moeder wist zoo liefderijk en verstandig met hem te spreken, en hem te overtuigen dat zij dicht, heel dicht bij hem zou zijn, dat hij weldra zijne vrees te boven kwam er niet meer aan eene werkelijke scheiding dacht.
'Mijn huis is niet ver van het kasteel, Cedric,' her- | |
| |
haalde zij, zoo vaak het onderwerp ter sprake kwam; 'gij kunt iederen dag bij mij komen. En wat zult gij mij dan veel te vertellen hebben en wat zullen wij gelukkig zijn samen! Het is zulk een prachtig park: papa heeft er mij zoo menigmaal van verteld; hij was er zoo aan gehecht en gij zult er u ook spoedig thuis gaan gevoelen.'
'Ik zou het toch veel prettiger vinden, als gij er ook waart,' gaf het kleine Lordje met een diepen zucht ten antwoord.
Natuurlijk kon hij zich niet zoo spoedig schikken in een stand van zaken, die zijne 'liefste' in het ééne huis voerde en hem in het andere, en mevrouw Errol vond het toch beter hem niet te vertellen waarom dit plan gemaakt was.
'Ik heb liever, dat het hem niet verteld wordt,' sprak zij tot den heer Havisham. 'Begrijpen zou hij het toch niet; het zou hem maar hinderen en verdriet doen, en ik weet zeker, dat zijn gevoel voor den Graaf natuurlijker en warmer zal zijn als hij niet weet, dat zijn grootvader zulk een bitteren afkeer van mij heeft. Hij is nooit in aanraking geweest met hardheid en haat en het zou hem een grooten schok geven als hij merkte, dat iemand mij haten kon. Hij is zelf zoo hartelijk en aanhankelijk en hij heeft mij zoo lief! Het is beter, dat hij het niet hoort vóórdat hij wat ouder is, en voor den Graaf is het véél beter. Het zou een hinderpaal zijn voor elke toenadering, al is Cedric nog maar een kind.'
| |
| |
Cedric wist dus alleen, dat ér eene geheimzinnige reden bestond voor deze schikking, eene reden, die hij nu nog niet kon begrijpen, maar die hem uitgelegd zou worden wanneer hij wat ouder was. Hij vond het vreemd, maar eigenlijk was het enkel het feit en niet de reden, waarover hij verdriet had, en na vele en langdurige gesprekken met zijne moeder, waarbij zij haar best deed hem de lichtzijde van de schilderij voor oogen te stellen, begon de schaduwzijde allengs te verdwijnen, hoewel de heer Havisham hem nog menigmaal met een peinzend gezichtje zag nederzitten, in zijn eigenaardige oudmannetjesachtige houding, en een onkinderlijke zucht over zijne lippen hoorde komen.
'Ik vind het heel naar,' zei hij eens bij gelegenheid van een zijner ernstige gesprekken met den advokaat; 'gij weet niet half hoe naar ik het vind, maar er is zooveel verdriet in de wereld en men moet het geduldig dragen. Dat zegt Mary altijd en ik heb het mijnheer Hobbs ook dikwijls hooren zeggen. En liefste wil zoo graag, dat ik het prettig zal vinden om bij grootpapa te wonen, weet ge, omdat al zijne kinderen dood zijn en dat is natuurlijk heel droevig voor hem. Men moet medelijden hebben met iemand wiens kinderen gestorven zijn - en een er van nog wel zoo plotseling -'
Een van de dingen waarin de menschen, die met ons Lordje kennis maakten, altijd plezier hadden, was het wijze gezichtje, dat hij zetten kon, wanneer hij zich aan de con- | |
| |
versatie wijdde; - dit, gevoegd bij zijne 'groote-menschen'- opmerkingen en zijn onschuldig, rond kindergezichtje, gaf hem iets onweerstaanbaar aantrekkelijks. Hij was zulk een mooi, frisch, blondlokkig kereltje, en als hij dan zoo deftig zat te redeneeren met de handen op de knieën, kon het niet anders of de toehoorders moesten schik in hem hebben. De heer Havisham zelf begoÇı hoe langer hoe meer genoegen te scheppen in zijn gebabbel.
'Gij zult dus uw best doen om veel van den Graaf te gaan houden, nietwaar?' vroeg hij hem eens.
'Ja, zeker,' gaf zijne Lordschap ten antwoord. 'Hij is familie van mij en natuurlijk moet men van zijne familie houden; daarenboven is hij zoo goed voor mij geweest. Als iemand zooveel voor ons doet en ons alles geeft wat wij graag hebben willen, dan moeten wij wel veel van hem houden, ook al was hij geen familie; maar doet hij dat alles en is hij dan nog familie er bij, dan moet men hem wel lief hebben.'
'Wat denkt gij, zou hij van u gaan houden?'
'Mij dunkt van ja,' hernam Cedric, 'want ik ben immers ook familie van hem, het zoontje van zijn zoon nog wel; ik geloof, dat hij mij nu al liefheeft, want anders zou hij mij niet alles geven wat ik graag hebben wil en dan had hij u ook niet gezonden om mij te halen.'
'O,' zei de advokaat, 'zou het daarom zijn?'
'Ja,' hernam Cedric, 'daarom. Gelooft gij ook niet, dat
| |
| |
het daarom is? Wie zou nu niet van zijn eigen kleinzoon houden?'
De menschen, die eerst zeeziek waren geweest, hadden zich ternauwernood op het dek vertoond, om in hunne schommelstoelen te gaan liggen en van de frissche zeelucht te genieten, of iedereen scheen de romantische geschiedenis van den kleinen Lord Fauntleroy te weten; iedereen begon belangstelling te koesteren voor het kleine ventje, dat op de boot rondliep of met zijne moeder en den statigen ouden heer op en neer wandelde of een praatje maakte met de matrozen. Iedereen mocht hem even graag lijden; hij maakte altijd en overal vrienden. Wanneer de heeren op het dek heen en weder liepen en hem bij zich namen, dan stapte hij met vasten, kloeken tred naast hen voort en antwoordde vroolijk op hunne grappen en plagerijtjes; spraken de dames met hem, dan was er altijd gelach in het groepje, waarvan hij het middenpunt vormde, en speelde hij met de kinderen, dan kwam er geen einde aan de pret. Onder de matrozen had hij zijne beste vrienden; hij kreeg de wonderlijkste vertelsels te hooren van schipbreuken en zeeroovers en onbewoonde eilanden; hij leerde touw splitsen en kleine scheepjes optuigen en deed eene verbazende mate van kennis op in het vak van zeilen, masten en - touwen. Ja, van tijd tot tijd gebruikte hij met het liefste en onschuldigste gezichtje van de wereld zeemanstermen, die voorloopig
| |
| |
mog geen burgerrecht hebben verkregen in de beschaafde conversatie!
Het verbaasde hem dan zeer als de menschen, die dit hoorden, in lachen uitbarstten. Hij had deze uitdrukkingen overgenomen van een bejaard zeeman, Jerry geheeten, die gewoon was zijne verhalen met zeer schilderachtige, maar minder gangbare woorden te kruiden. Naar zijne tallooze avonturen te oordeelen, moest Jerry op zijn minst genomen twee- of drie duizend reizen hebben gemaakt; onveranderd had hij bij iedere reis schipbreuk geleden en was op een menscheneters-eiland aan land gespoeld. Ook al volgens dezelfde verhalen, moest hij eens half gebraden, meer dan eens half opgegeten en vijftien of twintig maal gescalpeerd zijn.
'Daarvan heeft hij zulk een kaal hoofd,' verzekerde Lord Fauntleroy aan zijne moeder. 'Als men zoo dikwijls gescalpeerd is, wil het haar niet meer groeien. Dat van Jerry is niet meer gegroeid na dien laatsten keer, toen de koning van de Parromachanseekins het deed met een mes, dat hij gemaakt had van den schedel van hét opperhoofd der Wopslammopkies. Hij zegt, dat het nooit zoo erg geweest is al dien keer. Hij was zóó angstig, dat zijn haar recht overeind stond toen de koning zijn mes zwaaide en het wilde maar niet meer plat gaan liggen. Daarom draagt hij het nu altijd zoo en het ziet er net uit als een haarborstel. Ik heb nooit zoo iets gehoord als die lotge- | |
| |
vallen van Jerry. Wat zou ik er graag eens met mijnheer Hobbs over spreken!'
Jerry vertelt van zijne avonturen.
Soms, wanneer het te regenachtig of te koud was om boven op het dek te zitten en de passagiers zich in het salon moesten amuseeren, wisten zijne vrienden onder de groote menschen hem wel eens over te halen hun wat van Jerry's lotgevallen mede te deelen, en als hij dan zoo vol vuur en geestdrift zat te vertellen, was er zeker op geen enkele boot, die den grooten Oceaan doorkliefde, een meer algemeen bemind en gewaardeerd reizinger dan deze
| |
| |
kleine Lord Fauntleroy. Hij was in zijne onschuld en goedhartigheid altijd gaarne bereid iedereen plezier te doen en waar hij kon, zijn steentje aan te dragen tot vermeerdering der gezelligheid aan boord, en het was zoo aardig en aantrekkelijk, dat hij geen het minste besef had van zijn eigen talent op dat punt.
'Zij vinden Jerry's vertelsels zoo mooi,' zei hij tegen zijne mama. 'Wat mijzelven betreft - vindt gij het heel ondeugend van mij liefste? - maar somtijds heb ik wel eens gedacht, dat niet alles waar kon wezen, als het niet met Jerry zelven gebeurd was; maar hoewel hij alles zelf beleefd heeft, blijft het toch wel wat vreemd; misschien is hij wat vergeetachtig geworden of vergist hij zich van tijd tot tijd, omdat hij zoo dikwijls gescalpeerd is, denkt gij ook niet? Gescalpeerd worden is zeker niet goed voor het geheugen.'
Elf dagen nadat hij van zijn vriend Dick afscheid genomen had, bereikte hij Liverpool en op den avond van den twaalfden dag hield het rijtuig, waarmee hij en zijne moeder en de heer Havisham van het station waren gekomen, voor het hek van Court-Lodge stil. Zij konden in de duisternis weinig van het huis zien. Cedric zag alleen eene breede oprijlaan van hooge boomen, en toen het rijtuig nog een eindje gereden had, zag hij eene open deur, waaruit eene zee van licht naar buiten stroomde.
Mary had hem op reis vergezeld en was iets eerder hier
| |
| |
aangekomen dan hij. Toen Cedric uit het rijtuig sprong, zag hij nog een paar bedienden in de wijde vestibule en Mary op de stoep staan.
Met een uitroep van blijdschap sprong Lord Fauntleroy naar haar toe.
'Zijt gij er al, Mary?' zei hij. 'Liefste, hier is Mary!' en hij kuste de meid op hare roode wangen.
'Ik ben blij, dat ik u zie, Mary,' sprak mevrouw Errol met hare zachte stem. 'Met u zal het mij hier minder vreemd zijn.' En zij stak haar het kleine handje toe, dat door Mary hartelijk, en als het ware bemoedigend, gedrukt werd. Zij begreep wat die 'vreemdheid' wezen moest voor de moeder, die haar eigen land verlaten had en op het punt was om haar eenig kind af te staan.
De Engelsche bedienden sloegen nieuwsgierige blikken op den knaap en zijne moeder. Allerlei geruchten waren hun ter oore gekomen; zij wisten hoe boos de oude Graaf was geweest over het huwelijk van zijn zoon en waarom mevrouw Errol op Court-Lodge zou wonen en het kind op het kasteel; zij waren geheel op de hoogte van het groote fortuin, dat hij mettertijd zou erven en wisten meer dan genoeg van den ouden grootvader met zijne aanvallen van jicht en zijn afschuwelijk humeur.
'Hij zal het niet gemakkelijk hebben, de arme jongen,' hadden zij onder elkander gezegd.
Maar zij wisten volstrekt niet wie de kleine Lord was,
| |
| |
die nu bij hen zou wonen; zij hadden geen het minste begrip omtrent het karakter van den toekomstigen Graaf van Dorincourt.
Hij trok zijne overjas uit, alsof hij reeds lang gewend was zich zelven te helpen, en begon om zich heen te zien. Hij keek rond in de ruime vestibule en bewonderde de oude schilderijen, de hertekoppen en andere vreemde dingen, die de wanden versierden. Zij kwamen hem vreemd voor, omdat hij zulke dingen nog nooit in een particulier huis gezien had.
'Vindt gij het geen mooi huis, liefste? Ik ben blij, dat wij hier zullen wonen. En wat is het groot!'
Het was een groot huis in vergelijking van de nederige woning in de stille New-Yorksche straat en daarbij was het goed ingericht en vroolijk. Mary bracht hen naar boven naar eene lieve kamer met een licht behangsel, waar een helder vuurtje brandde, terwijl eene sneeuwwitte Perzische kat op het eveneens wit bonten haardkleed genoegelijk zat te spinnen.
'Dié heeft de huishoudster van het kasteel u gezonden, mevrouw,' verklaarde Mary. 'Het is een vriendelijk mensch en zij heeft alles gedaan om het u naar den zin te maken. Ik heb haar ook even gesproken; zij hield zoo veel van den kapitein, mevrouw, en betreurt hem nog altijd; en zij verbeeldde zich, dat gij het gezellig en huiselijk zoudt vinden als de poes daar zoo, gerust lag te
| |
| |
slapen bij uwe komst. Zij heeft den kapitein gekend toen hij nog een kleine jongen was - en een mooi, knap kind was hij, zegt zij, en later een mooi, knap man, die voor iedereen, groot en klein, een vriendelijk woord had. Ja, zeg ik, en het kleine ventje, dat hij nagelaten heeft, lijkt sprekend op hem; een mooier, liever kind heeft nog nooit een paar schoenen versleten, zeg ik!'
Toen zij zich verfrischt en verkleed hadden, gingen zij naar beneden, naar eene andere groote, helder verlichte kamer, met lage zoldering; de meubels waren kolossaal en kunstig gebeeldhouwd; de stoelen breed en diep met hooge rugleuningen, en op hoekplankjes en kastjes stonden allerlei aardige ornamenten. Voor den haard lag een groot tijgervel en aan weerskanten stond een armstoel. De deftige, witte poes had Lord Fauntleroy's liefkoozingen beantwoord en was hem naar beneden gevolgd en toen hij zich op het tijgervel liet nedervallen, vlijde zij zich tegen hem aan, alsof zij plan had om maar dadelijk vriendschap te sluiten. Cedric vond dit zóó aardig, dat hij zijn kopje naast het hare legde en haar begon te streelen, zonder de minste aandacht te schenken aan hetgeen zijne moeder en de heer Havisham samen spraken.
Zij praatten trouwens zeer zacht. Mevrouw Errol was bleek en blijkbaar zenuwachtig.
'Hij behoeft toch van avond nog niet heen te gaan? Hij mag toch van avond nog bij mij blijven?' vroeg zij.
| |
| |
De witte poes had lord Fauntleroy's liefkozingen beantwoord
| |
| |
'Ja,' gaf de heer Havisham ten antwoord, 'mij dunkt het is niet noodig dat hij nu al terstond heengaat. Zoodra wij gegeten hebben zal ik zelf naar het kasteel gaan, om den Graaf bericht te brengen van uwe aankomst.'
Mevrouw Errol sloeg een blik op Cedric. In bevallig onachtzame houding lag hij op het zwart en geel gestreepte vel; het vuur verlichtte zijn mooi, blozend gezichtje en het lange, blonde krulhaar; de groote kat zat half dommelend te spinnen, en scheen met welgevallen het kinderhandje op haren rug te voelen.
Mevrouw Errol glimlachte flauw.
'De graaf weet niet, half wat hij mij ontneemt,' sprak zij op weemoedigen toon. Vervolgens keek zij den advocaat aan. 'Wilt gij zoo goed zijn hem te zeggen, dat ik het geld liever niet hebben wil?' vroeg zij.
'Het geld!' riep de heer Havisham. 'Gij bedoelt daarmee toch zeker niet het inkomen, dat hij voor u bestemd heeft?'
'Jawel,' gaf zij eenvoudig ten antwoord; 'ik wil het liever niet hebben. Het huis moet ik wel aannemen en ik ben er hem dankbaar voor, omdat het mij in de gelegenheid stelt, dicht bij mijn kind te blijven; maar ik heb wat geld van mij zelve - genoeg om eenvoudig te leven, en ik wil het andere daarom liever niet hebben. Nu hij zoo tegen mij ingenomen is, zou ik het gevoel hebben alsof ik Cedric aan hem verkocht. Ik sta hem alleen af
| |
| |
omdat ik hem zóó lief heb, dat ik om zijnentwil mijzelve vergeten kan en omdat ik weet, dat zijn vader het wenschen zou.'
'Dat is iets zeer ongewoons,' zei hij. 'De graaf zal er zeker boos om worden. Hij zal het volstrekt niet begrijpen.'
'Ja, dat zal hij wel, als hij er maar eens goed over nadenkt,' hernam zij. 'Ik heb het geld werkelijk niet noodig, en waarom zou ik het overbodige moeten aannemen van iemand, die mij zóó zeer minacht en haat dat hij mij mijn besten jongen afneemt - het kind van zijn eigen zoon?'
De heer Havisham bleef een oogenblik peinzend vóór zich zien.
'Ik zal uwe boodschap overbrengen,' sprak hij eindelijk.
Toen werd het eten opgedragen en zij zaten samen aan, de groote poes op een stoel naast dien van Cedric, waarop zij, zoolang de maaltijd duurde, rustig bleef liggen slapen.
Toen de heer Havisham zich later op den avond op het kasteel liet aandienen, werd hij terstond bij den Graaf toegelaten. Hij vond hem in een gemakkelijken leuningstoel bij het vuur zitten, met zijn jichtigen voet op een lage tabouret. Onder zijne borstelige wenkbrauwen keek hij den advokaat doordringend aan, maar de heer
| |
| |
Havisham merkte terstond, dat hij in spijt van zijne voorgewende kalmte, onrustig en zenuwachtig was.
'Welzoo, Havisham,' begon hij, 'alweer terug? En wat hebt gij voor nieuws?'
'Lord Fauntleroy en zijne moeder zijn op Court-Lodge,' gaf de heer Havisham ten antwoord. 'De reis heeft hun geen kwaad gedaan en beiden zijn in den besten welstand.'
De graaf liet een half ongeduldig gebrom hooren en zijne handen trilden merkbaar.
'Zeer verheugd dit te hooren,' sprak hij kortaf. 'Dat is dus in orde. Ga zitten. Neem een glas wijn en ga zitten. En verder?'
'Zijne Lordschap blijft van nacht bij zijne moeder. Morgen zal ik hem hier brengen.'
De graaf liet zijn elleboog op de leuning van den stoel rusten en bracht, schijnbaar toevallig, de hand voor de oogen.
'En verder?' hernam hij. 'Ga voort. Ik had u opzettelijk verzocht mij niet over de zaak te schrijven en weet er dus niets van. Wat is het voor een soort van jongen? De moeder kan mij niet schelen, maar wat is het voor een jongen?'
De heer Havisham nam bedachtzaam een slokje van den wijn, dien hij voor zich zeiven had ingeschonken, en bleef met het glas in de hand zitten.
'Het is niet gemakkelijk eene meening te uiten omtrent
| |
| |
het karakter van een zevenjarig kind,' sprak hij voorzichtig.
De vooroordeelen van den Graaf waren zeer vast geworteld. Hij keek even op en een ruwe uitdrukking ontviel hem.
''t Is zeker een sukkel,' riep hij. 'Een leelijke, lummelachtige jongen! Het Amerikaansche bloed zit er in!'
'Ik geloof niet, dat het hem benadeeld heeft, Mylord,' hernam de advocaat, op zijn gewonen drogen, afgemeten toon. 'Ik heb weinig verstand van kinderen, maar ik vond hem wel een knappen jongen.'
Zijn spreektrant was altijd uiterst bedaard en kalm, en het was of hij dit nu meer dan ooit liet uitkomen. Hij was slim genoeg om in te zien, dat het beter was den Graaf zelf te laten oordeelen en hem zoo weinig mogelijk voor te bereiden op de eerste ontmoeting met zijn kleinzoon.
'Gezond en welgemaakt?' vroeg Mylord.
'Oogenschijnlijk zeer gezond en ook welgemaakt,' gaf de adcocaat ten antwoord.
'Dus recht van lijf en leden en een goed voorkomen?' vroeg de Graaf nogmaals.
Een oogenblik vertoonde zich een flauw glimlachje om 's heeren Havisham's dunne lippen. Voor zijn geestesoog verrees het bekoorlijk tooneel, dat hij op Court-Lodge gezien had - het mooie, bevallige kind, in argeloos welbehagen nederliggend op het tijgervel, waartegen het goudblonde haai afstak en het frissche blozende gezichtje....
| |
| |
'Mij dunkt, Mylord, dat het wel een mooie jongen is, voor zoover men dit van een jongen kan zeggen,' gaf de heer Havisham ten antwoord; 'misschien echter ben ik niet geheel bevoegd om een oordeel uit te spreken op dit punt. Toch vermoed ik, dat gij hem anders zult vinden dan de Engelsche kinderen gewoonlijk zijn.'
'Dat zal wel waar wezen,' bromde de Graaf, terwijl een aanval van pijn hem nog verder uit zijn humeur bracht. 'Onbeschaamd bedelaarspak, die Amerikaansche kinderen, dat heb ik dikwijls genoeg hooren zeggen.'
'Onbeschaamdheid is in dit geval toch niet het rechte woord,' zei de heer Havisham. 'Ik kan het verschil zoo niet onder woorden brengen. Hij heeft meer met volwassenen omgegaan dan met kinderen, vandaar eene eigenaardige mengeling van vroegrijpigheid en kinderlijkheid.'
'Amerikaansche onbeschaamdheid!' hield de Graaf vol. 'Ik weet er alles van. Vroegtijdige ontwikkeling, vrijmoedigheid noemen zij het, maar het is niets anders dan ruwheid, onbeschoftheid, gemeenheid!'
De heer Havisham schonk zich nog een glas wijn in. Met zijn hooggeboren patroon redetwisten deed hij uiterst zelden - nooit wanneer des hooggeborenen adellijk been door jicht werd gemarteld. Op zulke oogenblikken was het maar beter hem 'in zijn eigen sop te laten gaar koken.' Er ontstond dus eene pauze in het gesprek. Het was de; heer Havisham, die er een einde aan maakte.
| |
| |
'Ik heb u nog eene boodschap over te brengen van mevrouw Errol,' begon hij.
'Ik heb geene boodschappen noodig,' snauwde zijne Lordschap. 'Hoe minder ik van haar hoor hoe beter.'
'Hare opdracht is echter nog al van eenig gewicht,' vervolgde de advocaat. 'Zij wil het inkomen, dat gij hebt vastgesteld, liever niet aannemen.'
De Graaf ontstelde zichtbaar.
'Wat?' riep hij. 'Wat moet dat beteekenen?'
De heer Havisham herhaalde zijne woorden.
'Zij zegt, dat zij het niet noodig heeft en aangezien de betrekking tusschen u en haar niet van vriendschappelijken aard is -'
'Niet van vriendschappelijken aard!' schreeuwde Mylord woedend; 'het zal wel waar zijn, dat die niet van vriendschappelijken aard is. Ik wil niets met haar te maken hebben! Eene inhalige luidruchtige Amerikaansche! Ik wil haar niet onder mijn oogen zien!'
'Mylord,' zei de heer Havisham, 'inhalig kunt gij haar niet noemen. Zij heeft niets gevraagd, zij wil het geld, dat gij haar aanbiedt, niet eens hebben.'
'Alles comedie,' gromde zijne Lordschap. 'Zij denkt mij te verlokken om met haar in onderhandeling te treden en verbeeldt zich zeker, dat ik hare kordaatheid bewonderen zal. Maar dat heeft zij mis. Ik geef geen duit
| |
| |
om die Amerikaansche onafhankelijkheid. Ik verkies niet, dat zij op mijn grond als eene bedelaarster zal leven. Zij is nu eenmaal de moeder van den jongen en heeft als zoodanig haar stand op te houden. En dat zal zij doen ook. Zij zal geld aannemen, of zij het pleizierig vindt of niet.'
'Zij zal het toch niet gebruiken,' meende de heer Havisham.
'Het kan mij niet schelen of zij het gebruikt,' bulderde de Graaf. 'Het zal haar toegezonden worden. Zij zal niet aan de menschen kunnen vertellen, dat zij van den arme moet leven, omdat ik niets voor haar gedaan heb. Zij schijnt te willen, dat die jongen eene slechte opinje van mij zal krijgen. Zij heeft hem toch zeker al genoeg tegen mij opgestookt!'
'Neen,' zei de heer Havisham. 'Ik heb eene tweede boodschap, waaruit u blijken zal, dat zij het niet gedaan heeft.'
'Ik wil er niets van hooren!' hijgde de Graaf, ademloos van boosheid en opgewondenheid en pijn.
Maar de heer Havisham begon toch te spreken.
'Zij verzoekt u vriendelijk Lord Fauntleroy niet te laten merken, dat gij hem van haar verwijderd houdt, omdat gij tegen haar ingenomen zijt. Hij is zeer aan haar gehecht en zij is overtuigd, dat uwe goede verstandhouding met hem er onder lijden zou. Zij zegt, dat hij het niet
| |
| |
begrijpen en misschien bang voor u worden of ten minste minder genegenheld voor u voelen zou. Zij heeft hem verteld, dat hij nog te jong is om de reden te begrijpen; dat hij het wel hooren zal als hij ouder is. Zij wil niet, dat er eene schaduw zal liggen op uwe eerste ontmoeting met hem.'
De Graaf ging in zijn stoel achterover liggen. Zijne diepliggende, doordringende oogen flikkerden onder de borstelige wenkbrauwen.
'Kom, kom,' zei hij nog altijd naar adem hijgend. 'Gij wilt mij toch niet wijsmaken, dat zijne moeder het hem niet verteld zou hebben?'
'Geen enkel woord, Mylord,' hernam de advocaat op koelen toon. 'Ik verzeker het u. Het kind is er op voorbereid in u den beminnelijksten en hartelijksten grootvader te zien. Niets, volstrekt niets heeft hij vernomen, dat hem aan uwe volmaaktheid zou kunnen doen twijfelen. En aangezien ik, terwijl ik in New-York was, uwe bevelen stipt heb opgevolgd, beschouwt hij u als een toonbeeld van edelmoedigheid.'
'Welzoo - doet hij dat?' zei de Graaf.
'Ik geef u mijn woord van eer,' hernam de heer Havisham, 'dat de indruk, dien het kind van uw persoon ontvangt, geheel van u zeiven zal afhangen, en als ik zoo vrij mag zijn u een wenk te geven, dan geloof ik dat gij het beter met hem zult kunnen vinden, indien gij
| |
| |
u in acht neemt en nooit met geringschatting over zijne moeder spreekt.'
'Kom, kom,' zei de Graaf, 'het kind is pas zeven jaar oud.' 'Maar die zeven jaar heeft hij geheel aan zijn moeders schoot doorgebracht, en hij is innig aan haar gehecht.'
|
|