| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Vertrek uit het vaderland.
IN den loop van de daaropvolgende week begon Cedric hoe langer hoe meer tot de overtuiging te komen, dat het toch wel een groot voorrecht was een graaf te zijn. Het kostte hem telkens moeite zoo maar voetstoots aan te nemen, dat er nu voor hem bijna geen wensch bestond, die niet gemakkelijk vervuld kon worden; tot het rechte besef van deze verwonderlijke waarheid kwam hij eigenlijk in het geheel niet. Na eenige gesprekken over dit punt met den heer Havisham, begreep hij echter wel, dat hij alles doen mocht wat hij graag wilde en toen hij zoover was, begon hij tot het volvoeren van zijne plannen over te gaan met eene mengeling ván kinderlijken eenvoud en wijs overleg, waarin de heer Havisham groot plezier had. In de laatste week vóór hun
| |
| |
vertrek naar Engeland deed hij allerlei zonderlinge dingen. Nog lang daarna herinnerde de advocaat zich den morgen
'ik moet naar Engeland gaan en een lord worden.'
toen zij samen een bezoek gingen brengen aan Dick en daarna bij het stalletje van de appelenvrouw bleven stilstaan, om haar te vertellen, dat zij een kraamje zou hebben met eene kachel en eene schoudermantel en een som geld, die haar in hare armoede een schat toescheen.
'Want ziet ge, ik moet naar Engeland gaan en een lord worden,' zei Cedric tot verklaring van dit wonder. 'En ik zou het niet prettig vinden als ik telkens wanneer het regende, met zorg aan uw gebeente moest denken. Mijn gebeente doet nooit zeer.
| |
| |
en ik weet dus niet hoe die pijn van u eigenlijk is; maar ik heb altijd veel medelijden met u gehad en ik hoop, dat gij spoedig weer beter zult worden.'
'Het is toch zulk eene goede appelenvrouw,' sprak hij tot den heer Havisham, terwijl zij weer voortwandelden en de eigenares van het stalletje sprakeloos van verbazing en blijdschap achterlieten. Zij durfde ternauwernood gelooven aan het wonder, dat daar zoo opeens uit de lucht was komen vallen. 'Eens, toen ik op mijne knie gevallen was en mij geducht bezeerd had, heeft zij mij een appel present gegeven. Dat heb ik altijd onthouden natuurlijk; iemand, die vriendelijk voor ons geweest is, vergeten wij nooit.'
Lief, onschuldig kind! Het was nooit in zijn hartje opgekomen, dat er menschen bestaan, die vriendelijkheden, weldaden maar hoe eer hoe liever vergeten.
Het onderhoud met Dick droeg een zeer eigenaardig karakter. Dick had juist weer allerlei moeilijkheden gehad met Jack en was zeer terneergedrukt toen zij kwamen. Zijne verbazing, toen Cedric hem met de meeste kalmte vertelde, dat zij gekomen waren om hem te geven wat hij zoo vurig gewenscht had, het middel om aan al zijne zorgen een eind te maken, - was met geene pen te beschrijven. De manier, waarop Lord Fauntleroy hem het doel van hunne komst mededeelde, was een eenvoudig. De heer Havisham verwonderde zich over de flinkheid, waar- | |
| |
mee hij in een paar woorden zijne bedoeling uiteenzette. Het bericht, dat zijn vriendje een lord geworden was, en als hij maar lang genoeg leefde, ook nog gevaar liep van den graventitel te krijgen, had ten gevolge, dat Dick mond en oogen zóó wijd opensperde, dat zijn pet afviel. Terwijl hij die opraapte deed hij een ietwat zonderlingen uitroep. Ten minste de heer Havisham vond hem zonderling; Cedric hoorde hem niet voor de eerste maal.
'Loop naar je zuster, hoor!'
Zijne Lordschap scheen wel wat verlegen over het weinig aristocratische antwoord van zijn vriend, maar hij hield zich goed.
'Iedereen denkt eerst, dat het niet waar is. Mijnheer Hobbs dacht, dat ik niet recht wijs was- Eerst verbeeldde ik mij, dat ik het niet prettig zou vinden, maar nu ik eenmaal aan het denkbeeld gewend ben, valt het mij mee. Degene, die nu graaf is, is mijn grootpapa en hij wil graag dat ik alles doe waar ik pleizier in heb. Hij is heel goed en vriendelijk al is hij een graaf en hij heeft mij heel veel geld gestuurd; mijnheer Havisham heeft het en ik mag er u wat van geven om Jack af te koopen.'
En het eind van het geval was, dat Dick Jack werkelijk afkocht en zich zelven in het onverdeeld bezit zag van de zaak, eenige nieuwe borstels, een keurig uithangbord en een pak nieuwe kleeren. Het kostte hem in den beginne, evenals aan de appelenvrouw, moeite om aan zijn geluk te
| |
| |
gelooven; hij staarde zijn jeugdigen weldoener aan, met een gevoel alsof hij droomde... Het scheen, dat hij niet tot het besef van de werkelijkheid kwam, vóórdat Cedric hem de hand toestak en hartelijk afscheid van hem nam.
'Vaarwel Dick,' sprak hij toen, en hoewel hij zijn best deed om op den gewonen toon te spreken, was er toch eene zeer merkbare trilling in zijne stem en een vochtige glans in zijne groote bruine oogen. 'Ik hoop dat de zaak goed zal gaan. Het spijt mij, dat ik weg moet, maar misschien zal ik nog wel eens terugkomen wanneer ik een graaf ben. Ik hoop, dat gij mij eens schrijven zult, wij zijn altijd zulke goede vrienden geweest. En mocht gij het eens willen doen, dan is dit mijn adres.' - Hij gaf hem een stukje papier. - 'Ik heet nu ook niet meer Cedric Errol, maar Lord Fauntleroy en nu - vaarwel, Dick!'
Dick knipte eens met de oogen, en toch schenen ook zijne wimpers vochtig te worden. Hij was geen welopgevoede schoenenpoetser en hij zou verlegen gestaan hebben, indien hij had moeten zeggen wat hij op dit oogenblik voelde; misschien was dat de reden waarom hij het maar niet eens probeerde en alleen met de oogen knipte en het brok trachtte door te slikken, dat hem opeens in de keel was geschoten.
'Ik wilde wel, dat gij niet heengingt,' zeide hij met heesche stem. Toen knipte hij weer met de oogen. Ver- | |
| |
volgens zag hij den heer Havisham aan en even aan zijne pet rakende, sprak hij: 'Ik dank u wél, mijnheer, dat gij met hem hier gekomen zijt en zooveel voor mij gedaan hebt. Hij is - hij is zoo'n aardig klein ventje,' liet hij er op volgen. 'Ik heb veel met hem op gehad. Hij is zoo'n slim ventje, en - zoo aardig ...'
En toen zij zich omgekeerd hadden, keek hij hen achterna alsof hij niet recht wist hoe hij het had, en hij had nog altijd een nevel voor de oogen en een brok in de keel, terwijl hij het slanke, mooie kind daar zoo dapper zag voortstappen naast zijn ernstigen, deftigen geleider.
Tot den dag van zijn vertrek toe bracht de kleine Lord den meesten tijd door in den winkel van mijnheer Hobbs, Somberheid zetelde op 's heeren Hobb's voorhoofd; hij was stil en terneergedrukt. Toen zijn vriendje hem met een triomfantelijk gezichtje, als een aandenken een gouden horloge met ketting bracht, viel het mijnheer Hobbs moeilijk behoorlijk zijn dank uit te spreken. Hij zette het doosje op zijne breede knie en snoot een paar maal bijzonder luidruchtig den neus.
'Er staat iets op geschreven,' zei Cedric, - 'binnen in de kast. Ik heb zelf aan den man gezegd wat hij er in moest zetten. Van zijn oudsten vriend, Lord Fauntleroy, aan mijnheer Hobbs. Als gij dit ziet, vergeet mij niet. Want gij moogt mij niet vergeten!'
Mijnheer Hobbs begon weer vreeselijk hard te snuiten,
| |
| |
'Dat zal ik zeker niet doen,' sprak hij met eene stem even heesch als die van Dick geweest was; 'blijf gij ook aan mij denken als gij daar bij al die Engelsche grootelui zijtl'
'Ik zal u nimmer vergeten bij wie ik ook ben. Mijne prettigste, ten minste vele van mijne prettigste uurtjes, heb ik bij u doorgebracht. Ik hoop, dat gij mij later eens zult komen opzoeken. Grootpapa' zou het zeker heel prettig vinden. Misschien zal hij u zelf wel eens schrijven en het u vragen wanneer ik hem van u vertel. Het kan u immers niet schelen, dat hij een graaf is, nietwaar Ik bedoel, dat gij niet weg zult blijven als hij het u vraagt, omdat gij niet bij een graaf wilt komen?'
'Ik zou stellig komen om uwentwil,' verklaarde mijnheer Hobbs met de meeste welwillendheid.
Het bleef dus afgesproken, dat hij terstond zijn koffer pakken en al zijne republikeinsche vooroordeelen op zijde zou zetten, wanneer hij van den Graaf een dringende uitnoodiging ontving om een paar maanden op Dorincourt-Castle te komen doorbrengen.
Eindelijk waren alle toebereidselen gemaakt; de dag kwam, waarop kisten en koffers aan boord werden gebracht, het uur, waarop het rijtuig voor de deur stond. Toen overviel den kleinen knaap een zonderling gevoel van weemoed. Zijne moeder was een poosje alleen geweest in hare eigene kamer en toen zij de trap afkwam,
| |
| |
waren hare oogleden vochtig en hare vriendelijke lippen trilden. Cedric liep naar haar toe en zij boog zich over hem heen, hij sloeg zijne beide armpjes om haren hals en zij kusten elkander. Hij voelde, dat er iets was, waarom zij beiden bedroefd waren, al zou hij niet hebben kunnen zeggen wat het was. Eene enkele opmerking kwam hem maar over de lippen:
'Wij hielden zooveel van dit huisje, niet waar, liefste? Wij zullen er altijd van blijven houden, is het niet zoo?'
'Ja - ja,' gaf zij met hare lieve, zachte stem ten antwoord. 'Ja, mijn schat!'
En toen stapten zij in het rijtuig en Cedric ging dicht naast haar zitten en toen zij zich nog eens omkeerde, om uit het raampje te zien, keek hij haar aan en nam hare hand liefkozend in de zijne.
En toen - het scheen alsof er geen tijd tusschen was - waren zij op de boot, midden onder allerlei drukte; rijtuigen reden af en aan en zetten passagiers af; passagiers maakten zich ongerust en zenuwachtig over bagage, die te laat dreigde te komen; groote koffers en kisten werden voortgesleept of voortgedragen; matrozen wonden de touwen los en liepen heen en weer; officieren gaven hunne bevelen; heeren en dames, kinderen en kindermeiden kwamen aan boord; - enkelen lachten en zagen er opgewekt uit, maar de meesten waren bedroefd en stil; hier en daar stonden er een paar te schreien of met hunne zakdoeken
| |
| |
Dick is aan boord gekomen om lord Fauntleroy vaarwel te zeggen.
| |
| |
te wuiven. Cedric vond overal iets te kijken: de groote stapels touw, de opgerolde zeilen, de lange, lange masten, die bijna aan den blauwen hemel schenen te reiken.... bij begon zelfs al plannen te maken om de matrozen eens aan te spreken en te vragen hoe het eigenlijk met de zeeroovers gesteld was.
Op het allerlaatste oogenblik, toen hij, op het bovendek over de leuning gebogen, naar de toebereidselen tot de afart stond te kijken en met aandachtige belangstelling de drukte onder de matrozen gadesloeg, ontstond er eensklaps eene buitengewone beweging in een groepje naast hem. Het scheen, dat de een or ander zich met geweld een doortocht baande en hem naderde. Het was een jongen met iets roods in de hand - Dick! Ademloos van inspanning kwam hij nader.
'Ik heb den heelen weg over hard geloopen,' sprak hij. 'Ik kom u nog even goeden dag zeggen. De zaak gaat uitstekend! Dit heb ik voor u gekocht voor het geld, dat ik gisteren verdiend heb. Gij kunt het gebruiken als gij bij de grootelui zijt. Ik heb het papier verloren toen ik beneden door al die menschen heendrong. De kerels wilden mij niet naar boven laten gaan .... Het is een zakdoek.'
Hij sprak dit alles achter elkander alsof het één zin was. Daar luidde de bel, hij sprong op, eer Cedric tijd had gehad om een woord te zeggen.
'Vaarwel!' riep hij. 'Gebruik hem als gij bij de grootelui
| |
| |
zijt!' En weg was hij. Een oogenblik later zagen zij hem door de menigte heendringen en den wal bereiken even vóórdat de plank werd weggenomen. Hij stond op de werf en wuifde met zijne pet.
Cedric hield den zakdoek in de hand. Hij was van helder roode zijde met gele paardehoeijes en kopjes.
Nu volgde er een vreemd geschuif en gekraak en schijn-
baar groote verwarring. De menschen op de werf begonnen hun vrienden toe te roepen en de menschen op de stoomboot riepen terug.
'Vaarwel, Vaarwel, Vaarwel!' Iedereen scheen te zeggen: 'Vergeet ons niet! Schrijf ons uit Liverpool! Vaarwel! Vaarwel!'
De kleine Lord Fauntleroy stond bij de leuning en zwaaide met zijn zakdoek.
| |
| |
'Dag Dick!' riep ook hij zoo luid hij kon. 'Dank u wel voor den zakdoek! Vaarwel, Dick!'
En de groote stoomboot zette zich in beweging en de menschen riepen nog eens en Cedric's moeder trok hare voile voor het gezicht en op den wal was nog altijd veel drukte en rumoer, maar Dick zag niets dan het vriendelijke kindergezichtje met de blonde krullen, die door de zon beschenen, door den wind bewogen werden, en hij hoorde niets dan de hartelijke kinderstem, die 'Dag Dick!' riep, terwijl de kleine Lord Fauntleroy langzaam voortglijdend, zijn geboortegrond verliet, om henen te trekken naar het onbekende land zijner vaderen.
|
|