| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Cedrik's vrienden.
Geen jongen doorleefde ooit meer
oogenblikken van verbazing dan Cedric in de dagen, die nu volgden; het was een allerwonderlijkste week en telkens kreeg hij een gevoel alsof hij droomde. In de eerste plaats was het verhaal, dat zijne moeder hem deed, al heel vreemd. Hij woest het twee of driemaal hooren eer hij het recht begreep. Hij kon zich niet voorstellen wat mijnheer Hobbs er wel van zeggen zou. Het begon met eene gezijn grootpapa, dien hij nooit ge- | |
| |
kend had, was een graaf en als zijn oudste oom niet door een val van het paard gedood was, zou hij ook een graaf geworden zijn; en daarna zou zijn jongste oom een graaf geworden zijn, als hij niet plotseling te Rome aan de koorts gestorven was. Daarna zou zijn eigen papa een graaf geworden zijn, als hij nog geleefd had; maar nu zij alle drie dood waren en er niemand meer over was dan Cedric, scheen het, dat hij een graaf moest worden, als zijn grootpapa ook gestorven was - en nu voorloopig was hij Lord Fauntleroy.
Hij verschoot van kleur toen hij dit voor het eerst hoorde.
'O, liefste!' zeide hij. 'Ik wil veel liever geen graaf zijn. Geen van de andere jongens is een graaf. Och, laat mij maar geen graaf zijn!'
Maar het scheen onvermijdelijk te wezen. En toen zij dien avond voor het open venster naar de stille straat zaten te kijken, hadden zijne moeder en hij er een lang gesprek over. Cedric zat in zijne geliefkoosde houding met de armen om ééne knie geslagen, op zijn laag stoeltje. Hij zag er nog altijd even verbaasd uit en had eene kleur van het ingespannen denken. Zijn grootvader had iemand gezonden, die hem mee zou nemen naar Engeland en zijne mama vond, dat hij gaan moest.
'En weet gij waarom, Cedric?' sprak zij met een weemoedigen blik naar buiten, 'omdat papa het zeker zou
| |
| |
wenschen. Hij was zoo gehecht aan zijn geboortegrond, en er zijn nog meer redenen, die een kind zoo niet kan begrijpen. Het zou heel zelfzuchtig van mij zijn, als ik u niet liet gaan. Als gij groot zijt zult gij wel inzien waarom.'
Cedric schudde bedroefd het hoofd. 'Het spijt mij zoo, dat ik van mijnheer Hobbs moet weggaan Hij zal mij zeker missen en ik hem ook. Ik zal al de anderen ook zoo missen.'
| |
| |
Toen mijnheer Havisman, de zaakwaarnemer van den Graaf van Dorincourt, die nu gekomen was om Lord Fauntleroy naar Engeland over te brengen, - den volgenden dag terugkwam, had Cedric al van alles gehoord- Maar het gaf hem weinig troost, dat hij een rijk heer zou zijn als hij groot was, met kasteelen hier en kasteelen daar, en groote parken en diepe mijnen en landgoederen en pachters. Hij maakte zich ongerust over zijn vriend, mijnheer Hobbs en terstond na het ontbijt ging hij naar hem toe, maar lang zoo vroolijk niet als anders.
Hij vond hem verdiept in de courant en naderde hem met eene zekere plechtigheid. Hij begreep, dat het een erge schok zou zijn voor mijnheer Hobbs als hij het nieuws hoorde en had zich onderweg al loopen bedenken hoe hij het hem het best zou mededeelen.
'Heidaar!' zei mijnheer Hobbs. 'Morgen!'
'Goeden morgen,' zei Cedric.
Hij klom niet op den hoogen stoel zooals gewoonlijk maar bleef zitten op een beschuittrommel, met de armen om zijne knie en was zoo stil, dat mijnheer Hobbs eindelijk, over den rand van zijn nieuwsblad heen, een vragenden blik op hem wierp.
'Heidaar!' herhaalde hij.
Cedric verzamelde al zijn moed.
'Mijnheer Hobbs,' begon hij, 'weet gij nog waarover wij gisteren morgen zaten te praten?'
| |
| |
'Over Engeland, als ik het wel heb,' hernam mijnheer Hobbs.
'Ja,' zeide Cedric, 'maar ik bedoel op het oogenblik toen Mary mij kwam halen.'
'Wij hadden het over de Koningin en de grootelui.'
'Juist,' zeide Cedric eenigszins aarzelend 'en - over graven, herinnert ge u dat nog?'
'Ja, ja, wij hadden hen juist eens voor de roode deur gehad, dat is zoo.'
Cedric bloosde tot onder zijne blonde krullen. Nog nooit in zijn leven had hij zich zóó verlegen gevoeld. En hij was bang, dat mijnheer Hobbs straks ook een beetje verlegen zou worden.
'Gij hebt gezegd.' vervolgde hij, 'dat gij hen niet op uwe beschuittrommels zoudt willen zien zitten.'
'Dat wil ik ook niet. Laat er maar eens een hier komen en het probeeren!' hernam mijnheer Hobbs flinkweg. 'Ik meen het. Laat er maar eens een hier komen!'
'O, mijnheer,' riep Cedric, 'er zit er al een op dezen trommel!'
Mijnheer Hobbs sprong van zijn stoel op.
'Wat?' riep hij.
'Ja,' verklaarde Cedric met gepaste bescheidenheid; 'ik ben er een - of liever, ik word er naderhand een. Ik zal u niet foppen.'
| |
| |
'O, mijnheer,' riep Cedric, 'er zit er al een op dezen trommel!'
| |
| |
Mijnheer Hobbs was blijkbaar geschrikt. Hij verliet zijne plaats en ging naar den thermometer kijken.
'De hitte is u naar het hoofd geslagen,' sprak hij, terwijl hij zich omkeerde en zijn vriendje onderzoekend aankeek. 'Het is heet van daag! Scheelt er wat aan? Hebt ge ergens pijn? Wanneer hebt gij voor het eerst dat gevoel gehad?'
Hij legde het kleine ventje de breede hand op het hoofd. Dat maakte hem hoe langer hoe verlegener.
'O, neen,' zeide Cedric, 'ik ben heel wel. Mijn hoofd is volstrekt niet in de war. Het spijt mij zoo, dat ik het zeggen moet, mijnheer! Daarom kwam Mary me gisteren halen. Mijnheer Havisham is het mama komen vertellen en gij weet het, hij is een rechtsgeleerde.'
Mijnheer Hobbs liet zich in zijn stoel vallen en wischte met zijn zakdoek het voorhoofd af.
'Eén van ons beiden is gek geworden!' riep hij.
'Neen,' hernam Cedric, 'dat is het niet. Wij zullen ons er in moeten schikken, mijnheer. Mijnheer Havisham is heel uit Engeland gekomen om er van te vertellen. Mijn grootpapa heeft hem gezonden.'
Met een gevoel van verbijstering keek mijnheer Hobbs naar het ernstige, onschuldige gezichtje voor hem.
'Wie is uw grootvader?' vroeg hij.
Cedric stak zijne hand in den zak en kreeg er voorzichtig een papiertje uit, waarop hij met zijne eigen groote, ronde letters iets geschreven had.
| |
| |
'Ik kan het niet goed onthouden,' zei hij, 'daarom heb ik het hier opgeschreven.' En nu las hij overluid: 'John Arthur Molyneux Errol, Graaf van Dorincourt.' 'Dat is zijn naam en hij woont in een kasteel - in twee of drie kasteelen, geloof ik. En mijn papa, die dood is, was zijn jongste zoon; en ik zou geen lord of geen graaf zijn als papa niet gestorven was; en papa zou geen graaf zijn geweest als zijne twee broeders niet gestorven waren. Maar zij zijn allemaal gestorven, en er is niemand behalve mij - geen jongen - en nu moet ik er een worden; en mijn grootpapa heeft iemand gezonden, om mij naar Engeland te brengen.
Mijnheer Hobbs scheen het hoe langer hoe warmer te krijgen. Hij veegde onophoudelijk over zijn voorhoofd en zijne kale kruin en haalde hoorbaar adem. Hij begon te begrijpen, dat er iets zeer wonderlijks was gebeurd; maar toen hij weer naar het kleine ventje op den beschuittrommel keek, met die onschuldige, half angstige uitdrukking in zijne kinderoogen, toen hij merkte dat zijn vriendje volstrekt niet veranderd was en er precies zoo uitzag als den vorigen dag - aardig en lief en wakker, met zijn zwart kieltje en rood dasje - toen begreep hij hoe langer hoe minder van al die berichten omtrent doode en levende graven. Hij raakte nog meer in de war, omdat Cedric het zoo eenvoudig en onschuldig vertelde, blijkbaar zonder in de verste verte te beseffen hoe verbazend het was.
| |
| |
'Hoe - hoe hebt gij ook weer gezegd dat uw naam was? vroeg mijnheer Hobbs.
'Cedric Errol, Lord Fauntleroy,' gaf Cedric ten antwoord. 'Zoo heeft mijnheer Havisham mij genoemd. Toen ik in de kamer kwam, zeide hij: 'Is dit de kleine Lord Fauntleroy?'
'Wel, wel,' zei mijnheer Hobbs, 'ik - mag een staart krijgen!'
Dit was een uitdrukking, die hij altijd gebruikte als hij bijzonder verbaasd was of in vuur geraakte. En bij deze buitengewone gelegenheid, tegenover dit raadselachtige feit, scheen hij niets anders te kunnen bedenken.
Cedric vond het eene zeer gepaste en welgekozen uitdrukking. Zijn eerbied en genegenheid voor mijnheer Hobbs waren zoo groot, dat hij al diens opmerkingen beaamde. Hij had reeds genoeg ondervinding opgedaan om te beseffen, dat mijnheer Hobbs, zich niet altijd aan de vereischte vormen en uitdrukkingen hield. Hij wist natuurlijk, dat hij heel anders was dan zijne mama; maar zijne mama was ook eene dame, en hij verbeeldde zich, dat dames altijd heel anders waren dan heeren.
Hij keek mijnheer Hobbs peinzend aan.
'Engeland is heel ver af, is het niet?' vroeg hij.
'Het is aan den overkant van den, Atlantischen Oceaan,' gaf mijnheer Hobbs ten antwoord.
'Dat is het ergste van alles,' zei Cedric. 'Misschien zal
| |
| |
het een heelen tijd duren eer ik u weerzie, mijnheer. Ik vind het zoo naar als ik daaraan denk.'
'De beste vrienden moeten scheiden hier op aarde,' zei mijnheer Hobbs.
'Ja,' zei Cedric, 'wij zijn lange jaren vrienden geweest, nietwaar mijnheer?'
'Van uwe geboorte af,' gaf mijnheer Hobbs ten antwoord. 'Gij waart zoo wat zes weken oud, toen ik u voor het eerst hier in de straat zag wandelen.'
'Och ja,' zei Cedric, met een diepen zucht, 'toen dacht ik weinig, dat ik eenmaal een graaf zou moeten worden!'
'Zou er geen kans zijn om er af te komen?' vroeg mijnheer Hobbs.
'Ik vrees van niet,' hernam Cedric. 'Mama zegt, dat mijn papa zeker zou wenschen dat ik het deed. Maar als ik een graaf moet worden, dan is er toch één ding, dat ik doen kan: ik kan probeeren om een goede graaf te zijn. Ik wil geen tiran wezen en als er ooit weer een oorlog met Amerika mocht komen, dan zal ik zien of ik er geen eind aan kan maken.'
Lang en ernstig bleef hij met mijnheer Hobbs zitten praten. Toen hij over den eersten schrik heen was, bleek het toch, dat mijnheer Hobbs minder haatdragend was dan men van hem verwacht zou hebben; hij trachtte zich in de gegeven omstandigheden te schikken en eer
| |
| |
het onderhoud geëindigd was, had hij al heel wat vragen gedaan. Aangezien Cedric die slechts zeer onvoldoende kon beantwoorden, beproefde hij het zelf te doen, en toen hij eenmaal aan het praten was over graven, markiezen en adellijke landgoederen, gaf hij van allerlei dingen verklaringen, waarvan de heer Havisham zeker vreemd opgezien zou hebben, indien hij ze had kunnen hooren.
Er waren buitendien vele dingen waarvan de heer Havisham vreemd stond te kijken. Hij had zijn geheele leven in Engeland doorgebracht en was volstrekt niet gewend aan Amerikaansche menschen en Amerikaansche toestanden. Als rechtsgeleerde had hij meer dan veertig jaren in betrekking gestaan tot de familie van den graaf van Dorincourt en hij was nauwkeurig bekend met alles wat de uitgestrekte bezittingen, het groote vermogen en het aanzien van het aloude geslacht betrof; op zijn koele wijze, als man van zaken, stelde hij ook belang in het jongentje, dat later de eigenaar van al deze schatten zou wezen - in den aanstaanden Graaf van Dorincourt. Hij had gedeeld in het verdriet van den ouden Graaf over het wangedrag zijner zonen, in diens bittere verontwaardiging over kapitein Cedric's Amerikaansch huwelijk, en hij wist ook hoe hij het arme weeuwtje nog altijd haatte en steeds op minachtenden, ruwen toon over haar sprak. Hij beweerde, dat zij eene Amerikaansche intrigante was, die zijn zoon tot een huwelijk had weten
| |
| |
over te halen, omdat zij ontdekt had, dat hij de zoon van een graaf was De oude rechtsgeleerde zelf had dit eigenlijk ook geloofd- Hij had in zijn leven zooveel zelfzuchtige, inhalige menschen ontmoet en van de Amerikanen nooit een bijzonder hoog denkbeeld gehad. Toen zijn koetsier hem naar die afgelegen straat bracht en voor het kleine, onaanzienlijke huisje stilhield, had hij zich vreeselijk geërgerd. Het was meer dan erg te moeten denken, dat de aanstaande eigenaar van Dorincourt Castle, van Wyndham Towers en Chorlworth en al de overige heerlijkheden, geboren en getogen was in zulk een burgerlijk huisje, in eene straat met een komenijswinkel op den hoek. Hij was benieuwd om te zien welk slag van kind het was en hoe de moeder wel zou wezen. Hij zag letterlijk tegen de ontmoeting op. Hij was in zekeren zin trotsch op de adellijke familie, waarvoor hij zoo veel jaren de zaken had waargenomen en het zou hem tegen de borst stuiten, te moeten onderhandelen met eene vrouw, die hij zich onwillekeurig had voorgesteld als een plat-alledaagsch, geldzuchtig wezen, zonder eenig gevoel voor het vaderland van haar overleden echtgenoot, voor de eer van zijn naam. Het was een oude, een aanzienlijke naam en de heer Havisham had er zelf diep ontzag voor, hoewel hij een slim en koel en uiterst practisch advocaat was.
Toen Mary hem in het kleine salonnetje had gelaten'
| |
| |
wierp hij een onderzoekenden blik om zich heen. Het was eenvoudig gemeubeld, maar zag er gezellig uit; er waren geen leelijke goedkoope ornamenten, en geen bonte goedkoope schilderijen; de enkele platen, die den wand versierden, waren met smaak gekozen, en alles bewees dat de hand eener beschaafde vrouw de kamer had ingericht.
'Tot zoover schikt het vrij wel,' dacht hij bij zich zelven, 'maar misschien is dat nog het werk van den kapitein.'
Toen mevrouw Errol kort daarna verscheen, begon hij toch te vermoeden, dat zij zelven er ook de hand in had gehad. Indien hij niet zulk een stijve oude heer was geweest, gewoon om zijne aandoeningen streng te beheerschen, dan zou hij zeker verrast zijn opgesprongen, toen hij haar zag. In hare eenvoudige zwarte japon, die het slanke figuurtje zoo onberispelijk kleedde, geleek zij meer op een jong meisje dan op de moeder van een zevenjarigen knaap. Zij had een mooi, maar droefgeestig gezichtje en eene lieve, onschuldige uitdrukking in hare bruine oogen - eene uitdrukking van weemoed ook, die haar bijgebleven was na den dood van haar echtgenoot. Cedric was er aan gewoon geraakt; een heel enkelen keer zag hij het oude licht nog maar eens in hare oogen schitteren en dat was wanneer hij met haar speelde of praatte en iets grappigs zeide of een deftig, lang woord gebruikte, dat hij in een courant gevonden of van mijnheer Hobbs over
| |
| |
genomen had. Hij was bijzonder gesteld op deftige woorden en vond het prettig als zij er om lachte, al begreep hij de reden niet; voor hem was er niets belachelijks aan, hij nam ze heel ernstig op. De ondervinding had den ouden advocaat een scherpen blik gegeven op de karakters van de menschen met wie hij in aanraking kwam en zoodra hij Cedric's moeder zag, begreep hij dat de oude Graaf gedwaald had, toen hij zich de onwelkome schoondochter als eene laaghartige, geldzuchtige vrouw voorstelde. De heer Havisham was nooit getrouwd geweest, nooit verliefd zelfs, maar hij voelde instinctmatig, dat dit mooie, jonge schepseltje met hare lieve stem en droefgeestige oogen, kapitein Errol alleen had getrouwd, omdat zij hem liefhad met al de volheid van haar warm hart en dat zij het nooit een voordeel of eene aanbeveling had geacht, dat hij een graaf tot vader had. Hij begreep aanstonds, dat hij geene moeite met haar zou hebben en dat de kleine Lord Fauntleroy zijner adellijke familie misschien wel geene schande zou aandoen. De kapitein was een knap man geweest, de jonge moeder zag er lief uit en misschien zou het ventje nog wel zoo onaardig niet wezen.
Toen hij mevrouw Errol begon te vertellen wat het doel van zijn komst was, werd zij doodsbleek.
'O,' fluisterde zij, 'wordt hij van mij weggenomen? Wij hebben elkander zoo innig lief! Hij is al wat ik op de wereld bezit, mijn eenig geluk. Ik heb mijn best gedaan
| |
| |
eene goede moeder voor hem te zijn.' En hare lieve stem trilde en de tranen schoten haar in de oogen. 'Gij weet niet half wat hij voor mij geweest is!' sprak zij.
De advocaat kuchte eens.
'Ik gevoel mij verplicht u mede te deelen,' zeide hij, 'dat de Graaf van Dorincourt u niet - bijzonder genegen is. Hij is een oud man met diep ingewortelde vooroordeelen. Hij heeft altijd een grooten afkeer gehad van Amerika en de Amerikanen en hij was zeer vertoornd over het huwelijk van zijn zoon. Het spijt mij, dat ik de overbrenger moet zijn van eene zoo onaangename boodschap, maar hij heeft vast besloten, dat hij u niet wil zien. Zijn plan is, dat Lord Fauntleroy onder zijn toezicht zal worden opgevoed, dat hij op Dorincourt Castle zal wonen. De Graaf is zeer aan zijn kasteel gehecht en gewoon er het grootste gedeelte van het jaar door te brengen. Hij lijdt vreeselijk aan jicht en houdt volstrekt niet van Londen. Lord Fauntleroy zal daar dus ook waarschijnlijk meestal wonen- De Graaf biedt u Court-Lodge tot woning aan, dat niet ver van het kasteel en zeer aangenaam gelegen is. Hij wil u bovendien een behoorlijk inkomen verzekeren. Lord Fauntleroy zal verlof ontvangen u te bezoeken; de eenige voorwaarde is, dat gij niet bij hem, ja zelfs niet binnen het parkhek zult komen. Gij ziet dus, dat gij eigenlijk niet van uw zoon gescheiden wordt en ik verzeker u, mevrouw, dat de voorwaarden gunstiger
| |
| |
gesteld zijn dan het zich in den beginne liet aanzien; gij zult moeten toegeven, dat zulk eene omgeving en zulk eene opvoeding voor uw zoon van onberekenbaar voordeel kan zijn.'
Hij was doodsbang, dat zij zou beginnen te schreien of een scène maken; hij kende wel dames, die dat zeker gedaan zouden hebben en hij vond eene schreiende vrouw iets vreeselijks.
Maar zij deed het niet. Zij trad naar het venster en bleef een oogenblik met afgewend gelaat naar buiten staan kijken, en hij zag, dat zij zich inspande om hare kalmte te herwinnen.
'Kapitein Errol was zeer gehecht aan Dorincout,' sprak zij eindelijk. 'Hij had Engeland en al wat Engelsch is lief. Het smartte hem altijd diep, dat hij van zijn geboortegrond gescheiden was. Hij was trotsch op dien geboortegrond en op zijn naam. Hij zou zeker gewenscht hebben - ik weet het, hij zou zeker gewenscht hebben, dat zijn zoon het prachtige landgoed leerde kennen en een opvoeding ontving in overeenstemming met zijn toekomstigen rang.'
Toen zij dit gezegd had, keerde zij naar de tafel terug en keek den heer Havisham met haar vriendelijk gezichtje aan.
'Mijn echtgenoot zou het gewenscht hebben,' herhaalde zij. 'Het zal het beste zijn voor mijn lieven jongen. Ik
| |
| |
weet - ik ben er zeker van, dat de Graaf niet wreed genoeg zal zijn hem te leeren zijne moeder minder lief te hebben; en ik weet ook, dat - al mocht hij het willen beproeven - mijn jongen te veel van zijn vader heeft, dan dat het hem kwaad zou doen. Hij heeft eene warme, aanhankelijke natuur en een trouw hartje. Hij zou mij blijven liefhebben al zag hij mij niet en zoolang wij niet van elkander gescheiden worden, moet ik maar mijn best doen het niet al te pijnlijk te vinden.'
'Zij is wel onbaatzuchtig,' dacht de advocaat. 'Zij maakt in het geheel geen condities voor zich zelve.'
'Mevrouw,' sprak hij overluid, 'ik heb eerbied voor uwe onzelfzuchtige opvatting van de zaak. Uw zoon zal er u voor danken wanneer hij eenmaal een man is. Ik verzeker u, dat Lord Fauntleroy met de meeste zorg behandeld zal worden en dat men alles zal doen om hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. De Graaf van Dorincourt zal zich verplicht achten even trouw voor zijn welzijn te zorgen als gij zelve het zoudt doen.'
'Ik hoop,' zei het teedere moedertje, met ietwat haperende stem, 'dat zijn grootvader veel van mijn Cedric zal gaan houden. Mijn kleine jongen heeft zulk een warm hart en hij heeft nog nooit iets anders dan liefde ondervonden in zijn leven.'
De heer Havisham kuchte andermaal. Hij kon zich niet voorstellen, dat die jichtige, boos gehumeurde oude Graaf
| |
| |
iemand ooit bijzonder lief zou hebben; maar hij wist ook, dat diens eigenbelang hem wel raden zou op zijne eigenaardige, korzelige manier, goed te zijn voor zijn toekomstigen erfgenaam. Hij wist ook, dat zijn grootvader trotsch op hem zou zijn, indien Cedric zijn naam eer aandeed.
'Lord Fauntleroy zal het goed hebben, daarvan ben ik zeker,' hernam hij. 'Met het oog op zijn geluk, wenschte de Graaf u zoo dicht in de buurt te hebben, dat het kind u dikwijls zou kunnen zien.'
Hij achtte het volstrekt niet noodig de juiste termen te herhalen, die de Graaf gebruikt had, want die waren niet bijzonder vriendelijk of beleefd geweest.
De heer Havisham wilde het aanbod van zijn adellijken patroon liever in meer gepaste en hoffelijke vormen kleeden.
Weer schrikte hij even toen mevrouw Errol aan Mary verzocht het kind te gaan halen en hem bij haar te brengen en toen Mary vertelde waar hij was.
'Goed, mevrouw, ik zal niet lang naar hem behoeven te te zoeken, want hij zit zeker weer bij mijnheer Hobbs op den hoogen stoel achter de toonbank over de polletiek te praten of hij speelt tusschen de zeepvaatjes en aardappelzakken, zoo lief en zoet als een engel....'
'Mijnheer Hobbs heeft hem al zijn leven gekend.' zei mevrouw Errol. 'Hij is altijd zoo goed voor Cedric geweest en er bestaat werkelijk een soort van vriendschap tusschen hen.'
| |
| |
Toen hij zich herinnerde wat hij in het voorbijrijden van den winkel gezien had - zakken aardappelen, manden met appels, door allerlei weinig aristocratische handelsartikelen omringd - begon de twijfel den heer Havisham weer te bekruipen. In Engeland sloten de jongeheertjes geen vriendschap met komenijsmannen, en hij vond het eene zonderlinge manier van doen. Het zou erg lastig en jammer zijn als het kind slechte manieren had en neiging toonde het gezelschap zijner minderen te zoeken. Een van de bitterste grieven in het leven van den ouden Graaf was geweest, dat zijne beide oudste zoons altijd die hebbelijkheid hadden gehad. Kon het mogelijk zijn, dacht hij, dat dit kind hunne slechte eigenschappen geërfd had in plaats van de vele deugden zijns vaders?
Deze en dergelijke gedachten hielden hem bezig terwijl hij met mevrouw Errol zat te praten totdat Cedric binnentrad. Toen de deur openging, aarzelde hij werkelijk een oogenblik eer hij de oogen durfde opslaan. De meeste menschen, die den heer Havisham kenden, zouden zeker ten hoogste verbaasd geweest zijn, indien zij hadden kunnen weten welke zonderlinge gewaarwordingen hem door de ziel gingen, terwijl hij naar het kind keek, dat zijne moeder om den hals vloog. De plotselinge omkeer in zijne gevoelens verwonderde hem zelven. Hij was overtuigd, dat hij nog nooit zulk een welgemaakt, mooi kind gezien had als dit kleine ventje. De schoonheid was werkelijk
| |
| |
iets buitengewoons. Hij had een sterk, slank en bevallig figuurtje en iets flinks en kordaats in zijn allerliefst gezichtje; hij hield zijn krullebol rechtop en er was iets fiers en mannelijks in zijne houding; hij geleek zóó sprekend op zijn vader, dat zelfs de deftige, koele advocaat er door getroffen was; hij had het goudblonde haar en de bruine oogen zijner moeder, maar in de zijne was geen zweem van schuchterheid of weemoed. Het waren onschuldige oogen, die geen blooheid kenden; hij zag er uit alsof hij nog nooit van zijn leven voor iets gevreesd, aan iets getwijfeld had.
'Ik heb nooit zulk een welopgevoed, beeldschoon kind gezien,' dacht de heer Havisham. Overluid zei hij niets dan: 'En dit is dus de kleine Lord Fauntleroy?'
En hoe meer hij daarna van den kleinen Lord Fauntleroy zag, hoe meer zijne verbazing klom. Hij had weinig verstand van kinderen, hoewel hij er in Engeland waarlijk genoeg gezien had - mooie, knappe, blozende jongens en meisjes, die zorgvuldig bewaakt werden door hunne gouverneurs en gouvernantes, die dan eens verlegen, dan eens luidruchtig waren, maar nooit bijzonder geschikt om de belangstelling op te wekken van een strengen, stijven rechtsgeleerde. Misschien maakte het persoonlijk belang, dat hij bij de toekomst van den kleinen Lord had, dat hij op Cedric meer acht sloeg dan op andere kinderen; maar hoe dit zijn mocht, hij lette op hem, dat was zeker.
| |
| |
Cedric wist natuurlijk volstrekt niet, dat hij zoozeer de aandacht trok en gedroeg zich geheel zooals gewoonlijk. Op zijne gewone lieftallige wijze stak hij den heer Havisham zijn handje toe, toen zij aan elkander voorgesteld werden en hij beantwoordde alle vragen met dezelfde argelooze vrijmoedigheid, waarmede hij tegen mijnheer Hobbs praatte. Hij was volstrekt niet verlegen, maar nog veel minder brutaal, en toen de heer Havisham met zijne moeder sprak, bemerkte de advocaat, dat hij met evenveel belangstelling zat te luisteren alsof hij een volwassen mensch was geweest.
'Het schijnt een zeer ontwikkeld kind te zijn,' zei hij.
'Ja, dat geloof ik ook, in enkele opzichten,' gaf zij ten antwoord. 'Hij is altijd vlug van bevatting geweest en heeft veel met volwassen menschen omgegaan. Hij heeft de grappige gewoonte om lange woorden en deftige uitdrukkingen te gebruiken, die hij in boeken gelezen of van anderen overgenomen heeft, maar hij is dol op spelen. Ik geloof dat hij knap is voor zijn leeftijd, maar gelukkig is hij een echt jongensachtige jongen.'
Den eerstvolgenden keer, dat de heer Havisham hem ontmoette, had hij gelegenheid op te merken hoe waar dit laatste was. Toen zijn coupétje den hoek omsloeg, kreeg hij een troepje kleine jongens in het oog, die het blijkbaar erg druk hadden. Twee van hen zouden een wedren houden en een van die twee was zijne Lordschap,
| |
| |
die stond te roepen en leven te maken, dat het een aard had. Hij stond naast een anderen jongen, met het eene roode beentje een stap vooruit.
'Eén, stavast!' schreeuwde de commissaris van orde.
'Twee, opgepast! Drie, voorwaarts marsch!'
Zonder dat de heer Havisham zelf recht wist hoe het gekomen was, leunde hij met een zeer ongewoon gevoel van belangstelling uit het portierraampje. Hij kon zich niet herinneren, dat hij ooit iets gezien had, aan de vlugheid gelijk, waarmee ons Lordje de roode beenen onder het gespikkelde korte broekje in de lucht wierp en over den weg vloog, toen het sein voor den aftocht gegeven was. Hij balde de vuisten en voort ging het, tegen den wind in, met glinsterende oogen en vliegende haren.
'Hoezee!, Ced Errol!' riepen de jongens, dansend en springend van opgewondenheid. 'Hoezee, Billy Williams! 'Hoezee, Ceddie! Hoezee, Billy! Hoezee! Hoezee!'
'Ik geloof wezenlijk, dat hij het winnen zal,' mompelde de heer Havisham. De snelheid, waarmee de roode beenen op en neer gingen, de kreten van de jongens, de krampachtige pogingen van Billy Williams, om met zijne niet te versmaden bruine beenen de roode op zij te komen, brachten hem werkelijk eenigszins in spanning.
''t Is gek,' zei hij met een verontschuldigd knikje, 'ik kan het niet helpen, maar ik hoop, dat hij het winnen zal!'
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik ging uit het midden van de dansende, huppelende jongens een kreet op, nog luider en wilder dan te voren. Met een laatsten wanhopigen sprong had de toekomstige Graaf van Dorincourt den lantarenpaal op den hoek bereikt, twee seconden vóórdat Billy Williams er hijgend zijne beide armpjes omheen sloeg.
'Driemaal hoezee voor Ceddie Errol!' gilden de jongens. 'Hoezee voor Cedric Errol!'
De heer Havisham verdween van het portierraampje en zette zich met een koel glimlachje weer in zijn hoekje.
'Bravo, Lord Fauntleroy,' zei hij.
Toen het coupétje voor de deur van mevrouw Errol stilhield, zag hij den overwinnaar en de overwonnene samen aankomen, vergezeld door den luidruchtigen troep. Cedric liep naast Billy Williams en praatte tegen hem. Zijn stralend gezichtje gloeide, zijne blonde krullen kleefden aan het verhitte voorhoofd en hij had de handen in den zak.
'Ziet ge,' zei hij, blijkbaar met de bedoeling om zijn ongelukkigen mededinger over de nederlaag te troosten, 'ik geloof, dat ik gewonnen heb, omdat mijne beenen een klein beetje langer zijn dan de uwe. Ge weet wel, dat ik drie dagen ouder ben dan gij, dat was in mijn voordeel. Ik ben drie dagen ouder.'
Deze beschouwing van de zaak scheen Billy Williams
| |
| |
zóó op te vroolijken, dat hij de wereld weer met een glimlach kon aanzien en zelfs een weinig begon te snoeven, bijna alsof hij een wedstrijd gewonnen had in plaats van verloren. Het scheen soms alsof Cedric een bijzonder talent bezat om alle menschen in een prettige stemming te brengen. Zelfs in de vreugde van den triomf dacht hij er dadelijk aan, dat de verslagene zeker niet vroolijk zou wezen, en misschien wel graag zou willen denken dat, hij gewonnen zou hebben, in geval de omstandigheden anders waren geweest.
Dienzelfden morgen had de heer Havisham een langdurig gesprek met den jeugdigen overwinnaar, een gesprek, waarbij hij telkens aanleiding vond om zijne kin te wrijven met de magere vingers.
Mevrouw Errol was buiten de kamer geroepen en de advocaat was met Cedric alleen. Eerst wist de heer Havisham in het geheel niet wat hij nu eens tegen zijn klein kameraadje zeggen zou. Het kwam in hem op, dat het wel goed zou zijn Cedric het een en ander te vertellen, om hem voor te bereiden op de ontmoeting met zijn grootvader en de groote verandering, die hem wachtte. Hij merkte, dat het kind geen flauw besef had van hetgeen hij zien zou wanneer hij in Engeland kwam, van de woning, de omgeving, waarin hij zijn leven zou doorbrengen. Hij wist nog niet eens, dat zijne moeder niet in één huis met hem zou wonen. Men had het wijzer geacht hem van den eersten
| |
| |
schok te laten bekomen, eer hem dit werd medegedeeld.
De heer Havisham zat in een armstoel aan den eenen kant van het open venster; aan de andere zijde stond een nog grooter armstoel en daarin zat Cedric en keek den heer Havisham aan. Hij zat ver achter in den stoel, met zijn krullebol tegen dé gevulde rugleuning, de beenen onder zich gekruist en de handen diep in de zakken, rustig en deftig, à la mijnheer Hobbs. Hij had den heer Havisham lang en aandachtig zitten aankijken, terwijl zijn mama in de kamer was, en ook toen zij weg was gegaan, bleef hij hem eerbiedig beschouwen. Er ontstond eene pauze, toen mevrouw Errol de kamer verlaten had. Het scheen wel, dat Cedric mijnheer Havisham bestudeerde en dat deze het Cedric deed, leed geen den minsten twijfel. Hij wist volstrekt niet wat een bejaard heer zou kunnen zeggen tegen een klein ventje, dat wedstrijden won, een gespikkeld broekje droeg en roode kousen aan beenen, die nog niet lang genoeg waren om over den rand van een grooten stoel te reiken, wanneer hij er ver achterin zat.
Maar Cedric maakte het hem gemakkelijk door op een zelf het gesprek te beginnen.
'Weet gij wel,' zei hij, 'dat ik niet eens weet wat een graaf is?'
'Niet?' zei de heer Havisham.
'Neen,' hernam Cedric, 'en ik vind, dat een jongen, die
| |
| |
er zelf een worden moet, het toch wel dient te weten. Dunkt u dat ook niet?'
'Ja - zeker,' antwoordde de heer Havisham.
'vroeger dacht ik, dat ik misschien ook wel eens een president zou kunnen worden, maar graaf - dat is nooit in mij opgekomen.'
'Zoudt gij zoo goed willen zijn,' vervolgde Cedric beleefd - 'zoudt gij zoo goed willen zijn het mij eens uit
| |
| |
te leggen? Waarom wordt iemand een graaf? Wie heefteen graaf van hem gemaakt?'
'In de eerste plaats een koning of eene koningin,' gaf de heer Havisham ten antwoord. 'In den regel wordt hij graaf gemaakt omdat hij zijn vorst den een of anderen dienst bewezen of groote daden verricht heeft.'
'O,' zei Cedric, 'net als de President.'
'Ja,' hernam de heer Havisham. 'Worden uwe presidenten daarom verkozen?'
'Juist,' zei Cedric verheugd. 'Wanneer iemand bijzonder goed is en heel veel weet, wordt hij tot president verkozen. Dan zijn er fakkeloptochten en serenades en alle menschen houden redevoeringen. Vroeger dacht ik, dat ik misschien ook wel eens president zou kunnen worden, maar graaf - dat is nooit in mij opgekomen. Ik had nooit van graven gehoord,' liet hij er ietwat haastig op volgen, uit vrees dat mijnheer Havisham het niet aardig zon vinden, dat hij daar nooit naar gewenscht had. 'Als ik er van gehoord had, zou ik misschien wel verlangd hebben een graaf te worden.'
'Het is heel iets anders dan president te zijn,' zei de heer Havisham.
De heer Havisham legde de beenen over en de vingertoppen tegen elkander. Hij overlegde bij zich zelven of nu misschien het geschikte oogenblik ook gekomen zou zijn om hem de dingen wat duidelijker uit te leggen.
Een graaf is - is een zeer gewichtig persoon', begon hij.
| |
| |
'Een president ook,' meende Cedric. 'De fakkeloptochten zijn vijf mijlen lang en er is vuurwerk en muziek. Mijnheer Hobbs heeft mij meegenomen om er naar te kijken.'
'Een graaf,' vervolgde de heer Havisham, die zich op eenigszins gevaarlijk terrein gevoelde, 'is dikwijls van zeer oude afkomst -'
'Wat is dat?' vroeg Cedric.
'Van eene oude familie - heel, heel, oud.'
'O,' zei Cedric, terwijl hij de handen nog wat dieper in den zak stak. 'Zeker net als de appelenvrouw bij het parkhek. Die is zeker ook van oude afkomst. Zij is zoo oud, dat men zich verbazen moet hoe zij nog staan kan. Ik geloof, dat zij wel honderd jaar is en toch moet zij maar buiten zitten, al regent het nog zoo hard. Dat spijt mij zoo en de andere jongens ook. Billy Williams had laatst zooveel geld, bijna een dollar - en toen heb ik hem gevraagd of hij iederen dag voor vijf centen appels van haar wilde koopen, tot het geld op was, maar na een week verveelden de appels hem al. Gelukkig had ik van een mijnheer vijftig centen gekregen en toen kon ik in zijne plaats appels koopen. Het is naar als iemand zoo arm is en zulk eene heele oude afkomst heeft. Zij zegt dat die in haar gebeente zit en dat de regen het nog veel erger maakt.'
De heer Havisham wist niet recht hoe hij het had, terwijl hij naar het ernstige, onschuldige gezichtje daar voor hem keek.
| |
| |
'Ik geloof, dat gij mij verkeerd begrepen hebt,' begon hij weer. 'Toen ik van oude afkomst sprak, bedoelde ik iets anders dan ouderdom: ik bedoelde, dat de naam van zulk eene familie lang in de wereld bekend is geweest; meer dan honderd jaren geleden, waren er reeds menschen, die zoo heetten, en werden zij in de geschiedenis van hun land genoemd.'
'Net als George Washington,' zei Cedric. 'Ik heb van hem gehoord zoo lang als ik leef en lang vóór dien tijd was hij al bekend. Mijnheer Hobbs zegt, dat hij nooit vergeten zal worden. Dat is om de Onafhankelijksheidsverklaring, weet ge, en den Vierden Juli. Gij begrijpt, dat hij een heel dapper man moet géweest zijn.'
'De eerste Graaf van Dorincourt,'. zei de heer Havisham op plechtigen toon. 'werd vierhonderd jaar geleden tot graaf gemaakt.'
'Wel, wel,' zei Cedric, 'wat een tijd! Hebt gij dat al aan liefste verteld? Zij zal het zeker heel aardig vinden. Wilt gij het haar vertellen als zij straks terugkomt. Zij hoort zoo graag zulke vreemde verhalen. Wat doen graven nog meer, behalve dat zij gemaakt worden?'
'Velen van hen hebben Engeland helpen regeeren. Anderen zijn heel dapper geweest in den oorlog en hebben lang geleden in groote veldslagen meegevochten.'
'Dat zou ik ook wel eens willen doen,' zei Cedric. 'Mijn papa was kapitein en hij was ook heel dapper - even
| |
| |
dapper als George Washington. Dat kwam misschien wel omdat hij een graaf zou geworden zijn als hij niet gestorven was. Ik ben blijde dat graven dapper zijn. Het is een groot geluk als iemand dapper is. Vroeger was ik wel eens bang - in het donker weet ge; maar toen ik van de soldaten in de Revolutie en van George Washington gehoord had, is het overgegaan.'
'Er is nog iets waarom het soms een groot geluk is een graaf te zijn.' hernam de heer Havisham en vestigde daarbij zijn doordringenden blik met eene zonderlinge uitdrukking op het kleine ventje. 'Sommige graven hebben veel geld.'
Hij was benieuwd om te weten of zijn vriendje eenig besef had van de macht van het geld.
'Dat is heel prettig.' zei Cedric onschuldig. 'Ik zou wel willen, dat ik veel geld had.'
'Zoudt gij?' vroeg de heer Havisham. 'En waarom?'
'Wel,' hernam Cedric, 'met geld kan men allerlei dingen doen. Daar hebt ge bijvoorbeeld de appelenvrouw. Als ik heel rijk was zou ik een kraampje voor haar koopen met een klein kacheltje er in, en iederen morgen dat het regende, zou ik haar een dollar geven; dan kon zij gerust thuisblijven- En dan - o, ja, ik zou haar ook een warmen schoudermantel geven, dan zou haar gebeente haar niet zooveel pijn doen. Haar gebeente is niet zooals het onze: het doet haar zeer wanneer zij zich beweegt. En dat is een erg naar gevoel. Als ik rijk genoeg was om dat alles voor
| |
| |
haar te doen, dan zou zij er niet zooveel last van hebben.'
'Hm!' zei de heer Havisham. 'En wat zoudt gij nog meer willen doen als gij rijk waart?'
'O, van alles! Vooreerst zou ik voor liefste allerlei moois koopen: naaldenboekjes en waaiers en gouden vingerhoeden en ringen, en eene Encyclopedie en een rijtuig - dan behoefde zij nooit meer op de tram te wachten. Als zij graag een mooie roodzijden japon wilde hebben, zou ik die ook voor haar koopen, maar zij houdt het meest van zwart. En dan zou ik met haar naar de groote winkels gaan en zeggen, dat zij maar eens moest rondzien en zelve kiezen. En dan Dick -'
'Wie is Dick?' vroég de heer Havisham.
'Dick is een schoenpoetser,' hernam zijne Lordschap, wiens oogen glinsterden bij het denken aan zooveel heerlijkheden. 'Hij is de knapste schoenpoetser, dien gij ooit gezien hebt. Hij staat op den hoek van eene straat in de benedenstad. Ik heb hem al jarenlang gekend. Eens toen ik nog heel klein was en met liefste wandelde, had zij een mooien bal voor mij gekocht, die heel hoog springen kon, en ik mocht hem dragen en toen sprong hij midden op de straat, waar de rijtuigen waren, en het speet mij zoo en ik begon te schreien - ik was nog heel klein, weet ge. Ik had slopkousjes aan en Dick was bezig om een man de laarzen te poetsen en hij zei 'Halloh,' en sprong tusschen de paarden en haalde den bal voor mij terug, veegde hem
| |
| |
met zijne jas af en gaf hem mij en zei: 'Ziedaar, jongeheer!' Liefste vond het aardig van hem en ik ook, en als wij in zijne buurt komen, gaan wij hem altijd even goeden dag zeggen. Hij zegt 'Halloh,' en ik zeg 'Halloh,' en dan praten wij een poosje samen en hij vertelt ons hoe het met de zaken gaat. In den laatsten tijd was hij niets tevreden.'
'En wat zoudt gij voor hem willen doen?' vroeg de advocaat terwijl hij zich met een eigenaardig glimlachje langs de kin streek.
'Wel,' zei Lord Fauntleroy en ging met een gewichtig gezicht rechtop in zijn stoel zitten, 'ik zou Jack afkoopen.'
'Wie is Jack?' vroeg de heer Havisham.
'Hij is Dick's compagnon en wel de slechtste compagnon, dien iemand maar hebben kan. Dick zegt het zelf. Hij doet de zaak geen eer aan, en hij is niet oprecht, niet eerlijk. Hij bedriegt de menschen en dat vindt Dick verschrikkelijk. Iedereen zou het verschrikkelijk vinden om van den morgen tot den avond schoenen te poetsen en eerlijk te zijn en dan een compagnon te hebben, die het niet is. De menschen houden van Dick, maar in het geheel niet van Jack en dan gebeurt het menigmaal dat zij niet voor den tweeden keer terugkomen. Dus - als ik rijk was, zou ik Jack afkoopen en aan Dick een uithangbord met mooie koperen spijkertjes geven - Dick zegt, dat zulk een uithangbord zooveel goed doet en klanten lokt; ik zou hem ook nieuwe kleeren en nieuwe borstels geven, dan kon hij met eene schoone lei
| |
| |
beginnen. Hij zegt, dat hij niets liever wil dan met eene schoone lei beginnen.'
Men kan zich niets vertrouwelijkers en onschuldigers voorstellen dan de wijze, waarop het kleine Lordje dit verhaal deed en de min of meer straatjongensachtige uitdrukkingen van Dick overnam, zonder een oogenblik aan de gepastheid er van te twijfelen. Hij dacht er niet over, dat de bejaarde heer daar tegenover hem misschien minder belang in de zaak zou stellen dan hij zelf. En werkelijk, de heer Havisham begon belangstelling te voelen; niet zoo zeer misschien in de appelenvrouw en in Dick, als wel in het goedhartige Lordje, in wiens goudblond krullebolletje zooveel welgemeende plannen huisden ten bate van zijne vrienden en die niet eens scheen te beseffen, dat hij ook wel eens aan zich zelven zou kunnen denken.
'Is er ook nog iets?' begon hij. 'Wat zoudt gij voor u zelven wenschen, indien gij, eens heel rijk waart?'
'O, allerlei dingen!' gaf Lord Fauntleroy vol vuur ten antwoord; 'maar eerst zou ik Mary wat geld geven voor Bridget - dat is haar zuster, en die heeft twaalf kinderen en haar man kan, geloof ik, geen werk vinden. Zij komt dikwijls hier en dan schreit zij en liefste pakt iets voor haar in een mandje en dan schreit zij weer en zegt: “God zal het u loonen, mijn lieve mevrouw.” En ik denk, dat mijnheer Hobbs heel graag een gouden horloge met een ketting zou willen hebben als eene herinnering aan mij en
| |
| |
een meerschuimen pijp. En dan zou ik wel eene compagnie willen hebben.'
'Eene compagnie?' herhaalde mijnheer Havisham.
'Ja, eene publikeinsche compagnie,' verklaarde Cedric, die alleen door het denkbeeld al opgewonden werd. 'Ik zou fakkels willen hebben en uniformen en alles voor de andere jongens en ook voor mij. Wij zouden exerceeren en optochten houden net als de groote menschen. Dat zou ik: voor mij zelven wenschen, als ik rijk was.
De deur werd geopend en mevrouw Errol trad binnen.
'Het spijt mij, dat ik u zoo lang alleen heb moeten, laten,' sprak zij tot hem, 'maar er was eene arme vrouw, die ik noodzakelijk spreken moest.'
'Dit jonge mensch heeft mij intusschen van zijne vrienden verteld en van alles wat hij voor hen zou willen doen als hij rijk was.'
'Bridget behoort daar ook toe,' zei mevrouw Errol 'en het is Bridget, met wie ik in de keuken heb gepraat. Zij is zoo bedroefd omdat haar man ziek is.'
Cedric liet zich uit den grooten stoel glijden.
'Ik zal haar eens goeden dag gaan zeggen en vragen hoe het met hem is. Het is zulk een aardige man als hij gezond is. Hij heeft eens een houten sabel voor mij gemaakt; hoe lief van hem nietwaar, en hoe knap!'
Hij liep de kamer uit en de heer Havisham stond van zijn stoel op. Er scheen een gedachte in hem opgekomen,
| |
| |
te zijn, die hij wenschte uit te spreken. Een oogenblik aarzelde hij en zei toen, terwijl hij mevrouw Errol aanzag:
'Eer ik Dorincourt verliet, had ik een onderhoud met den Graaf, waarbij hij mij het een en ander omtrent mijne zending mededeelde. Hij wenschte, dat zijn kleinzoon met genoegen aan zijn verblijf in Engeland en aan de kennismaking met zijn grootvader zou denken. Hij verzocht mij den jongen Lord te doen begrijpen, dat de verandering in zijn leven hem rijkdom zou brengen en alles wat kinderen op dien leeftijd pleizierig vinden; mocht hij de een of anderen wensch uiten, dan moest ik dien zoo mogelijk vervullen en hem zeggen, dat zijn grootvader hem gegeven had wat hij wenschte. Ik weet wel, dat de Graaf het oog had op andere dingen, maar indien het Lord Fauntleroy genoegen geeft, deze arme vrouw te kunnen bijstaan, dan zou de Graaf zeker niet willen, dat dit verlangen onvervuld bleef.'
Ten tweedemale had hij de woorden van den Graaf eenigszins gewijzigd overgebracht; zijne Lordschap had inderdaad gezegd:
'Laat de jongen goed begrijpen, dat ik hem alles kan geven wat hij hebben wil. Laat hij goed begrijpen wat het zegt de kleinzoon van Graaf Dorincourt te zijn. Koop alles voor hem, waar hij zin in heeft; hij moet geld op zak hebben en weten, dat hij dit aan zijn grootvader te danken heeft.'
| |
| |
Zijne beweegredenen waren ver van edel en indien hij te doen had gehad met een minder warmhartige en liefhebbende natuur dan die van den kleinen Lord, zou hij heel wat kwaad gesticht hebben met die soort van vrijgevigheid. Cedric's moeder was zelve te goed om kwaad te denken. Zij verbeeldde zich, dat die eenzame, ongelukkige oude man, wiens eigen kinderen dood waren, vriendelijk wilde zijn voor haar lief ventje, om daardoor zijn vertrouwen te winnen. En zij vond het heerlijk, dat haar Cedric Bridget zou kunnen helpen. Het deed haar goed, dat het eerste gevolg van de wondervreemde verandering in het leven van haar jongen dit was: dat hij weldaden kon bewijzen aan menschen, die zooveel behoefte hadden aan vriendelijke hulp. Eene warme blos kleurde haar mooi, jong gezichtje.
'O,' sprak zij, 'hoe lief bedacht van den ouden Graaf! Cedric zal zoo blij zijn. Hij heeft altijd zooveel van Bridget gehouden. Zij verdient het ook ten volle. Het heeft mij altoos gehinderd, dat ik hen niet beter kon helpen. Michaël is in zijne gezonde dagen een ijverig werkman, maar hij is lang ziek geweest en heeft dure medicijnen, goed voedsel en warme kleeren noodig. Hij en Bridget zullen hetgeen gij hun geven wilt, goed gebruiken.'
De heer Havisham stak de hand in zijn borstzak en nam er een dikke portefeuille uit. Er was eene eigenaardige uitdrukking op zijn scherpzinnig gelaat en hij dacht er over
| |
| |
wat de Graaf van Dorincourt wel zeggen zou, wanneer hij hoorde op welke wijze de eerste wensch van zijn klein zoon uitgesproken en vervuld was. Hij wist precies hoe de stugge, wereldsche, zelfzuchtige, oude edelman daarover oordeelen zou.
'Ik weet niet of gij begrepen hebt,' zei hij, 'dat de graaf van Dorincourt een zeer rijk man is. Geen luim of gril zou hem te kostbaar zijn om er aan te voldoen. Ik geloof, dat het hem aangenaam zal zijn te vernemen, dat aan Lord Fauntleroy geen enkele wensch ontzegd is. Als gij het goed vindt en hem terug wilt roepen, zal ik hem vijf pond geven voor die menschen.'
'Vijf en twintig dollars!' riep mevrouw Errol. 'Dat zal weelde zijn in hunne oogen. Ik kan nog niet gelooven, dat gij het werkelijk meent!'
'Ja toch, ik meen het werkelijk,' zei de heer Havisham met een effen glimlachje. 'Ik heb u reeds gezegd, dat de verandering in het leven van uw zoon zeer groot is, dat eene zeer groote macht in zijne handen gelegd zal worden.'
'O,' riep zijne moeder, 'en hij is nog zoo jong - zoo heel jong. Hoe zal ik hem kunnen leeren die macht goed te gebruiken? Die gedachte maakt mij angstig. Mijn lieve, kleine Cedric!'
De advocaat kuchte eens. Het koele, oude hart vaa dezen man van de wereld was getroffen door de uitdruk- | |
| |
king van teederheid, van schroom in hare brúine oogen.
'Als ik mag oordeelen vòlgens het gesprek, dat ik dezen morgen met Lord Fauntleroy gehad heb, dan zal de volgende Graaf van Dorincourt aan anderen denken zoo wel als aan zich zelven. Hij is nog maar een kind en toch geloof ik, dat men hem gerust vertrouwen kan.'
Zijne moeder ging Cedris halen en keerde een oogenblik later met hem terug. De heer Havisham hoorde hem buiten de kamer reeds praten:
'Het is rimmitiek. En hij heeft zooveel pijn en hij vindt het zoo naar dat de huur niet betaald is; dat is het allerergste, zegt Bridget. En Pat zou knecht in een winkel kunnen worden als hij maar betere kleeren had....'
Zijn gezichtje stond betrokken toen hij binnenkwam. Hij had zooveel medelijden met die arme menschen.
'Liefste zegt dat ik even bij u moest komen,' sprak hij tot den heer Havisham. 'Ik heb met Bridget gepraat.'
De heer Havisham keek hem aan. Hij voelde zich niet erg op zijn gemak op dat oogenblik.
'De graaf van Dorincourt -' begon hij en wierp toen onwillekeurig een blik op mevrouw Errol.
En Cedric's moeder knielde plotseling naast hem neder en sloeg hare beide armen om zijn jeugdig lichaampje.
'Cedric,' sprak zij, 'de Graaf is uw grootpapa, papa's eigen vader. Hij is heel, heel goed en hij houdt veel van u en hoopt, dat gij ook veel van hem zult houden, omdat
| |
| |
zijne zoons, die vroeger zijne kleine jongetjes waren, gestorven zijn. Hij wil, dat gij gelukkig zijt en andere menschen gelukkig maken zult. Hij is rijk en hij wil, dat gij alles zult hebben wat u plezier kan doen. Dat heeft hij aan mijnheer Havisham gezegd en hem ook geld voor u meegegeven. Nu kunt gij er wat van aan Bridget brengen - genoeg om de huur te betalen en van alles voor Michaël te koopen. Is dat niet heerlijk, Cedric? Vindt ge het niet lief van hem?' En zij kuste het kind op zijne ronde wangetjes, waarop de blijde verrassing een helderen blos te voorschijn riep.
Hij keek eerst zijne moeder en toen den heer Havisham aan.
'Mag ik het nu hebben? Mag ik het haar nu dadelijk geven? Anders is zij weg.'
De heer Havisham nam een nieuw muntbiljet van de tafel en gaf het hem.
Cedric stormde de kamer uit.
'Bridget,' hoorden zij hem roepen toen hij de keuken binnenvloog, 'Bridget, wacht nog even. Hier is geld voor u; nu kunt gij de huur betalen. Mijn grootpapa heeft het mij gegeven. Het is voor u en voor Michaël!'
'O, jongeheer Cedric!' riep Bridget verrast en verschrikt. 'Vijf-en-twintig dollars! Waar is mevrouw?'
'Ik zal haar even moeten gaan geruststellen,' zei mevrouw Errol.
| |
| |
Zij ging dus ook de kamer uit en de heer Havisham bleef een poosje alleen. Hij trad naar het venster en bleef peinzend naar buiten staren. Hij dacht aan den ouden Graaf van Dorincourt, die daar zat in de groote, prachtig ingerichte, maar sombere bibliotheek van zijn kasteel, eenzaam en door jicht gekweld, omringd door grootheid en weelde, maar door niemand van harte bemind, omdat hij in zijn lange leven nooit iemand had liefgehad behalve zich zelven. Hij was altijd zelfzuchtig geweest, blind voor zijn eigen gebreken, aanmatigend en vol booze hartstochten; hij had zooveel te doen gehad met den Graaf van Dorincourt en diens belangen, dat hij nooit tijd had om aan die van anderen te denken; al zijn macht en rijkdom, al de voorrechten aan zijn naam en hoogen rang verbonden, had hij altijd uitsluitend bestemd geacht om den Graaf van Dorincourt het leven zoo aangenaam mogelijk te maken; nu was hij een oud man, en al dat genot, al dat toegeven aan zijn eigen hartstochten had hem ten slotte niets gegeven dan - eene verwoeste gezondheid, een boos humeur en een diepen afkeer van de wereld, die zeer zeker hog veel dieper afkeer had van hem. In weerwil van den glans en de glorie, die hem omringden, was geen mensch minder gezien in de buurt dan de Graaf van Dorincourt en een eenzamer leven dan het zijne was haast niet denkbaar. Hij kon zijn kasteel met gasten vullen indien hij verkoos; hij kon prachtige gastmalen geven en jachtpartijen naar den
| |
| |
aard; maar hij wist, dat de menschen, die zijne uitnoodigingen aannamen, in stilte bang waren voor zijn knorrig gezicht en voor zijne bittere en sarcastische uitvallen. Hij had een scherpe tong en een liefdeloos gemoed; hij had er plezier in om degenen, van wie hij wist, dat zij fijngevoelig of trotsch of schuchter waren, verlegen of verdrietig te maken, zoo vaak hij de kans schoon zag.
De heer Havisham kende zijne onaangename manieren bij ondervinding, en hij dacht aan hem toen hij daar stond uit te zien in de stille straat. En daar vertoonde zich voor zijn geestesoog, als in scherpe tegenstelling, het beeld van het vroolijke, aardige ventje, dat in den grooten armstoel zat, vertellend van zijne vrienden Dick en de appelenvrouw, zoo lief en onschuldig en goedhartig. En hij dacht aan het onmetelijke inkomen, aan de fraaie, trotsche kasteelen, aan de groote macht ten goede en ten kwade, die na verloop van tijd in de gevulde handjes van den kleinen Lord zouden worden gelegd ....
'Het zal een groot onderscheid zijn, een groot onderscheid,' prevelde hij.
Weldra keerden Cedric en zijne moeder terug. Cedric was uitgelaten van blijdschap. Hij ging in zijn eigen stoeltje, naast zijne moeder zitten en sloeg, ouder gewoonte, de handen om de knieën. Zijne wangen gloeiden en hij genoot nog van Bridget's blijdschap.
'Zij schreide,' riep hij, 'zij zeide, dat zij van blijdschap
| |
| |
schreide. Ik had nog nooit iemand van blijdschap zien schreien. Mijn grootpapa moet wel een beste man zijn. Ik wist niet, dat hij zoo goed was. Het is veel - veel prettiger om een graaf te zijn, dan ik gedacht had. Ik ben nu bijna blij - bijna heel blij, dat ik er ook een word mettertijd!'
|
|