| |
| |
| |
'Is dat waarlijk uw verlangen?'
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Eene groote verrassing.
Cedric zelf wist er niets van. Geen mensch had er ooit met hem over gesproken. Hij wist dat zijn papa een Engelschman was geweest, omdat zijne mama het hem verteld had; maar zijne papa was gestorven toen hij nog heel klein was en hij herinnerde zich weinig meer van hem dan dat hij lang was, blauwe oogen en eene groote snor had en dat het dolprettig was om op zijn schouder door de kamer gedragen te worden. Toen zijn papa dood was, had Cedric spoedig begrepen, dat het maar beter was met zijne mama niet veel over hem te spreken. Toen zijn vader ziek werd, was Cedric weggezonden en toen hij terugkwam, was alles voorbij; en zijne moeder, die ook erg ziek was geweest, kon nog ternauwernood in haar grooten stoel bij het venster zitten.
| |
| |
Zij was bleek en mager geworden; al de kuiltjes waren uit haar lief gezichtje verdwenen; hare mooie oogen stonden zoo droevig en zij was geheel in het zwart gekleed.
'Liefste,' zei Cedric (zijn papa had haar altijd zoo genoemd en het kleine ventje had het hem leeren nazeggen): 'liefste, is papa nu weer beter?'
Hij voelde hare armen beven en daarom keerde hij zijn krullekopje om en zag haar aan. De uitdrukking van haar gezicht deed hem beseffen, dat hij zeker zou moeten schreien.
'Liefste,' herhaalde hij, 'is hij weer beter?'
Op eens gaf zijn warm, liefhebbend hartje hem in, dat hij wel zou doen, als hij zijne beide armpjes maar om haar hals sloeg en haar tal van kusjes gaf en zijn zacht wangetje tegen de hare vlijde; dat deed hij dus en toen legde zij haar hoofd op zijn schouder en schreide heete tranen, terwijl zij hem zóó vasthield alsof zij hem nooit weer zou loslaten.
'Ja, hij is beter,' snikte zij; 'hij is heel heel weer beter, maar wij - wij hebben nu niets meer dan elkander. Neen, niets meer!'
Hoe klein hij ook was toch begreep hij, dat zijn knappe, sterke papa nooit terug zou komen; dat hij dood was, net als andere menschen, waarover hij wel eens had hooren spreken, hoewel hij volstrekt niet begreep wat er
| |
| |
eigenlijk gebeurd en hoe dat groote verdriet gekomen was. Het was omdat zijne mama altijd schreide, wanneer hij over papa sprak, dat hij zich in stilte voornam maar niet te veel over hem te spreken, en hij merkte ook, dat het niet goed was als zij zoo lang in het vuur of uit het raam zat te kijken, zonder zich te bewegen of te praten. Hij en zijne mama kenden maar weinig menschen en leefden eigenlijk heel eenzaam en verlaten, hoewel Cedric dat nooit gemerkt had en het pas begon te beseffen toen hij ouder werd en hoorde waarom er bij hen nooit logé's of visites kwamen. Toen vertelde men hem, dat zijne mama eene wees en heel alleen op de wereld was, toen zijn papa met haar trouwde. Zij was jong en mooi en woonde als gezelschapsjuffrouw bij eene oude dame, die niets lief voor haar was; en eens zag kapitein Cedric Errol, die een bezoek kwam brengen, dat zij met tranen in de oogen haastig de trap opliep; en zij zag er zoo zacht en lief en bedroefd uit, dat de kapitein haar niet kon vergeten. En nadat er allerlei wonderlijke dingen gebeurd waren en zij elkander goed hadden leeren kennen en liefhebben, waren zij samen getrouwd, hoewel allerlei menschen daarom boos op hen waren geworden, het ergst van allen kapitein Errol's vader, die in Engeland woonde en een schatrijke, deftige mijnheer was, met een heel ongemakkelijk humeur en een onoverkomelijken hekel aan Amerika en de Amerikanen. Hij had twee zonen,
| |
| |
ouder dan kapitein Cedric; en het was eene vaste wet, dat de oudste van die zonen den titel moest erven en al de buitenplaatsen, die prachtig en verbazend groot waren; stierf de oudste zoon, dan werd de tweede de erfgenaam, en zoo was er heel weinig kans dat kapitein Cedric ooit zelf rijk zoo worden, al behoorde hij tot zulk een deftige familie.
Nu wilde het toeval, dat de natuur aan den jongsten zoon gaven had geschonken, die zij aan de beide anderen onthouden had. Hij had een mooi gezicht, een krachtig, welgemaakt lichaam, een sterk gestel, een vriendelijken glimlach en eene vroolijke, innemende stem; hij was dapper en edelmoedig, bezat het beste hart van de wereld en scheen een eigenaardig talent te hebben, om alle menschen, die in zijne buurt kwamen, gelukkig te maken. Maar met zijne broeders was het geheel anders gesteld; zij waren in het geheel niet mooi of vriendelijk of knap. Toen zij als jongens te Eton waren, hielden hunne makkers niets van hen; aan de academie voerden zij niets uit; zij verspilden hun tijd en hun geld en hadden maar heel weinig ware vrienden. De oude graaf, hun vader, werd telkens door hen teleurgesteld en gegriefd; zijn erfgenaam deed den oud-adellijken naam weinig eer aan en het liet zich aanzien, dat er niets van hem worden zou dan een zelfzuchtige verkwister, een onbeduidend mensch, zonder mannelijke,
| |
| |
edele eigenschappen. Het was bitter hard, dacht de oude graaf, dat de derde zoon, wien niets dan een zeer gering fortuintje te wachten stond, al de gaven en talenten, al de kracht en schoonheid en innemendheid moest hebben. Somtijds was het bijna alsof hij een afkeer had van den knappen jongen man, omdat hij al de goede hoedanigheden bezat, die bij den aanzienlijken naam en de rijke bezittingen behoorden; en toch kon hij niet laten om in de diepste diepte van zijn trotsch en stug gemoed heel veel van zijn jongsten zoon te houden. In eene van zijne booze buien had hij hem naar Amerika gestuurd, om te reizen en het land te leeren kennen; hij meende, dat het beter zou zijn Cedric maar eens een tijdlang te verwijderen;. dan zou hijzelf niet zoo dikwijls uit zijn humeur worden gebracht, als hij hem vergeleek met zijne broeders, die hem door hun slecht gedrag in die dagen heel wat leed berokkenden.
Maar toen er omstreeks zes maanden verloopen waren, begon hij zich eenzaam te gevoelen en naar zijn zoon te verlangen; hij schreef dus een brief aan kapitein Cedric om te zeggen, dat hij terug moest komen. Dit schrijven kruiste zich met een brief, dien de kapitein juist aan zijn vader verzonden had en waarin hij hem vertelde van zijne genegenheid voor een allerliefst Amerikaansch meisje en van zijn plan om met haar te trouwen en toen de graaf dat bericht ontving, kende zijne woede
| |
| |
geene grenzen. Hoe driftig hij doorgaans ook was, nog nooit had hij zich zóó door zijne gramschap laten vervoeren als toen hij deze tijding ontving. Zijn kamerdienaar, die er bij was toen de brief kwam, dacht dat hij een toeval zou krijgen van drift. Een uur lang raasde hij als een woedende tijger, en toen ging hij zitten en schreef aan zijn zoon en verbood hem ooit weer een voet over zijns vaders drempel te zetten of aan hem en zijne broeders te schrijven. Hij zeide hem, dat hij mocht leven en sterven zooals het hem goed dacht, dat hij niet langer als een lid der familie beschouwd werd en dat hij zoolang als hij leefde nimmer op eenige hulp van zijn vader behoefde te rekenen.
De kapitein was diep bedroefd toen hij dien brief las; hij was innig aan zijn vaderland gehecht en hing met zijn geheele hart aan het oude huis waarin hij geboren was; ook van zijn knorrigen vader had hij veel gehouden en gedeeld in diens herhaalde teleurstellingen; maar hij wist, dat hij in de toekomst geen vriendelijk woord meer van hem te wachten had. Eerst wist hij niet wat hij zou aanvangen; werken voor den kost had hij nooit geleerd, en ondervinding in geldzaken had hij evenmin, maar moed en vastberadenheid des te meer. Hij verkocht zijn rang in het leger, vond na veel moeite in New-York eene betrekking en trad in het huwelijk. Het verschil tusschen zijn tegenwoordig bestaan en het vroegere leven in Engeland
| |
| |
was verbazend groot; maar hij was jong en gelukkig en hoopte, dat hij door hard werken wel vooruit zou komen mettertijd. Hij had in eene stille straat een klein huisje gehuurd, en daar werd zijn zoontje geboren, en het was er, bij al den eenvoud, zoo vroolijk en prettig, en hij had nooit één enkel oogenblik spijt, dat hij het mooie gezelschapsjuffertje van de rijke, oude dame getrouwd had, omdat zij zoo beminnelijk was en omdat zij hem even lief had als hij haar. O, zij was zoo bekoorlijk en hun zoontje leek sprekend op haar en op zijn vader. Hoewel hij in zulk een goedkoop en nederig huisje geboren was, scheen het wel alsof er geen gelukkiger kind in de wereld was dan hij. In de eerste plaats was hij altijd gezond, zoodat niemand ooit last van hem had en in de tweede plaats had hij zulk een lief humeur en zulke aardige maniertjes, dat iedereen er pleizier in had; en in de derde plaats zag hij er zoo beelderig uit - net een schilderijtje! In plaats van met een gewoon kinderkopje, kwam hij in de wereld met mooi, zacht, goudkleurig haar, dat aan de tipjes krulde en dat, toen hij een half jaar oud was, al om zijn hoofdje golfde; hij had groote bruine oogen, lange wimpers en een snoezig gezichtje; hij was zoo krachtig gebouwd en had zulke flinke, stevige beentjes, dat hij al begon te loopen toen hij nog geen tien maanden telde; ook gedroeg hij zich zoo fatsoenlijk voor een kindje van zijn leeftijd, dat iedereen verrukt over hem was. Hij scheen te voelen,
| |
| |
dat iedereen hem welgezind was, en wanneer de een of ander hem aansprak als hij op straat in zijn wagentje reed dan keek hij de vreemde menschen met zijne bruine oogen even ernstig aan om hen daarna allerliefst en vriendelijk, toe te lachen; dientengevolge was er niemand in de stille straat, waar hij woonde - zelfs niet de komenijsman
op den hoek, de grootste brompot, dien men zich denken kan - die hem niet graag zag of tegen hem sprak. En met iedere maand werd hij mooier en aardiger.
Toen hij groot genoeg was om met de meid te gaan wandelen, met een klein karretje aan een touwtje, een wit schortje voor en een strooien hoed achter op zijn blonden krullebol, was hij zoo frisch en blozend en sterk, dat hij ieders aandacht trok; de meid kwam altijd thuis met verhalen van dames, die haar rijtuig hadden laten stilhouden om naar hem te kijken of tegen hem te spreken, en die zoo gelachen hadden als hij tegen haar babbelde, vrij en ongedwongen alsof hij haar zijn leven lang gekend had. Dat was zijne grootste
| |
| |
aantrekkelijkheid - die vroolijke, onbevreesde, eigenaardige maniertjes, waarmee hij aller harten won. Ik denk, dat het kwam, omdat hij zulk een vertrouwenden aard had en een zoo vriendelijk hartje, dat hij iedereen genegen was en iedereen even blij en weltevreden zou willen maken als hij zelf was. Datzelfde vriendelijke hartje leerde hem ook reeds vroeg letten op de stemming van de menschen in zijne omgeving. Misschien kwam dit wel omdat hij zooveel in het gezelschap was geweest van zijn vader en moeder, die altijd hartelijk en vol kleine oplettendheden en beschaafd in den omgang waren. Thuis had hij nog nooit een onbeleefd of barsch woord hooren uitspreken: hij was altijd bemind en geliefkoosd en met de grootste teederheid behandeld en dientengevolge was zijn kinderzieltje vol zonneschijn en warme, vertrouwende liefde. Hij had zijne mama altijd met allerlei lieve naampjes hooren toespreken en zoo gebruikte hij die zelf ook wanneer hij tot haar sprak; hij had altijd gezien, dat zijn papa voor haar zorgde en zoo leerde hij ook letten op hetgeen zij gaarne had.
Toen hij dus wist, dat zijn papa nimmer terug zou komen en zag hoe bedroefd zijn moedertje was, ontwaakte in zijn vriendelijk hartje allengs de gedachte, dat hij alles moest doen wat hij kon, om haar weer gelukkig te maken. Hij was nog maar een klein kind en toch leefde die gedachte in zijn zieltje, zoo vaak hij op haar
| |
| |
schoot klom om haar te kussen of zijn krullebol tegen haar aan te leggen, zoo vaak hij haar zijn speelgoed en zijne prentenboekjes bracht of stil naast haar kroop, wanneer zij op de canapé lag. Hij was nog niet oud genoeg om iets anders te bedenken, maar hij deed wat binnen zijn bereik lag en troostte haar zoodoende veel meer dan hij zelf kon weten.
'O, Mary,' hoorde hij haar eens zeggen tegen de oude gedienstige; 'ik geloof zeker, dat hij mij helpen wil op zijne kinderlijke manier - ik weet het. Hij kan mij soms zoo lief en vragend aankijken alsof hij medelijden met mij had, en dan komt hij naar mij toe en brengt mij een kusje of iets van zijn speelgoed. Hij is zoo wijs; ik geloof wezenlijk, dat hij het begrijpt.'
Toen hij ouder werd, had hij allerlei eigenaardigheden en gezegden, waar de menschen om lachten of zich over verbaasden. Hij was zulk een gezellig ventje, dat zijne moeder bijna geen behoefte voelde aan andere conversatie. Zij plachten samen te wandelen, te praten, te spelen. Hij was nog heel jong toen hij al had leeren lezen en toen hij het kon, was het een genot voor hem 's avonds op het haardkleed te liggen en hardop te lezen - dan eens vertelsels, dan eens in groote-menschen boeken, soms zelfs de couranten; en het gebeurde menigmaal, dat Mary, als zij in de keuken zat, mevrouw Errol hartelijk hoorde lachen om de gekke dingen, die hij zeide.
| |
| |
'En zoo waar,' zeide Mary tegen den komenijsman, men moet wel lachen om zijne aardige manieren en om de wijze woorden, die hij gebruikt! Daar kwam hij toch laatst op een avond bij mij in de keuken, - het was de dag teen de nieuwe President benoemd was - en hij stond bij het vuur, om uit te teekenen, met de handjes in zijne broekzakken en een gezichtje zoo deftig en ernstig als een advocaat. 'Mary,' zeide hij, 'ik heb het erg druk met de verkiezing. Ik ben een' publikein, en liefste ook. Zijt gij ook een' publikein Mary?' 'Zoo half en half' zeg ik, 'ik ben eigenlijk een dimmicraat.'
'En daar kijkt hij mij aan met eene uitdrukking die een mensch het hart week zou maken en zegt: 'Mary, dat is niet goed, dan komt het land in gevaar.' En na dien tijd laat hij geen dag voorbijgaan of hij komt praten over de polletiek en zegt dat ik geen dimmicraat mag blijven.'
Mary was innig aan hem gehecht, en trotsch op hem niet minder. Zij was van zijne geboorte af bij zijne moeder geweest: en na zijns vaders dood had zij het werk van kinder- en keuken- en linnenmeid te gelijk gedaan. Zij was trotsch op zijn welgevormd, gezond lichaampje en zijne innemende manieren, bijzonder trotsch op het mooie, blonde haar, dat zijn gezichtje omringde. Geen moeite was haar te veel; dag en nacht zou zij bezig willen zijn om zijne mama te helpen naaien aan
| |
| |
zijne aardige pakjes en ze te wasschen en te strijken.
'En deftig is hij,' kon zij zeggen. 'Ik zou wel eens een rijkelui's kind willen zien, dat met hem te vergelijken is, als hij daar zoo netjes aangekleed heenstapt. Geen man of vrouw of kind kan laten om hem na te kijken, als hij het zwart fluweelen pakje aanheeft, dat wij gemaakt hebben van mevrouw's ouden mantel; met zijn glanzend, golvend krulhaar ziet hij er uit als een kleine lord.'
Cedric zelf wist volstrekt niet, dat hij er uitzag als een kleine lord, ja, hij wist niet eens wat een lord was. Zijn grootste vriend was de komenijsman op den hoek - de brommige komenijsman, die tegen hem nooit knorrig was. Hij heette mijnheer Hobbs en Cedric was een en al bewondering en ontzag voor hem. Hij hield hem voor een rijk en machtig man; hij had zooveel dingen in zijn winkel - pruimen en vijgen en sinaasappels en beschuitjes - en dan had hij een paard en een karretje. Cedric hield veel van den melkboer, van den bakker, van de appelenvrouw, maar van mijnheer Hobbs hield hij het allermeest, en hunne vertrouwelijkheid was zóó groot, dat hij er iederen dag heenging en urenlang met hem kon zitten praten over de dingen van den dag. Het was verbazend zooveel punten als zij hadden om over te praten. Over den Vierden Juli bijvoorbeeld. Als zij daarover begonnen, was er geen eind aan te zien. Mijnheer Hobbs had heel weinig op met de 'Britschen,' en
| |
| |
hij vertelde de heele geschiedenis van de Revolutie, en wist tal van verbazingwekkende en vaderlandslievende verhalen van de laaghartigheid van den vijand en de dapperheid der Revolutie-helden, ja, hij kende geheele einden van de onafhankelijksverklaring van buiten. Cedric geraakte zoo in opgewondenheid, dat zijne oogen glinsterden en zijne wangen nog eens zoo blozend waren als gewoonlijk. Hij gunde zich, als hij thuis kwam, haast den tijd niet om behoorlijk te eten, zoozeer verlangde hij er naar zijne mama mede te deelen wat hij gehoord had. Misschien was het wel mijnheer Hobbs, die het eerst zijne belangstelling in de 'politiek' deed ontwaken. Mijnheer Hobbs hield veel van voorlezen uit de couranten en zoo vernam Cedric wat er in Washington gebeurde; mijnheer Hobbs zou hem wel vertellen of de President zijn plicht deed of niet. En eens, toen er eene verkiezing was, vond hij dit een groot feit; en zonder mijnheer Hobbs en Cedric zou het land zeker in gevaar zijn geraakt. Mijnheer Hobbs nam hem mee om een grooten fakkeloptocht te zien en de menschen, die er bij waren geweest, herinnerden zich later, dat zij een grooten zwaren man bij een lantarenpaal hadden zien staan, met een klein jongetje op zijn schouder, dat luid 'hoezee!' riep en met zijn mutsje zwaaide.
Het was niet lang na diezelfde verkiezing, toen Cedric zoo ongeveer acht jaren oud was, dat er iets heel vreemds
| |
| |
gebeurde, waardoor zijn leven op eens een geheel anderen keer nam. Het was ook toevallig, dat hij juist dienzelfden dag met mijnheer Hobbs over Engeland en de Koningin gesproken had, waarbij mijnheer Hobbs met groote heftigheid te velde was getrokken tegen de groote lui en vooral zijne bijzondere verontwaardiging had lucht gegeven over graven en markiezen. Het was een warme dag en toen hij een poos soldaatje had gespeeld met zijne vriendjes, was Cedric naar den winkel gegaan om uit te rusten en had mijnheer Hobbs gevonden met een nommer van een geïllustreerd Engelsch tijdschrift in de hand, vreeselijk uitvarend over eene plaat, die het een of andere hoffeest voorstelde.
'Jawel!' riep hij, 'laat hen maar feest vieren! Eenmaal zullen zij er wel genoeg van krijgen, als degenen, die zij nu verguizen en vertrappen, opstaan en hen in de lucht laten vliegen - graven en markiezen allen met elkander! Het zal niet lang meer duren, daar kunnen zij op rekenen!'
Cedric had zich als naar gewoonte op het hooge stoeltje achter den lessenaar geheschen en zijn hoed naar achteren geschoven voor de warmte; daar zat hij nu met de handen in den zak, vol eerbied luisterend naar mijnheer Hobbs.
'Hebt gij veel met markiezen omgegaan, mijnheer?' vroeg Cedric, 'of met graven?'
| |
| |
'Neen!' gaf mijnheer Hobbs met verontwaardiging ten antwoord, 'waarachtig niet! Ik zou het wel eens willen beleven, dat er zich een in mijn huis waagde! Ik verkies geen heerschzuchtige tirannen op mijne beschuittrommels te zien zitten!'
En hij was zoo trotsch op dat gezegde, dat hij vol fierheid om zich heen keek en dreigend het voorhoofd fronste.
'Misschien zouden zij wel niet eens graven willen zijn, als zij maar beter wisten,' zei Cedric, die een zeker gevoel van medelijden met hun droevigen toestand in zich voelde opkomen.
'Wat! Zouden zij dat niet willen?' zei mijnheer Hobbs. 'Maar zij zijn er juist trotsch op! Dat is hun aard. Het is slecht volk.'
Zij waren geheel in hun gesprek verdiept, toen Mary binnentrad; Cedric dacht, dat zij suiker of iets anders kwam halen, maar dat was zoo niet. Ze zag bleek en het scheen wel, dat zij min of meer ontroerd was.
'Kom gauw mede naar huis, lieveling,' sprak zij; 'mama heeft u noodig.'
Cedric liet zich van den stoel glijden.
'Mag ik met haar uitgaan Mary?' vroeg hij. 'Dag mijnheer! Ik kom vandaag nog wel eens terug.'
Met verwondering merkte hij, dat Mary hem zoo zonderling en verbaasd aanstaarde en hij begreep volstrekt niet, waarom zij maar steeds het hoofd bleef schudden.
| |
| |
'Wat scheelt u, Mary?' vroeg hij. 'Zijt gij niet wel van de warmte?'
'Neen,' zei Mary, 'maar er is iets heel vreemds gebeurd.'
'en dit is dus de kleine lord Fauntleroy?'
'Heeft liefste erge hoofdpijn gekregen van de warmte?' vroeg hij bezorgd.
Maar dat was liet niet. Toen zij dicht bíj huis waren, zag hij, dat er een coupétje voor de deur stond en dat zijne mama
| |
| |
iemand bij zich had in de voorkamer. Mary ging rechtstreeks met hem naar boven en trok hem zijn beste zomerpakje aan van roomkleurig flanel, deed hem een roode sjerp om het lijf en borstelde zijne blonde krullen glad.
'Een lord, wel wel!' hoorde hij haar mompelen.
'Adellijke heeren en groote lui - - Waren ze maar weggebleven! Een wezenlijke lord, het kon niet erger! Och, och.'
Hij vond alles even zonderling, maar hij wist zeker dat zijne mama hem wel vertellen zou wat al die opgewondenheid beteekende en daarom liet hij Mary maar praten en jammeren zonder iets te vragen. Toen hij aangekleed was liep hij vlug naar beneden en trad de voorkamer binnen. Een lange, magere, oude heer met doordringende oogen zat in een armstoel. Zijne moeder stond er bij, veel bleeker dan gewoonlijk en Cedric kon zien, dat zij geschreid had.
'O, Cedric!' riep zij, terwijl zij haar zoontje te gemoet liep, hem in hare armen drukte en kuste, op eene zenuwachtige manier .... 'O, Cedric, mijn lieveling!'
De oude heer stond op en keek Cedric uitvorschend aan, terwijl hij zich met de magere vingers langs de kin wreef.
Hij scheen niet ontevreden te zijn over hetgeen hij zag.
'Welzoo,' zei hij eindelijk langzaam, 'welzoo, dit is dus de kleine Lord Fauntleroy?'
|
|