| |
| |
| |
Griekenland
Er is geen golfslag. Heel stil en glashelder grenst de Aegeïsche zee aan het gloeiende strandje van het eiland. Je kunt over de zee staren naar het nabije Azië en de homerische schepen voor je zien varen. In de wonderlijke hemel echoot de vleugelslag van de verdwenen goden. Vogels vliegen schuin over het eiland. Op de hoge, ongenaakbare bergruggen huisden eens de Kabiren en sloegen de inwijding in de tempel gade, tot het moment gekomen was waarop zij voor de myste konden verschijnen. Kleine, onooglijke wezens, maar waar de hele wereldgeschiedenis in opgerold zat, als de vlinder in de larve, de larve in de cocon.
Waar zijn zij heen? Waar is het allemaal gebleven, de tijd dat wij onszelf als Ik konden ervaren, de mensen en de goden waardig? Waarom zijn wij soortelingen geworden, man of vrouw, van deze of gene klasse, van dit of dat beroep, westers, twintigste-eeuws, Euro-amerikaans soortdier? Eens hebben wij onszelf als mens gezien: hemelhoog en verankerd in de aarde.
Over de Zee krijsen de melancholieke vogels. Er liggen stenen op het strand, die je in het glas- | |
| |
heldere water kunt keilen. Het is heet, gloeiend heet, oorverdovend heet, en doodstil.
Ik rol mij half om op mijn schuimrubber matras en kus de pols van Linda, die slaapt of heel ver weg is. De jongens zitten met hun rug naar ons toe. Ik val ook in slaap, in de brandende middagzon. Als ik ontwaak is het alsof ik heel ver van deze wereld ben weggeweest, tot achter de zon.
In Griekenland, in Griekenland, daar luiden de klokjes van boem. In de blakerende hitte die al om vijf uur 's ochtends begint, werd ik wakker in het brede, kraakzindelijke bed, slechts bedekt door een al weer klam laken.
De suikerzoete orthodoxe heiligen blikten mij vriendelijk toe van de muur, door de kleine raampjes viel (het beroemde Griekse) licht, onder mij was de stal en door de spleten in de vloer rook ik: hooi, mest, ezels, varkens, aarde, moederschoot, het land van herkomst. Zelden, nooit, nergens was ik thuis als hier. In de hele Balkan is de mens thuis, in Griekenland thuizer, op dit eiland het thuist. Zelfs beving mij hier het wel prettige mengsel van heerszuchtigheid en irritatie dat wij in besloten kring plegen te ontwikkelen; het eiland was van mij, was ik, met zijn bewoners, vee, struiken, bergen, ravijnen,
| |
| |
stormen, glasblauwe zee. Hellas ewig unsere Liebe. Maar dan niet het koektrommel-Hellas van de cruises en de geprefabriceerde reizen, maar dit ruige, onbereikbare, ongekende mysteriehol, waar alles nog was zoals het zijn moest en zoals het weldra nergens op de godganse aarde meer zal zijn (als de wereld zal splijten van het transistor-gedrens en verbranden in de pommes-fritesolie): ongenaakbaar, god-menselijk.
Door de goden gestuurd waren er nog een vrouw en twee mannen kort tevoren aangekomen. Een Zuid-Amerikaan, zijn Noordamerikaanse vriend en een Tsjechische. Wij zwommen en lagen in de zon, aten uien en ezellapje met retsina, we praatten. 's Avonds na het dansen verdeelden wij ons volgens Griekse zede, en in de nacht liep ik terug, over slapende varkens, muilezels en boeren stappend, naar mijn eigen spiti, opdat de spiti-boerin geen argwaan zou krijgen, want het is daar strafbaar.
In een kaïk vol kotsende Grieken (het braaksel golfde van bakboord naar stuurboord) voer ik vanuit Alexandropoulis aan. Hoe treurig is het leven van een zuiderling! Van golven en wind is hij direct de zieke speelbal. De vrouwen, die
| |
| |
geen dag zonder zware arbeid kennen, zitten gehurkt in hun zwarte, verschoten jurken of flets gekleurde blouses, vormeloze rokken en goedkope sandalen. De mannen, tanig en met flikkerende apeoogjes, zijn er al even beroerd aan toe. Ze zijn zichtbaar ‘voor een stuiver geboren’ en de have die zij traditioneel meevoeren op de kleinste familiereisjes: matrassen, dekens, kippen, maakt hun manlijk ponteneur wat ridicuul. Er is maar éen schoon plekje aan boord van deze gemotoriseerde eierdop: op de houten rand boven de gloeiendhete stoomketel. Daar ga ik tenslotte maar zitten branden, terwijl de kustlijn van mijn eiland langzaam nadert. Zal ik ooit weer van het eiland afkomen? In de Oudheid was het al haast niet te bereiken door de verraderlijke stormen en het ontbreken van natuurlijke havens. Nu nog is het zo, dat zelfs de kleine kaïk er niet kan aanleggen en men via een griezelige sprong in een sloep aan land geroeid moet worden. Dan slinger je je bagage op de houten steiger onder belangstelling van de gehele eilandbevolking, die voor het langsvaren van de kaïk altijd zal uitlopen. Je klimt op de steiger, geholpen door grijpgrage zuiderlingen en je zoekt je een ezeldrijver en gids uit. Waarheen zal de weg gaan?
| |
| |
Mijn gids was Adonis, een blonde, kaalgeschoren Griekse jongen van twaalf jaar. Hij hielp mij en mijn bagage op de ezel en liep er zelf achteraan in de schaduwloze hitte, het trage dier aandrijvend met zijn stokje en een eindeloos, geduldig herhaalde kreet, die klonk als: ‘di-e, di-e’.
Wij spraken Grieks. Ik de tien woorden die ik mij van het hockeylyceum herinnerde, hij de wereldtaal. Als echte zuiderling moest hij alles weten. ‘Hoeveel broers en zusters heb je?’ Adelphi, o ja. ‘Eén, Adonis. Een andros.’
En hoe oud ik was, en mijn pappa en mijn mamma, en wat mijn pappa deed, enzovoort, enzovoort. Iedere vraag kaatste ik terug, met mijn weer vers in het geheugen geroepen platonisch-homerische woordenschat.
Halverwege de eindeloze tocht, links de zee rechts de dorre heuvels en daarachter de bergen, werd hij ineens een doodmoe, dwingerig jongetje. Of ik wat te drinken had. Adonis en ik deelden een portie van de kleine geelgroene druiven, bijna krenten, die ik aan de haven had gekocht. Wij dronken om beurten van het vies smakende, lauwe water uit mijn plastic veldfles. De laatste druppels schudde hij er begerig uit. Toen ging het weer verder.
‘Di-e, di-e, di-e!’
| |
| |
Mijn linkerarm had ik om Linda's schouders geslagen, in de rechter gloeide de punt van mijn sigaret. Ik leunde half tegen de witgekalkte muur naast Linda's smalle hotelbed. Tevreden staarden wij in het donker. Zij was een jonge, Tsjechische refugiée en werkte als longarts in een groot Berlijns hospitaal. Vijf jaar geleden was zij gescheiden, na een kinderloos huwelijk, van een vermaakzieke man die haar bedroog.
Haar vader was voor de oorlog houthakker in Tsjecho-Slowakije. Haar moeder stamde uit de bekende joodse handelskringen van Praag.
‘Vertel nu eens wat over jou, Simone,’ zei ze. Wij spraken Engels samen, waarbij Linda voor de subtiele woorden soms haar toevlucht moest nemen tot Duits. Ik probeerde na te denken. Het vreemde gevoel bekroop mij, dat ik wist hoe een halfjoodse Tsjechische vrouw als longarts in Duitsland leefde, eerst met een geldman, daarna alleen. Zelfs wist ik hoe het voelde om op te groeien in onmetelijke wouden bij een vader die houthakker was en een wel lieve, dikke moeder, die graag glinsterende sieraden droeg en toch net iets meer hield van het broertje, dat ingenieur zou worden. En al die mensen natuurlijk vermoord door de Duitsers, behalve Linda, die alles voor het leven over had: Duitsers,
| |
| |
Russen, grenswachten, een geldman.
Ja, dat kende ik allemaal. Ook de studie: het ene, smalle kanaal naar de menswaardigheid. Waar je honger voor leed en kou, in kritieke fasen je voor prostitueerde. En alleen arts zijn in Berlijn. Keihard, maar op zoek naar warmte. Het mondaine. De grootwereldse allure van een zeer groot land.
Maar wat kon ik haar van mij vertellen? Wij Westeuropeanen dragen het oosten en midden mee, we hebben het achter de rug. Maar wat weten zij daar van onze verstarring en ontlediging? Hun liefde is elementair, hun angst, om oud te worden, arm te zijn, ziek te worden, dood te gaan.
Maar ik heb dat al achter de rug. Ik ben bij mijn geboorte begonnen waar zij nu is. Wat kan ik haar vertellen?
De jongens hadden het erg moeilijk samen. Kenneth was een magere, integere, aristocratische New-Englander. Paolo een knappe, blonde, blauwogige Argentijn. Ze hadden elkaar ontmoet aan de universiteit van Berlijn, waar Kenneth een jaar kunstgeschiedenis mocht studeren van zijn voorname, puriteinse vader, en Paolo, met een schatrijke familie achter zich, zich voor
| |
| |
kinderarts specialiseerde. Onder de wildste voorwendsels en verzinsels was het Kenneth gelukt nog een tweede jaar in Berlijn los te krijgen, maar dat was nu voorbij en de datum van het onherroepelijk afscheid naderde snel.
Paolo was hard en narcistisch. Hij zou Kenneth missen, maar niet lang, en later terug in Argentinië zou hij zeker trouwen, want viriliteit is een teer punt in Zuid-Amerika. Kenneth was ten einde raad. Hij zag heel goed in dat hij zijn leven niet als een vrouw bij dat van Paolo kon voegen. Maar hij had het graag gedaan als zijn vriend maar gekikt had. Iedere keer dat Paolo zorgeloos zei, dat de dingen nu eenmaal hun loop hadden, of hun laatste kostelijke uren verspilde door ruzie te maken, met het Griekse hotelmeisje te flirten (hij was als de dood voor zijn reputatie), of over anderen te praten, was Kenneth op de rand van de suïcide. Hij dronk mateloos veel, en dat ergerde Paolo dan weer. Linda, die de beide jongens uit Berlijn kende, trachtte de situatie te hanteren. Maar haar eigen uitzichtloze gevoelens voor Kenneth maakten het niet eenvoudiger. En ik bij Linda, en Linda bij Kenneth, en Kenneth bij Paolo, en Paolo bij zijn viriel narcisme. Zo dansten wij om de boom der kennis. En dronken ouzo, zeer veel ouzo, en
| |
| |
aten de rauwe uien, die zo beroemd zijn dat ze bij Homeros al beschreven staan.
In een taxi reden wij terug naar de wereld, naar Kavalla. We aten met ons vieren op een terras aan de haven en sliepen gevieren in éen kamer, in het enige hotel dat nog iets vrij had. Hier landde Paulus om de Grieken het christendom te brengen, en hier voelden wij de zon al weer uit onze botten wegtrekken en ons vier eenzame eilandjes worden.
Er was niet eens gelegenheid om echt afscheid van Linda te nemen. De jongens maakten ruzie aan tafel over wat we zouden eten, Paolo legde bij iedere aanleiding zijn arm om mij heen, en ik poogde ongemerkt Linda's hand vast te houden en daar de warmte in te leggen die zij de komende jaren in Berlijn zo nodig zou hebben. Kenneth had mij ineens apart genomen om zijn hart uit te storten, ik probeerde hem bemoedigend toe te spreken, hij bezwoer mij dat ik deze winter naar New York zou komen, he would show me all the gay bars in the Village and Manhattan. In elk geval zou hij naar mij toekomen of mij opbellen als hij vanuit Rotterdam terugvoer. Het leek wel of hij zich aan mij vastklampte, de laatste draad naar Paolo die hem al
| |
| |
had losgelaten. Het was een chaotisch, verward uiteengaan.
Overigens was Kenneth niet altijd gespeend van humor. Toen we panne hadden met een van die beruchte Griekse taxi's die met touwtjes aan elkaar gebonden lijken, maar ze kosten dan ook praktisch niets, stonden we geërgerd voor de zoveelste keer op de weg in de felle zon te wachten op de reparatie. We wilden een sigaret opsteken, maar niemand had lucifers bij zich. ‘Let's take two pieces of wood,’ zei ik, om de stemming erin te houden. Waarop Kenneth meteen repliceerde: ‘Let's take two boy-scouts.’
Naarmate de trein verder naar het westen drong, door het trieste, sombere, woeste Joegoslavië, een land waar het woord ‘partisanen’ bij past, door het melig-lieflijke Oostenrijk, Duitsland in, werd mijn stemming gedrukter. Voor München begonnen de wolken samen te pakken, zij doofden de almachtige zon. Sluiers van grauwe naargeestigheid sloten de hemel af, verhulden de aarde.
Ik haatte de gedachte al aan Holland: het land waar alleen de sompige polders wijd zijn, en de rest beklemming, verstikking, kleinzieligheid. In mijn benauwdheid voor de toekomst: over
| |
| |
hoogstens twee jaar zou ik arts zijn, en dan? Een praktijk in Zutphen? Polikliniek in Den Haag? O goden, wat heb ik u aangedaan dat ik dit moet uitzitten, straks oud en alleen, een verachte flikker, een gesmade jood, of op zijn best een verkrampt, zielig, de Hollandse burgerschijn ophoudend namaak-wezen. Waarom? Maar wat dan wel? In mijn paniek en ondanks mijn diepe moffenhaat overwoog ik een ogenblik in alle ernst mij in Duitsland te vestigen, alleen om de afmetingen van het land, de allure. Maar toen ik de conducteur door het gangpad hoorde komen: ‘Achtung, Achtung! Wir nähern München!’ en later toen ik de hele nacht in mijn ellende in de wachtkamer van het immense station van München zat en al die smerige schoften nog eens goed van dichtbij kon bekijken, begreep ik wel dat ook dit onmogelijk was.
Mijn god, Holland! De eerste dagen liep ik nog rond met blote voeten in sandalen, in de kaki-broek en het minuscule bloesje dat ik in Griekenland had gedragen, zo zat de warmte mij nog in het lijf. Ik lette er niet op hoe de mensen mij nakeken, maar ineens, na een paar dagen, merkte ik zelf hoe snijdend koud en guur het was. De waterzon, de namaakzon van Holland. Het na- | |
| |
maakleven. Terug in de kramp. Terug? Nee, dat nooit. Zomin als ik ‘terug kan’ naar de Balkan, zomin zal ik terugvallen in de levensangst. Verder wil ik. Als het niet anders kan dan in Holland, dan zal ik er doorheen gaan: door nog twee studiejaren, door de blikken, het gezijk, de roddels, achterklap, afgunst achter de horren, de jurk die je wel aan moet hebben bij bepaalde gelegenheden, het: nou, mijn man lust wel een borreltje op zijn tijd hoor, maar met mate natuurlijk, de pastoors, de dominees, de Hollandse radio, de Hollandse kranten, de hele stervensellende, want eens, achter die troep, zal een nieuwe horizon opengaan, een nieuwe zonwereld, een nieuwe mensenwereld, dan zal ik alles afgeboet hebben en weer gewoon mogen leven, als een man, als een mens.
|
|