| |
| |
| |
De trein
Ja, sie kehrten heim, und alles Schöne,
Alles Hohe nahmen sie mit fort,
Alle Farben, alle Lebenstöne
Und uns blieb nur das entseelte Wort.
schiller, die götter griechenlands
De flat die de uitgever en Simone voor een jaar konden huren, was geheel leeg opgeleverd. De moeilijkheid om hem te vullen was niet zozeer dat zij geen geld hadden: met familieresten, lappen, liefde en het Waterlooplein is nog veel te bereiken, als wel dat zij niet van elkaar hielden. Dit waren zij zich zeker niet bewust, want in zijn soort was hun huwelijk wel geslaagd, maar het bleek voor wie zien kon uit de inrichting.
Er was een kamer met een zwaar, ouderwets bed uit Walenhal, een kale vloer, een kapotte Oudhollandse stoel en een kastje. Hier sliep de uitgever soms. In de vrij grote woonkamer stond op de achtergelaten mat het divanbed van Simones studentenkamer, een klein keukentafeltje
| |
| |
met een stalen stoel bij het raam, en in het midden een vaas met wat takken om de lege ruimte te breken.
Naast de woonkamer was een eetvertrekje waar een bladderende tafel en een paar monsterlijke pluche stoelen stonden. Tenslotte was er dan nog een moderne keuken en een douchehok met een niet bijzonder prettige douche.
Voor het raam zat Simone overdag aan het keukentafeltje te studeren. Geleidelijk was haar leesstoornis minder geworden. Zij durfde nog niet naar college, maar repeteerde de stof van het propedeutisch examen en hoopte in de volgende cursus de studie te kunnen hervatten. Voor de uitgeverij werkte zij nauwelijks meer. Sinds de breuk met Wickersholm had de uitgever naar andere financiers voor zijn tijdschrift moeten omzien en het bedrijf ging zienderogen achteruit. Er waren zeer nijpende schulden, de uitgever dacht vaak aan een faillissement en Simone vroeg zich bezorgd af, of zij behalve haar eigen studie ook nog de uitgever en zijn schulden zou moeten financieren het volgend jaar.
Vlak langs de flat liep de spoorbaan. Het lawaai hoorde je al gauw niet meer, maar het was leuk naar de voorbijrazende treinen te kijken.
| |
| |
Soms zat de uitgever in zo'n trein: op weg naar een auteur, een technisch medewerker of een geldschieter, dan wuifde Simone naar hem en hij naar haar met een grote witte zakdoek.
Voor pyjama's of lakens hadden ze geen geld. Ze sliepen bloot of in oude truien onder van ouderdom dun geworden, kille dekens, waar ze 's winters om warm te worden zware oude gordijnen die naar stof roken overheen legden. Een paar maal per week aten ze in de stad, gingen naar de film en naar een van de oude trouwe flikkerkroegen op kosten van ‘de zaak’. Soms, als ze erg dronken waren, namen ze een paar jongens mee naar huis, die dan samen in de kamer van de uitgever mochten slapen, waar ze allebei een soort substituut-vreugde aan beleefden, want zelf jaagden ze hun genoegens niet meer na, behalve de ene keer dat Simone dronken op het dak lag met een lief doch erg aanhankelijk meisje Lida, terwijl de uitgever beneden met een paar jongens zat te praten.
De uitgever had nog altijd een zwakke maag en spoog gewoonlijk al het halve huis onder als Simone nog vrolijk pratend de gasten bezighield. Ze maakten ook wel ruzie, als de uitgever al te zeer in paniek raakte over zijn geldzorgen,
| |
| |
terwijl Simone net over haar doelloze leven en de moeizaam op gang komende studie in de knoop zat.
De wederzijdse familie kwam nu zij een flat hadden ook wel eens op bezoek en dat verbond hen dan weer, door de noodzaak gezamenlijk een bepaalde façade te vertonen van jong echtpaar. Bij het woord echtpaar lagen zij al dubbel van superioriteitswaan, maar in feite deden zij het minder goed dan menig jong stel in moeilijke omstandigheden en zeker minder zinvol dan recht door zee varende homo's. Een verlammend gevoel van onwerkelijkheid besloop Simone menigmaal, en de uitgever kon volkomen passief dagenlang op bed blijven liggen, niet in staat een vin te verroeren of welk probleem ook onder ogen te zien.
Tweemaal liep de uitgever nog weg: de eerste keer naar zijn vriend in Marburg die hem spoorslags terugstuurde, zonder dat de uitgever dit merkte, de andere keer naar Walenhal, waar hij een maand bij zijn ouders bleef logeren zonder Simone te schrijven. Zij was er echter aan gewend geraakt, leende wat geld, en studeerde gewoon door.
Voor het vermaak durfde ze net zo goed alleen de bekende bars in, want ze kende er iedereen
| |
| |
en had talloze vertrouwde vrienden, die haar bij binnenkomst en sluitingsuur demonstratief op beide wangen kusten.
Toen zij toevallig hoorde dat Fenneke in een psychiatrische inrichting zat, op de diagnose schizofrenie, bracht dit een golf van alcoholisme en vertwijfeling. Zij overwoog of zij met de uitgever zou breken, Fenneke opwachten na haar genezing of desnoods in levenslange proefverloven, de kost voor haar verdienen, haar bijstaan. Kleinigheden: de moeilijkheid om aan een paar kamers te komen waar je met je vriendin kon wonen, het gezicht van haar ouders en schoonouders bij een scheiding, de nog geringere kans haar studie dan ooit af te maken, de onzekerheid over Fennekes gevoelens, hielden haar van de daad af. Zij suggereerde zichzelf dat zij meer voor Fenneke kon doen als zij eerst psychiater werd en bleef bij de uitgever.
Een wonderlijk toeval wilde dat er vlak bij hun flat een interlocale telefooncel stond die een merkwaardig defect had. Als je de haak met kracht op het toestel legde na een paar cijfers gedraaid te hebben, rolden de geldstukken eruit, kwartjes, dubbeltjes en vaak ook guldens. Toen Simone dit eenmaal ontdekt had, vulde ze op deze wijze gemakkelijk het drinkgeld aan, of
| |
| |
overbrugde de periodes dat de uitgever verstek liet gaan.
Geheel aan de rand van de financiële ondergang gekomen, besloot de uitgever tenslotte op zakenreis naar Brussel te gaan, waar hij nog éen persoon kende die hem wellicht een paar duizend gulden, om precies te zijn drieëntwintig duizend gulden, zou willen lenen. Na lang aandringen op de grens van ruzie mocht Simone mee naar Brussel. Zij logeerden in een vrij duur hotel, om een goed adres te hebben als de eventuele geldschieter hun zou willen opbellen of bezoeken. De volgende middag, het was prettig warm weer, moesten zij in de stad waar zij wat hadden rondgekeken uit elkaar gaan. De uitgever had afgesproken om vier uur, Simone zou ergens op hem wachten.
‘Hier heb je ongeveer twee gulden in francs, Simone,’ zei de uitgever. ‘Dan kun je ergens wat gaan drinken tot ik terug ben. Het zal wel ongeveer een uur duren. Zeg anderhalf uur voor ik terug ben.’ Hij wilde al weggaan, maar Simone die het adres van het hotel niet eens wist en niet meer dan de twee gulden in francs op zak had, vroeg haastig: ‘Waar spreken we af?’
De uitgever keek even rond in de drukke straat waar ze stonden, zag in een van de zijstraten een
| |
| |
van de talloze cafés en zei: ‘O, daar. Bij Stella Artois.’ Weg was hij, hij kon net op een al rijdende tram springen, vanwaar hij nog even naar Simone wuifde.
Zo raakten zij die elkaar te zeer verzwakten om nog tot eigen daden te komen elkander kwijt. Zoeken naar Stella Artois bleek zoeken naar dat café waarop volledige vergunning staat. Stella Artois was geen naam, maar een merk op drie van de vier Brusselse cafés. Simone zocht tot acht uur 's avonds voor zij langzaam naar een telefooncel liep en na wat bladeren in de vele gidsen van haar laatste penningen opbelde. ‘Hallo, met de Action Juive? Kunt u even iemand hierheen sturen? Ik wil mij melden voor het leger.’
Zij werd ondergebracht in een landhuis even buiten Brussel. Er was een min of meer geheim trainingskamp aan verbonden en 's avonds werden er taallessen en algemene voorlichting over het land en zijn cultuur gegeven in afwachting van de verscheping. De militaire eerste oefening omvatte alles behalve schieten, want dat kon niet op Belgisch grondgebied.
Simone, op dat moment de enige vrouw, sliep met haar dolkmes onder het hoofdkussen op een
| |
| |
zaal met zeventien mannen van allerlei nationaliteiten. Zij liet zich beschermen door een knappe Marokkaan, omdat de Marokkanen als groep nog erger waren dan de Polen. De training was zwaar, maar het voedsel goed en zij genoot van de militaire orde.
Simone, die gemeend had nu wel ongeveer iedere soort mensen te kennen, van angstige aristocraten tot rolronde beeldhouwers, van dwangmatige delinquenten tot filosofen, bemerkte hier dat er voor haar nog onbekende zielewerelden waren. Vooral de statenloze Balkanvluchtelingen vormden een eigen ras. Zij hadden een heimwee in hun ogen, een gezondheid in hun van knoflook doortrokken magere lijven, een ongerepte, ook bij de smerigste daden voortbestaande onschuld, een volslagen onkunde en onwetendheid op ieder gebied van kennis, wat haar diep ontroerde. Zij bewonderde hen, zoals zij haar bewonderden omdat zij ‘wiskunde had geleerd en algebra’, Latijn, anatomie en andere duivelse zaken, een verleden dat zij graag had willen geven om éen kwartier zó uit blauwe ogen de wereld in te kunnen kijken.
Met de als beschermer onmisbare Marokkaan wist zij de boot af te houden, mede dank zij het feit dat hij elke avond het kamp uitsloop
| |
| |
en naar een naburig bordeel liftte. Als Afrikaan was hij daar nu eenmaal aan gewend. Simone deed alsof zij dit niet merkte, liet zich tot tien uur 's avonds het hof maken en naar haar barak brengen, en zag dan opgelucht hoe haar minnaar door een gat in de omheining kroop zodra hij meende dat zij binnen was.
De belangrijke ontmoeting kwam pas na een week. Hij was een Poolse intellectueel, landbouwingenieur, en sliep in een barak aan de andere zijde van het terrein. Over enkele dagen zouden ze hem per vliegtuig vooruit zenden. Hij sprak haar aan toen ze allebei op een middag wat landerig naar een partijtje volleybal van de Marokkanen stonden te kijken. Simone, in haar westerse onnozelheid, had eerst gevraagd of ze mee mocht spelen. Dit werd met schaterlachen ontvangen. Toen ze werkelijk even meedeed kreeg ze zoveel smerige opmerkingen en pogingen tot handtastelijkheid te verduren dat ze maar weer ging toekijken. Want weglopen voor die primitieve vuilakken, dat nooit. Baruch had het kleine cultuurconflict zwijgend gadegeslagen. Toen ze weer ging zitten kijken zei hij, in een aarzelend Duits: ‘Jij bent ook niet bang.’
‘Nee, waarom zou ik,’ zei Simone. ‘Ik wist niet eens dat er nog zulke stupide idioten bestonden.
| |
| |
En dan denken ze nog dat ze aan sport doen.’
‘Ja, het is soms maar beter uit de buurt van andersdenkenden te blijven,’ zei Baruch. ‘Het heeft geen zin je door hen te laten beledigen ook al zijn zij stupide en heb jij gelijk. Er bestaan zinloze offers.’ Simone keek hem eens van terzijde aan. Hij had heel lichtblauwe ogen, een scherp intelligent gezicht, het haar op zijn Amerikaans heel kort geschoren, en zag er zelfs in zijn kampplunje slank en elegant uit.
‘Je praat alsof jij wel eens een zinloos offer hebt gebracht,’ zei ze, om hem uit zijn tent te lokken. ‘Misschien heb ik dat wel,’ zei Baruch. Zo bleven ze een tijdje met uitdagende zinnen om elkaar heen draaien, als schermers. Opeens zei hij: ‘Waarom wil je eigenlijk in het leger en voor het Heilige Land vechten?’
‘Ik ben een christen,’ zei Simone, ‘en ik heb er niets mee te maken, met jullie idealen. Maar ik zie geen andere uitweg.’
‘Ja, dat dacht ik wel,’ zei Baruch. ‘Kom mee naar mijn barak, ik heb er een apart kamertje, daar kunnen we rustig praten.’
Terwijl ze samen op Baruchs bed zaten en shagjes rookten die Baruch handig rolde, hij kon het met éen hand, galopperend op een paard, zei hij, werd het gesprek allengs vertrouwelijker.
| |
| |
‘Ik begrijp niet hoe het allemaal zo is gekomen,’ zei Simone. ‘Als kind had ik twee beelden van mezelf: éen, een gezonde, moedige, maar fijnzinnige man. Zoiets als jij,’ voegde ze er blozend aan toe. ‘Twee, de vermoedelijke realiteit in de toekomst: een keurige, duffe, gefrustreerde, eenzame kamergeleerde. Maar net zoals je je gezicht toch altijd weer anders voorstelt dan het er in de spiegel uitziet, bleek ook mijn voorstelling van mijn eigen wezen nergens op te slaan. Op een goed moment was ik alles kwijt, ook mijzelf. Ik kan niet eens zeggen dat ik erop los heb geleefd, ik heb me erop los laten leven. Als ik dronken was duwde ik op de w.c. van de bar waar ik elke avond kwam mijn gezicht soms tegen de spiegel, en dan keek ik en begreep niet dat ik het was die daar lazarus en wezenloos stond. Geleidelijk werd alles wat ik deed leugenachtig, onwaar, maar zonder dat er een waarheid tegenover stond.’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Baruch, die aandachtig luisterde.
‘Nou, bijvoorbeeld, op een nacht kwam ik weer zat uit mijn café en dan moest ik door de Leidsestraat, dat is een winkelstraat in Amsterdam, naar mijn kamer lopen. Ik sukkelde een winkelportiek in en stond ineens met mijn neus tegen
| |
| |
een spiegel die een hele muur bedekte. De spiegel was nogal verweerd en ik zag er de straat en de stad achter mij in op een heel vreemde, wazige manier. Weet je, de volgende dag maakte ik er een gedicht over, dat iedereen toen erg mooi vond: “De stad sluipt door een schemering van mist / en boten varen doelloos door de grachten / zo wijlen dromen in de lange nachten / wanneer de ziel de dag heeft afgewist / als alle dingen sterven aan de stilte / en 't buigzaam hart zijn eigen weg kan gaan / in d'oude katakomben leert verstaan / wat liefde is ontdaan van liefdes kilte / De stad weerkaatst veelvoudig mijn gezicht / in spiegels die verweerd zijn van het wachten / op deze vrede, vrij van elk betrachten / het rijk van ginds in grensgebied gesticht.” Dat zijn twaalf regels leugens. Nu zou ik weten wat ik schrijven moest: “Ik ben een barbaar/ want ik drink als een huzaar / ik sodemieter met mijn kop / tegen oude spiegels op.”’
En toen Baruch niet lachte: ‘Nou ja, in het Duits klinkt het niet erg overtuigend. En het is toch ook weer leugenachtig, want er zit nog zelfbeklag in verstopt. Maar goed, mijn probleem was ook onoplosbaar. Ik weet bij wijze van spreken vanaf mijn geboorte dat ik een man in een vrouwenlijf ben. Ik weet het zo zeker, dat
| |
| |
ik niet eens manlijk of stoer hoef te doen. Ik kan me best de vrouwelijke karaktertrekjes permitteren die uit het lijf voortkomen. Het is toch een vent die er inzit. Waar had ik op mijn achttiende dus in de eerste plaats behoefte aan? Aan omgang met mannen natuurlijk. En kan dat? Helemaal niet. Gewone mannen zijn out of the question, dat hoef ik je niet uit te leggen. Dus wat doe je, je gaat met flikkers om, want je wilt op die leeftijd vóor alles nou eens eindelijk die sfeer van “mannen onder elkaar” beleven. Dat is belangrijk op die leeftijd, noodzakelijker ook voor je groei dan incidentele erotica. Maar wat gebeurt er als flikkers dronken zijn? Hetzelfde wat met gewone mannen in gewone kroegen gebeurt: de verdrongen impulsjes komen boven. Dus terwijl in de gewone bars mannen op elkaars schouders gaan hangen en tegen elkaar aanzitten wordt de atmosfeer in flikkerkroegen later op de avond meer en meer hetero. Met andere woorden: er hoeft natuurlijk niets en er gebeurt ook niets wat je zelf niet wilt, maar je merkt toch dat je weer object wordt, geen medeman kan zijn. Wijd je je daarentegen eenmaal aan la vie lesbienne, en dat kan altijd nog, dan zit je pas goed in je vrouw-zijn verstrikt, dan kom je er helemaal nooit meer uit.
| |
| |
Ik had het gewoon niet meer toen ik dat eenmaal ontdekte, en verder heb ik toen geen poot meer uitgestoken, ik liet alles maar komen en gaan zoals het kwam, het was toch zinloos. En als je de teugels eenmaal laat vieren, dan wordt het wel zo'n geweldige rotzooi. Weet je, proletariërs die zich in hun jeugd niet voldoende hebben gewassen, krijgen een bepaalde grauwheid in de huidplooien, die gaat er later nooit meer uit, wat ze ook doen. Zo is het met de chaos die ik over me heb laten komen. Het gevolg is dat ik hier zit, een christen die zich straks gaat laten afslachten voor een ideaal dat al 2000 jaar geleden is achterhaald.’
‘Ik weet niet of ik je goed begrijp,’ zei Baruch.
‘Ik weet niet of jij jezelf wel begrijpt. Je hangt je moeilijkheden dus op aan iets wat inderdaad onmogelijk is. Ik ben minstens tien jaar ouder dan jij, ik zal je iets uit mijn eigen jeugd vertellen. Het is een verhaaltje. - De tsaar aller Russen was een zeer ongelukkig mens. Hoewel hij alles bezat wat een mens op aarde zich wensen kan, wist hij niet waarvoor hij leefde. Drie vragen kwelden hem: Wat moet ik doen? Met welke mensen moet ik doen wat God van mij verlangt? Wanneer moet ik dat doen? Hij raadpleegde alle wijzen, alle geleerden, alle heilige monniken,
| |
| |
niemand kon antwoord geven op de vragen die de tsaar kwelden. Tenslotte was er éen, een arts, die de tsaar vertelde dat er ergens ver weg een eenvoudige Russische boer woonde die hem antwoord zou kunnen geven op zijn vragen.
De tsaar ging meteen op reis en na vele weken kwam hij op het land van de boer aan. Deze was aan het ploegen en keek nauwelijks op toen de tsaar zich tot hem wendde. “Ik ben de tsaar aller Russen,” zei de tsaar, “ik word gekweld door drie vragen waarop niemand mij het antwoord heeft kunnen geven. Zolang ik dat niet weet kan ik niet leven. Men heeft mij gezegd dat jij, eenvoudige boer, de enige bent in Rusland die het antwoord weet. De vragen zijn: Wat moet ik doen? Met wie moet ik doen wat God van mij verlangt? Wanneer moet ik het doen?” De boer gaf geen antwoord en ging door met ploegen. De tsaar werd kwaad en zei: “Hoor je niet wie er tegen je spreekt? Vooruit, geef het antwoord.” Tenslotte zei de boer: “De zon is nog niet onder. Ik moet eerst mijn werk afmaken.” Toen de tsaar zag dat al zijn woede niet hielp, berustte hij en keek toe terwijl de boer door ging met ploegen en geen acht op hem sloeg. Plotseling kwam er een zwaar gewonde man het veld van de boer opgewankeld, zijn
| |
| |
hoofd zat helemaal onder het bloed. Voor de ploeg van de boer viel hij neer. De boer hield meteen de ploeg stil en zei tegen de tsaar: “Help mij, samen kunnen we deze gewonde naar mijn hut dragen.” “Ik zal je helpen,” zei de tsaar, “maar geef je mij dan antwoord op mijn vragen als we in je hut zijn?” “Straks,” zei de boer. Samen droegen zij de gewonde naar de hut. De boer legde hem op zijn bed van vodden op de grond, en verpleegde zijn wonden. De tsaar moest water aanreiken en de gewonde helpen vasthouden. “Zeg je het me nu?” vroeg de tsaar. “Straks,” zei de boer. “We moeten eerst deze zieke verplegen.”
Toen ze alles gedaan hadden voor de gewonde wat ze konden, dacht de tsaar dat hij antwoord zou krijgen, maar de boer was nu moe en wilde gaan slapen. “Morgenochtend,” zei hij. De hele nacht was de tsaar slapeloos van verwachting dat hij het antwoord op zijn drie levensvragen zou krijgen. De volgende ochtend zorgde de boer eerst weer voor de zieke, die al herstellende was, daarna wilde hij zwijgend weer naar zijn land gaan om verder te ploegen.
“Je hebt me een antwoord beloofd!” riep de tsaar vertwijfeld, toen hij zag dat de boer weer aan het werk wilde gaan.
| |
| |
“Je kunt naar huis gaan,” zei de boer. “Je hebt het antwoord toch al gehad op je drie vragen.” “Maar je hebt helemaal niets gezegd,” zei de tsaar, “jij was de enige in Rusland die me antwoord zou kunnen geven en straks kom ik thuis en weet het niet, omdat jij het niet hebt willen zeggen.”
“Het is toch allang gezegd,” zei de boer. “Je eerste vraag is: Wat moet ik doen? Je hebt het gezien. Toen ik aan het ploegen was ging ik door met ploegen tot de zon zou zijn ondergegaan. Toen er een gewonde op mijn veld kwam hield ik stil.”
“En de tweede vraag?” zei de tsaar.
“Met wie moet ik het doen? Jij was aanwezig op dat moment, dus met jou heb ik de gewonde naar mijn hut gedragen en met jouw hulp heb ik hem verpleegd.”-
Wat moet ik doen? Wat op mijn weg komt. Met wie moet ik het doen? Met degenen die aanwezig zijn. Wanneer moet ik het doen? Op het moment dat het zich voordoet.
Ik heb het geloof ik erg slecht verteld,’ zei Baruch. ‘Het is een sprookje van Tolstoi. Maar ik weet ook nog een mop. Wat is een vrijdenker? Iemand die vragen stelt, maar de antwoorden niet wil horen. En wat is een orthodox? Iemand
| |
| |
die al de antwoorden kent, maar niet de vragen.’
Simone zou zich zeker hebben laten verschepen met haar makkers als de tijd gekomen was, indien een hevige ziekte dit niet had belet. De kampleiding nam ten einde raad contact op met Nederland. Na intense naspeuringen bleek dat de uitgever weer bij zijn ouders woonde en werkte aan een scheiding, omdat hij meende dat Simone hem kwaadwillig had verlaten. Als éen man hadden al haar oude relaties zich tegen haar gekeerd. Haar schoonfamilie vond haar een onbetrouwbare dwaas, haar ouders achtten haar gedrag slecht, vroegere vrienden vonden haar te vreemd voor zelfs hun bizarre normen. Het was uitgelekt dat zij in het jodenkamp zat en zelfs de judofielen namen haar dat kwalijk. Een idealistische dokter gaat tenslotte ook niet bij zwaar zieke patiënten in bed liggen en zo zagen zij haar gedrag, als een verbinding met het onmogelijke. Het hele scheidingsdrama tengevolge van het misverstand over individu of soort, over ‘Stella Artois’ was trouwens ook aan niemand uit te leggen, zodat de wildste speculaties de ronde deden.
| |
| |
Aangezien het niet mogelijk was een zwaar zieke mee te nemen naar het beloofde land, nog minder haar in het kamp achter te laten of in België te verplegen, werd zij tenslotte zonder bepaalde bestemming op de trein gezet naar Nederland. In haar pas zaten vierhonderd guldens in franken en ponden en verder moest zij zich maar redden.
Trillend van koorts en de spanning der onzekerheid stapte Simone in Amsterdam uit de eerste klas coupé waarin zij onder een meegekregen duffel had liggen ziek zijn, gemeden door andere passagiers. In haar behoefte aan warmte en omslotenheid liep zij in een opwelling naar links, de brug over, de oude stad in. Boven Het dronken Paard huurde zij een grote kamer, met uitzicht op de Oudezijds Kolk.
De kamer was zeker niet te duur, daar stond tegenover dat er elke avond van zeven tot twaalf een tiental keren rendez-vous werd gegeven, dan moest zij wegwezen. In het begin sleepte Simone zich ziek en wel naar beneden naar het café, waar zij in een donker hoekje, beschermd door ‘ma’ achter de tapkast, koortsig zat te rillen. Maar na verloop van tijd was zij te ziek om op te staan. Toen waren de meiden echter aan haar gewend en mocht zij, het hoofd onder de
| |
| |
dekens, op de smalle bank blijven liggen, terwijl op haar bed het oudste beroep werd beoefend. De klanten merkten haar niet eens op, en de bikkers vonden het wel een veilig idee nu er tegenwoordig zoveel gekken rondliepen, dat er een ondanks haar ziekte toch stevige meid in de kamer was in geval van nood. Last ondervond zij hier van niemand. Niet zozeer door haar ziekte, maar doordat iedereen in dit milieu meteen zag ‘hoe zij was’ en dat werd gerespecteerd. Zelfs bood een van de bikkers haar een zeer jong meisje dat al een jaar voor hem tippelde aan, op de stille uren. Zij weigerde dit uiterst beleefd, met een beroep op medisch advies, en ook dit werd aanvaard.
Verder was zij iedereen tot nut, door ingenieuze hulp bij het vervalsen van boekhoudingen, het vertalen van zeemanswensen, het geven van organisatorisch advies, in verhulde vorm uiteraard, om niemand te kwetsen.
Na verloop van tijd, Simone verdiende wat geld met glazen spoelen en mastiek maken in Het dronken Paard zodra de koorts begon af te nemen, ontstond er een solide vriendschap tussen haar, dikke Lena die ‘ma’ hielp serveren in het café, en haar man Kees. Lena was vijfendertig en tip- | |
| |
pelde niet meer serieus, hoogstens wat om bij te verdienen voor de feestdagen of de vakantie (Kees was havenwerker) en soms voor achterstallige betalingen op het ameublement. Daarbij had zij een merkwaardige flair om de impotenten, de huilers en de praters er uit te pikken, zodat zij in feite niet veel hoefde te doen voor het geld. Als Kees haar sloeg of met haar vocht, en dat gebeurde geregeld, waarbij hij haar meestal zo toetakelde dat zij toch in geen dagen de baan meer op kon, dan was het zeker niet om deze redenen. Kees, ofschoon wat boven zijn stand gegroeid door het vaste werk in de haven, was een jongen uit de buurt en vond tippelen even vanzelfsprekend als een echtgenoot uit de middenstand incidentele bijverdiensten door typewerk van zijn vrouw die vroeger op kantoor is geweest.
Om zich te handhaven in het milieu had Kees trouwens ook nog zelf twee vrouwen voor het raam zitten. Nee, zijn probleem was geen kleinzielige jaloezie, maar Kees was een maniak. De totale verdiensten van de haven, Lena's baantje als serveerster plus haar bijverdiensten en dan nog de twee vrouwen zouden hen tot een welvarend echtpaar hebben kunnen maken, als Kees niet al zijn geld verkwistte aan boeken en chemi- | |
| |
caliën. Hij had een vertrekje op zolder ingericht tot een imponerend laboratorium met zeer kostbare materialen en apparaten. Het gangetje dat er toegang toe gaf stond volgestouwd met boeken, ook buitenlandse, waar hij alleen maar de formules van kon lezen. Ieder vrij ogenblik zat hij hier te studeren en ‘te prutsen’, en de vrijwel wekelijkse ranselpartijen waarbij Lena, zodra ze ontsnappen kon, huilend en tierend haar toevlucht bij ‘ma’ kwam zoeken, hingen samen met mislukte proeven, Kees' gevoelens van onmacht als hij in de glanzende buitenlandse boeken bladerde, of Lena's, echt wel voorzichtig geformuleerde vragen, waar al hun geld bleef en waar hij dacht dat ze zondag van moesten eten.
Zodra Simone begon de tekst van de buitenlandse studieboeken langzaam voor Kees te vertalen, belangrijke gedeelten voor hem uit te typen in het Nederlands, zijn proefopstellingen voorzichtig te verbeteren, een enkele erg moeilijke wiskundige formule (maar Kees kon veel aan op dit gebied) toe te lichten, werd de huwelijksverhouding tussen hem en Lena direct veel beter. Lena was er haar zeer dankbaar voor, vroeg alleen maar ‘of Kees zijn handen thuis kon houden’ als ze daar samen op zolder aan de gang waren, want ze wist dat Simone daar niet
| |
| |
van gediend was, en liet hun verder met rust.
Toen hun omgang vertrouwelijk genoeg was geworden, waagde Simone het erop Kees naar zijn drijfveren te vragen. Terwijl zij halverwege de avond aan een gecompliceerde elektrochemische proef stonden te werken, vroeg zij zo achteloos mogelijk: ‘Waarom doe je dit eigenlijk, Kees? Ik bedoel deze studie en zo. Zou je er je vak van willen maken?’
‘Ach, wel nee,’ zei Kees. ‘Je moet niet vergeten, meid, ik ben immers al negenentwintig. Dan verander je niet zo graag meer. En ik heb het best in de haven hoor. 's Middags zitten we met de jongens zo lekker tegen een schutting in de zon, op de grond weet je wel. 's Zomers dan natuurlijk. En als we dan schaften is er éen, een jonge knul, die ze banjo wel eens meebrengt, dan hebben we het jofel hoor. Nee, zeven jaar voor chemicus leren en dan zo'n kapsonesbaantje da's niks voor mij. Ik ben nou eenmaal een jongen uit de buurt.’
‘Maar waarom doe je dan al dit werk Kees, wat wil je ermee bereiken?’
Simone merkte tot haar ergernis dat zij zich een ogenblik angstig afvroeg of het om dit soort vragen was dat Kees Lena ging slaan. Kees wendde zich naar haar toe. ‘Ja, waarom doe je
| |
| |
wat? Waarom zit jij hier, Simone, een nette meid, al ben je dan verkeerd, tussen de temeies en de penosejongens? Ik stel geen vragen hoor, maar ik zie best dat jij hier niet hoort. Wat zoek jij hier, in plaats van bij de nette mevrouwen op Wassenaar waar je bijhoort? Hè? We willen toch zeker allemaal ergens doorheen komen. Jij wil gerespecteerd wezen en in vrede kunnen leven zoals je bent. Maar dat ken niet, zolang je jezelf niet respecteert. Dus zoek jij het hier bij de losse jongens die zoiets geen reet kan schelen, omdat er genoeg te beleven valt hier, en omdat ze wel andere zorgen hebben, en omdat wij hier ergens fijne lui zijn waar de deftige mevrouwen en de dure meneren niet aan kennen tippen. Nou, en ik heb de pest in dat ik een stomme sukkel ben. Stom geboren en die altijd stom zal blijven, wat-ie ook probeert. Ik zou wel eens willen weten hoe de wereld in mekaar zit, de natuur en de techniek, en waarom alles is zoals het is. Nou zal ik niet beweren dat iedere student daar achter komt, maar als iemand ooit iets te weten zal komen dan is het niet Kees hoor. Als je zes jaar op een achterbuurtschooltje gegaan hebt en als ze bij je thuis niks konden als drinken en schelden en samen vechten, dan is er voor jou niks weggelegd. Maar dan wil je daar toch doorheen
| |
| |
breken hè, en wel iets weten waar al die stommelingen hier geen sjoege van hebben. Nou, en zo heb ik mijn eigen chemie geleerd en een beetje hogere wiskunde en zo, maar ja, het haalt natuurlijk niets uit.’
Op zondagochtend gingen Lena, Kees en Simone altijd het geld ophalen bij de vrouwen van Kees, Joke en Tilly, die zich in hun beroep Carmen en Madelon lieten noemen. Ze zaten dan gezellig met z'n vijven rond de tafel, nadat de gordijnen waren dichtgedaan om eventuele klanten te weren. Tilly zette koffie, terwijl Joke en Kees het geld telden. En dan zaten ze een paar uur soms te kletsen, totdat Kees ze allemaal meenam om van de opbrengst eerst eens lekker te gaan eten.
‘Wie ben jij eigenlijk?’ vroeg Joke, de bijdehandste, al bij de tweede ontmoeting aan Simone.
‘Tippel jij nou ook voor Kees?’
‘Ach wel nee meid,’ lachte Lena. ‘Pas maar op hoor, straks tippelt Simone op jou.’
Simone lachte verlegen mee, terwijl Joke een begrijpende blik over haar jeans en schoenen liet glijden. ‘O, zit dat zo,’ zei ze. ‘Nou, 't zal mij een zorg wezen hoor. Ik heb laatst nog gelachen, toen ik effe bij Bet binnenliep om een
| |
| |
biertje te kopen...’, en toen volgde een scabreus verhaal, waar ze allemaal gierend van de lach, ook Simone, van over de tafel hingen. En dan vertelden ze om beurten verhalen, een symposion met koffie en koek, waarbij Simone tot haar verbazing merkte dat ze voor het eerst van haar leven praten kon, zonder dat ze geremd werd door het gadeslaan en beoordelen van haar eigen reacties en die van haar gezelschap.
‘Dat vind ik nou zo knap van je,’ zei Simone, terwijl ze met Lena zat uit te rusten in een lunchroom, ‘hoe je dat even organiseert: inkopen doen, koken voor Kees, zodat het eten klaar is als hij thuiskomt, jullie kamer schoonhouden, zijn kleren verzorgen en jouw was, en dan nog je werk erbij. Zoiets zou ik nooit kunnen.’
‘Ach meid,’ zei Lena, ‘dat is toch ook niks voor jou. Jij bent nou eenmaal geboren om met je neus in de boeken te zitten. En misschien word je later nog wel eens een knappe dokter of een professor. Dan wil je Lena niet meer kennen.’
‘Nee, ik meen het,’ zei Simone. ‘Weet je dat ik vroeger ook getrouwd geweest ben?’
‘Nee, dat is een goeie. Je meent het niet. Hoe ken dat nou? Je gaat nou nog zowat elke dag naar de hogeschool. En ik heb je nog nooit naar
| |
| |
wat anders zien kijken als naar dat blonde grietje in de broodjeswinkel tegenover ons. Ja, bloos maar niet. Lena ziet alles hoor.’ Maar Simone bloosde niet om Lena's opmerkingsgave voor haar hopeloze en, nu de studie weer liep, ook niet zo serieus bedoelde verliefdheden, dan omdat zij meende dat enkele mevrouwen in de lunchroom naar hen keken en misschien Lena konden horen.
Ze waren ook een opvallend stel. Lena struis, opgewekt, volks, hoog geblondeerd en nogal luidruchtig, Simone smal, donker en ernstig en juist in haar Nieuwendijkplunje zo duidelijk van een andere klasse, voor wie de soberheid en de stoerheid een voorbijgaand spel zijn, in plaats van een nauwelijks te ontkomen levenslot.
‘Toch is het zo,’ zei Simone. ‘Maar ik bracht er niks van terecht. Ik kan niet huishouden en het gezellig maken, weet je wel. En ik had de pest in dat hij zogenaamd de kostwinner was. Ik vond hem wel een fijne jongen en zo, maar ik weet het niet, ik vond er niets aan.’
‘Meid, je bent gek,’ zei Lena. ‘Vertel er eens wat meer van.’
En zo vertelde Simone haar het verhaal van de uitgever, zoals zij vroeger deze het verhaal van Rainer en wat eraan voorafging had gedaan.
| |
| |
Lena luisterde zonder commentaar, maar aan het eind zei ze: ‘Hoor eens, meid, nou zul je wel kwaad worden als ik het zeg, maar ik moet het toch zeggen. Weet je wat er met jou aan de hand is? Jij bent bang voor het leven. Jij had nooit met die meneer mogen trouwen. Nou ken je nog zo eenzaam wezen, dat heb je dan maar te dragen. Zo'n wilde knul als jij stoot nou eenmaal honderd keren zijn hoofd voor hij ergens is. Maar je moet nooit iets doen om wat de mensen wel zullen denken, want dat zijn allemaal net zulke stumpers als jij bent en daar heb je verder ook geen boodschap an. Je moet je eigen nou eenmaal accepteren zoals je bent, hè. En als je dat niet doet, zoals jij die een wilde knul bent en dan effe mevrouwtje zal gaan zitten spelen, dan maak je iedereen ongelukkig. Jezelf voorop, en die vent van je, en alle mensen die jullie kennen, want die worden er beroerd van, als ze zo'n huwelijk zien wat scherts is. Je moet je leven leven wat bij jou hoort. Voor mij is dat Kees, al koopt hij voor z'n laatste cent chemicaliën, zodat we amper te vreten hebben bij tijden, en of-ie zich nou driftig maakt en me slaat, dat is nou een keer mijn leven hè. En voor jou is dat effe anders, en dat heb je te accepteren. En dan moet je niet je kop in het zand steken en bij je
| |
| |
eigen denken: ik ken ook koken en boenen en met een vent leven, want jij bent nou weer een studiehoofd, hè, en jij zal naar geen vent kijken als het niet is om over geleerde dingen te praten of zo, zoals met Kees.
Weet je wat ik denk? Jij zou eens bij ons uit de buurt weg moeten, want daar heb je het veel te gemakkelijk. Jij moet eens gaan proberen om je eigen te durven zijn onder mensen van je eigen stand. En laten ze dan maar eens wat van je zeggen als ze zien hoe je bent. Dacht je dat zij allemaal brandschoon waren achter d'r vitrages en d'r witte overhemden? Maar als jij straks dokter bent zal je toch met die lui moeten uitkomen. En nou ken je wel altijd bij Kees en Lena terecht, dat spreekt, maar van de penose word jij straks geen eerste klas dokter. Meid, je moet niet boos zijn dat ik het zeg, maar dit is de zuivere waarheid: jij lijkt nou wel zo flink om hier tussen de jongens van de vlakte te kruipen, maar het zou veel wijzer zijn als je weer eens onder je eigen mensen verkeerde en dan gewoon jezelf durfde zijn en niet voor iedereen probeerde het naar zijn zin te maken, want dat kan nou eenmaal niet.’
|
|