| |
| |
| |
De uitgever
De droom die ons tezamen spint
De wind waait in het licht verhaal
Simone werkte voor de uitgever door zijn internationale abonnementenadministratie bij te houden. Hij zat aan een groot bureau voor het raam, zij aan een kleiner in een hoek van de kamer. Om beurten zetten zij koffie. Een tijd lang was er ook een jongen die de uitgever hielp met het stevig inpakken van de tijdschriften. Na een paar weken bleef hij zonder bericht weg. De uitgever ging erop af, naar zijn familie in Amsterdam-noord, en het bleek dat de jongen gepakt was voor diefstal. Sindsdien waren zij weer alleen.
Nadat Simone veel over zichzelf verteld had, begon ook de uitgever spraakzaam te worden. Zijn privéleven bleek zich af te spelen op twee landgoederen: Walenhal, het buiten van zijn ouders, waar vele belangrijke, ook buitenlandse gasten, voortdurend werden ontvangen, en Wickersholm, het huis waar een vriendenkring
| |
| |
zich eenmaal per maand verzamelde rond de oude man die het permanent bewoonde en waar sommige van de vrienden, kunstschilders en literatoren voornamelijk, ook wel eens een paar maanden achtereen bleven.
‘Simone, ik zou het prettig vinden als je dit weekend eens meeging naar Walenhal en kennismaakte met mijn ouders,’ zei de uitgever na een maand. Hoewel zij veel liever in Amsterdam was gebleven, durfde Simone haar werkgever deze vriendelijke geste niet te beletten. Het grootste probleem was, als altijd, de kleding, maar de uitgever verzekerde haar dat zijn ouders zeer ruimdenkend waren en zeker geen aanstoot zouden nemen aan haar blue jeans. Het zou ze waarschijnlijk niet eens opvallen dat Simone geen rok bezat.
‘We zullen op de motor naar Helmond rijden, Simone,’ zei hij. ‘Maar ik vind het te ver voor jou om het in éen dag te doen. Vrijdagavond rijden we naar Rotterdam, daar kunnen we een beetje de stad verkennen en ik weet er een goedkoop hotel. Zaterdag gaan we dan door naar mijn huis.’
In Rotterdam belandden ze als vanzelf op Katendrecht. Het was er druk en heet, maar niet gezellig en vertrouwd als de rosse buurt in Am- | |
| |
sterdam. Ze kwamen terecht in een zeemanscafé waar ze konden dansen, en vooral Simone, die enigszins bevreesd was voor de nacht, dronk veel te veel. Tenslotte lagen ze met draaierige hoofden in lits-jumeaux in een eenvoudige, maar zeer propere hotelkamer. Er gebeurde helemaal niets, behalve dat de uitgever halverwege de nacht opstond en ziek werd in de wasbak. Simone deed uit beleefdheid of zij niet wakker werd ervan, en de volgende morgen waren zowel de uitgever als de wasbak in zo goede vorm, dat zij zich afvroeg of ze het niet gedroomd had. Laat in de middag, helemaal beurs en uit elkaar geschud door de lange motorrit, kwamen zij op Walenhal aan. Nog dof van de drank, tekort aan slaap en de uitputtende reis zat Simone aan tafel. Behalve de ouders van de uitgever zaten zijn zuster, zijn beide broers, een meisje met een paardehoofd en een beeldschoon nichtje dat bij het toneel was, aan tafel. Simone gaf met moeite antwoord als iemand haar iets vroeg, deed alsof zij luisterde naar de gesprekken en de verhalen van de vader, en had de grootste moeite om niet onder het eten in te slapen.
Na het dessert was er sterke koffie en direct daarna zei de uitgever beschermend dat Simone erg moe was, en of zij meteen naar haar kamer
| |
| |
mocht. Alles ging heel formeel en toch vriendelijk, Simone vond het wel een prettig huis en door het hoffelijk, tegelijk vaderlijk optreden van de uitgever voelde zij zich ineens weer als een klein meisje, of liever: voor het eerst van haar leven als een klein meisje, want in haar eigen jeugd had zij voortdurend op haar qui-vive moeten zijn.
Het was een van de karakteristieke familie-eigenaardigheden dat niet de moeder of de zuster, maar de uitgever zelf haar naar haar kamertje bracht, een symbool bijna van de menselijke vrijheid en waardigheid die de ouders nastreefden. Het kamertje lag op zolder, in een afgelegen hoek van het huis. Simone tuimelde meteen uitgeput op het bed, waarop de uitgever haar heel voorzichtig begon uit te kleden. Half in slaap al, bijna bewusteloos, voelde zij hoe de uitgever haar onder de dekens legde, bij haar kwam liggen, haar in zijn armen nam, warmde, heel kuis begon te strelen en tenslotte, op haar slaperig initiatief, beminde. Een half uur later ging hij naar beneden, na haar wonderbaarlijk teder toegedekt en goedenacht gekust te hebben. Er zou die avond in de tuin gedanst worden, bij jazzplaten die zijn jongste broer, die in Parijs studeerde, had meegebracht.
| |
| |
‘Slaap maar helemaal uit, Simone,’ zei de uitgever. ‘Ik kom je wel halen voor het ontbijt, als ik ook wakker ben. Wij ontbijten nooit met de hele familie samen, maar gaan om beurten naar de keuken. Ik zal lekkere zwarte koffie voor je zetten morgenochtend.’ Hij boog zich over haar heen om haar nogmaals te kussen, fluisterde in haar oor: ‘Het was de eerste keer voor mij’... en sloot heel zacht de deur achter zich.
Die nacht droomde Simone dat zij voor een brede trap stond die naar een onderaardse ruimte leidde, nog afgesloten door brede deuren. Er kwamen twee mensen aan haar zijden staan, een derde trad op haar toe en blinddoekte haar. Daarna werd zij de trap afgeleid. De deuren gingen open en zij kwam in een ruimte waarvan zij, ondanks de blinddoek, wist dat er drie bovenmenselijk grote houten beelden stonden. Hier werd zij voor geleid, en zij knielde er voor neer. Een gevoel van onbeschrijfelijke vrede beving haar. Thuis, thuis, thuis, wist zij. Dezelfde beeldenreeks droomde zij een paar maal achtereen.
De volgende ochtend stond de uitgever, gekleed in een slobberbroek, sandalen en een geruite sportblouse, maar fris en blijmoedig, over haar heen gebogen. Zij lag op de grond voor het bed
| |
| |
en met een doekje veegde hij heel zacht schuim en bloed van haar mond. Zij voelde zich erg onbehaaglijk, had overal pijn, en voelde wonden langs de zijkanten van haar tong.
‘Voel je je niet goed, Simone?’ vroeg de uitgever.
‘Wat is er?’ zei zij.
‘Je bent uit je bed gevallen, geloof ik,’ zei de uitgever.
Plotseling herinnerde Simone zich hetzelfde onbehaaglijke gevoel, toen zij ontwaakte onder de blikken van de g.g.d.
‘Ik heb misschien een soort toeval gehad,’ zei zij. ‘Dat is vroeger ook een keer gebeurd.’
Het was echter minder erg deze keer. Ofschoon alles wat vaag en verwarrend was, wist zij toch wel waar zij was en van geheugenverlies was geen sprake.
De uitgever kwam weer bij haar in bed liggen en ook deze tweede keer voelde Simone een volledige fysieke satisfactie, hoewel de uitgever zeer onervaren was. Zo iets was met Rainer nooit voorgekomen en Simone was zeer verbaasd, omdat zij voor Rein althans een warme vriendschap had gevoeld, en ten opzichte van de uitgever voelde zij eigenlijk helemaal niets. Hij was er en zij was er, en hun twee elkaar zo vreem- | |
| |
de wezens hadden zich nu verenigd op Walenhal.
De eerste confrontatie met Wickersholm was geheel anders. Wickersholm was een grote villa die wat achteraf lag in het duurste gedeelte van Wassenaar. Een oude man met lange, golvende grijze haren, staalblauwe ogen, zijden vlinderdassen uit Venetië, overhemden uit Londen, broeken uit Parijs, sokken uit Nice, zakdoeken uit Lichtenstein, sandalen uit Griekenland, en bovenal een onafscheidelijke wandelstok met gouden knop uit Berlijn, leefde er als een Borgia. Zijn hofhouding bestond uit jonge kunstenaars en intellectuelen, kunstnijvere meisjes, briljante vrouwen, over het paard getilde pubers en geprotegeerde lichtmatrozen.
Er werd op Wickersholm veel gepraat, veel gedronken, veel over poëzie en wijsbegeerte (de romantische) gesproken, veel kaarslicht gebruikt, veel wierook gestookt, veel over de nieuwe elite gedacht, veel doden aangeroepen, veel geesten bezworen, veel kritiek geuit op het huidige barbaarse leven, veel geïntrigeerd, veel gemystificeerd, veel over erotiek gesproken, en nooit, helemaal nooit werd iemand er door iemand anders persoonlijk bemind. Als er al door twee
| |
| |
mensen de liefde werd bedreven, en dat gebeurde veel minder dan men in zo'n gezelschap zou verwachten, dan geschiedde dit haastig, kortstondig, in het verborgene, en altijd in dienst van een verbaal doel, zoals de schoonheid, de nieuwe toekomst, het oude verleden, het magische heden, de romantiek, de kunst, de creativiteit, de goden, de doden, de ongeborenen, de extase, de markies van karabas, de glimlach van de poes van alice in wonderland, het wereldei, de wereldboom, het heelal, de kosmos, de eeuwigheid. Niemand durfde van harte te vrijen, en niemand in dit collectief van narcisten was in staat van een ander te houden. Toch was het er fijn.
De uitgever was binnen de kortste keren in bebeslag genomen door de oude man zelf of door de nieuwste lichtmatroos, zodat Simone zich zonder problemen tot een toeschouwend oog kon reduceren. Terwijl zij in de kring der wijndrinkers zat, beleefd, verlegen, bescheiden, charmant, correct antwoordend op vragen, vriendelijk weerkaatsend de uitbundige vleierijen die in dit gezelschap over en weer gebruik waren zoals zij al gauw merkte, was zij in werkelijkheid een glasachtig lichaam geworden, voorzien van lens, pupil, hoornvlies, netvlies,
| |
| |
voedende bloedbanen, registrerende zenuwen, gele vlek, blinde plek, een observerend oog. Zij zag de woordroes over het gezelschap komen naarmate de dronkenschap steeg, de kaarsen krompen, dezelfde gedichten over en over gereciteerd waren. Zij zag hoe de beroesde gemoederen der aanwezigen zich tot éen compacte brij versmolten, terwijl hun ikken geïsoleerd werden. Op een zeker moment was zij de uitgever kwijt. Onder het voorwendsel van where can I wash my hands, please probeerde zij hem nog even te zoeken, maar de villa was zeer groot, zeer ingewikkeld en ondoorzichtig van bouw, zij dreigde te verdwalen in kamers waar zij niets te maken had en met moeite zocht zij haar weg terug naar het warme, schemerige centrum der activiteiten: de grote salon.
Verscheidene gasten waren verdwenen, bemerkte zij nu, en omdat zij zich een vreemde voelde in deze kring nu de uitgever haar in de steek had gelaten, trok zij zich terug in een diepe fauteuil, half verborgen achter de vleugel. Plotseling voelde zij iets bewegen aan haar voeten. Zij keek, maar zag aanvankelijk niets in het achter de vleugel nog diepere donker. Dan zag zij iets glanzen: een oog, ter hoogte van haar knieën. Zij durfde niets te zeggen. Het oog keek
| |
| |
en keek, tot zij duizelig werd van de boze diepten ervan, toen zag zij het gebochelde wezen, de kromme harde poten die bij het oog hoorden. Het wezen drong nader: de lange grijze haren slingerden zich om haar benen, een verhoornde klauw greep naar haar hand. Zij was verlamd van angst. De stemmen van de enkelen die nu nog overgebleven waren in de salon, klonken ver en vaag. Alsof zij duizend ketenen moest verbreken, rotsblokken wegrollen, tegen watervallen inzwemmen, zo stuwde zij tenslotte in doodsnood haar stem naar haar keel: Christoph! Het schalde door het huis, iedereen zweeg, niemand verroerde zich. Terwijl het wezen al ter hoogte van haar hals was gekomen riep zij nog eens: Christoph!!! Een deur ging open, elektrisch licht ging aan, doorbrak de atmosfeer, en terwijl de uitgever haar in zijn armen nam en het wezen in minder dan een flits terugweek onder de vleugel, fluisterde zij met haar laatste krachten, voor de derde maal: Christoph...
Hij bracht haar naar hun kamer en bleef de hele nacht en de volgende dagen ononderbroken naast haar. Over het incident werd door niemand gesproken, velen waren er trouwens niet bij geweest. De uitgever beminde haar hier niet, maar hij liet haar niet meer alleen.
| |
| |
Nadat zij nog een paar maanden in Amsterdam samen hadden gewerkt aan het tijdschrift, dat door de oude man van Wickersholm werd gefinancierd zoals Simone nu wist, waren zij plotseling getrouwd. Iedereen die hen kende was verbaasd, zijzelf het meest, maar het was alsof een natuurlijke noodzakelijkheid zich voltrok, buiten hen om.
De uitgever veranderde zijn leven niet, Simone evenmin. Zij bewoonde nog steeds haar kamer en eten deden zij al naar het uitkwam, samen of ieder voor zich in de stad. Van tijd tot tijd sliepen zij samen en een enkele maal gingen zij samen uit, maar vaker met anderen ieder voor zich. Simone met vriendinnen, de uitgever met zijn vrienden van Wickersholm. Bij de stedelijke administratie stonden zij voortaan echter genoteerd als man en vrouw, hij verplicht tot onderhoud, zij tot verzorging.
Op een ochtend in de herfst kwam Simone op het kantoor en trof daar niet zoals gewoonlijk de uitgever reeds aan het werk. Hij sliep op een soort overloop achter het kantoor. Zij ging op onderzoek uit: het bed was onbeslapen. Nergens lag een briefje met een verklaring, zoals hij soms deed als hij onverwachts ging lunchen met een buitenlandse gast, met zijn vader of zijn jongste
| |
| |
broer had afgesproken, of alleen maar aan het eind van zijn krachten een film was gaan zien. Toen hij ook de tweede dag zonder bericht weg bleef, reisde zij in een opwelling met de trein naar Walenhal. Zij werd allerhartelijkst ontvangen door zijn ouders, die evenmin een idee hadden waar de uitgever kon zijn. De logeerkamer werd voor haar ingericht. Zij bleef hier enkele dagen, hopend op een bericht.
De ouders waren helemaal niet verbaasd, wel een beetje gegêneerd tegenover Simone, over het vreemde gedrag van hun zoon. Zij probeerden het haar in alles naar de zin te maken, waren zorgzaam en gezellig, vertelden dat de uitgever al sinds zijn prilste jeugd op onverwachte momenten wegbleef, zoek was, te laat kwam, verdwaalde, weg liep. En in tussenzinnen, voor het geval zij mocht denken dat hij er met andere vrouwen vandoor was, hoe correct hij zich zelfs in de tijd van de militaire dienst van de omgang met meisjes had onthouden. Simone, die de uitgever in dit opzicht nu wel kende, dacht in de laatste plaats aan seksuele uitspattingen, die haar bovendien koud lieten. Maar zij was bezorgd, angstig om zijn lot, had een beklemd gevoel en kon 's nachts niet slapen.
Na enkele dagen vertelde de jongste broer, die
| |
| |
weer eens voor de vermoeienissen van het Parijse studentenleven was gevlucht naar Helmond, dat hij ineens een idee had gekregen waar de uitgever kon zijn. ‘Hij heeft toch die vriend in Marburg,’ zei hij tot niemand in het bijzonder aan tafel, ‘die professor of lector in de theoretische pedagogiek, waar hij vroeger ook al eens heen... eh, geweest is.’
‘Dat we daar niet aan gedacht hebben,’ zei zijn moeder.
‘We weten het adres en zelfs de naam niet precies,’ zei zijn vader.
‘Het was iets met ör erin, geloof ik. Het zal erg moeilijk zijn om dat te weten te komen.’
‘Wat akelig nou,’ zei zijn moeder, ‘anders hadden we direct even kunnen opbellen. Het zou zo'n geruststelling zijn voor Simone, als hij daar was.’
‘En voor jou,’ zei de vader, ‘maar je hebt gelijk, het is vervelend dat we het niet weten.’
Simones besluit stond al vast. ‘Ik ga erheen,’ zei zij, ‘en ik zoek aan de universiteit uit hoe die man heet. Als uw zoon er niet is, kan die vriend met ör erin ons allicht op een idee brengen waar hij wel zou kunnen zijn.’
De ouders hadden even bedenkingen, maar toen Simone aanhield gaven zij haar zelfs het geld
| |
| |
voor de trein, een nacht hotel in Marburg en het verblijf. De volgende ochtend heel vroeg vertrok zij van Walenhal, uitgeleide gedaan door de jongste broer.
De reis was eindeloos gecompliceerd, vol tegenslagen en verwikkelingen. Het leek alsof haar werd belet snel Marburg te bereiken. Nu eens stopte de trein urenlang midden in de velden doordat een sein, op onverklaarbare wijze bleek later, op rood bleef staan, dan weer was er oponthoud op stationnetjes, te klein om werkelijk te bestaan.
Tenslotte stapte Simone, bedwelmd door de geuren van de dikke Duitsers in haar coupé en misselijk van hun gezwets, aan een der nietige stopplaatsen uit, omdat zij meende te hebben opgevangen in de troebele Duitse woordenstroom dat er vandaar een directere, zij het boemelverbinding met Marburg zou zijn.
Het begon met een uur wachten. Zij liet haar bagage achter en verliet het station. Om te beginnen bestond het gehucht uit een zanderig plein met éen groot café op de hoek. Binnen stonden in de warmte van de beginnende schemer enkele mannen in witte kielen aan de tapkast. Simone voelde zich bekeken en dronk, met
| |
| |
de rug naar hen toe, een glas warme wijn. Zij durfde niet naar de w.c. te gaan, omdat zij dan langs de moffenkerels moest; zij die in Amsterdam met de penose, in Parijs met Algerijnen, in Italië met ongelikte zuiderlingen wist om te gaan zonder dat haar een haar werd gekrenkt, ja zelfs in vriendschap en wederzijds respect.
Met de wel vriendelijke, voor een Duitser zelfs ongewoon beleefde ober rekende zij snel af en terwijl zij de deur achter zich sloot hoorde ze de stemmen binnen opklinken. Op straat was het nu echt donker. Enkele duistere paden van verhard zand kwamen op het plein uit. Voor teruggaan naar het vieze stationnetje nu al voelde zij niets. Het vuil der jaren kleefde daar aan elke steen en er hing de loodgrauwe atmosfeer van de vorige eeuw. Zij sloeg een der paden in en belandde al gauw in een volslagen duisternis. Aan weerszijden van het zandpad vermoedde zij van tijd tot tijd behuizingen, maar te zien viel er niets.
Plotseling bewoog er iets lichtblauws op iets meer dan manshoogte in de duisternis. Het lichtblauw naderde en bleek een ballon te zijn in de hand van een oud, bijna dubbelgebogen vrouwtje. Aan de andere hand voerde zij een kind. De onwerkelijke atmosfeer werd beklemmend. Si- | |
| |
mone keerde om en holde, strompelde, kroop terug naar het station-monstertje, voor het ballonvrouwtje uitvluchtend.
De boemel waar zij nu in zat stopte bij elke paal, maar volgens de regels. Ook maakte hij een omtrekkende beweging rond Marburg, waardoor de reis drie keer zo lang duurde als nodig was. Zij gebood zichzelf nu geen gevoelens van ongeduld meer te hebben, omdat de spanning anders ondraaglijk zou worden. Zich kalmte en ongeinteresseerdheid suggererend, ja zelfs met het gevoel van: mij krijgen ‘ze’ niet klein, voltooide zij de reis.
In Marburg schudde zij de volgende ochtend de mufheid van het hotel in de ochtendzon van zich af, vond na nauwelijks noemenswaardige hindernissen en Duits onbegrip de naam van de lector in de theoretische pedagogiek met ör erin, stuurde een kaartje naar Walenhal, en reed met de bus naar de rand van de stad. Bij het eindpunt moest zij uitstappen. De chauffeur wees haar over een grote gebombardeerde vlakte: daarachter lag het rijtje huizen waar zij moest zijn. Simone besloot een groot stuk af te snijden door dwars over de geruïneerde vlakte vol steenmassa's en kuilen te lopen.
Zij bevond zich midden in de verlaten resten
| |
| |
toen plotseling, God weet vanwaar, een grote, valse hond op haar afgesprongen kwam, die venijnig blaffend en grommend op enkele meters afstand van haar bleef staan. Simone verstijfde. Honden zijn het einde. Als iedere diersoort ergens de incarnatie van is: lammetjes van de onschuld, varkens van de vraatzucht, adelaars van de koninklijkheid, dan zijn honden de incarnatie van het duivelse. Net als de duivel kunnen zij zich in iedere gedaante voordoen: van kwijlende buldog tot kokette poedel, onherkenbaar voor de argelozen, maar altijd in staat tot het wegblaffen van een zuivere atmosfeer, het doodbijten van onschuldige kinderen. En net als met de duivel staat de massa aan de zijde van de hond: de waakse rakker, de trouwe slaaf, de sentimentele graflikker is het beeld dat hij zich bij de velen heeft verworven. En wie hem doorziet ontvangt de hoon. Goethe, gevraagd of hij zich de conclusie van een belangrijk gesprek (over de onsterfelijkheid van de ziel?) nog herinnert, antwoordde: ‘Nee, het enige wat ik nog weet is, toen ik wilde spreken, “da bellte ein Hund”.’
De tijd viel weg terwijl Simone en de hond, roerloos, hij grommend en kwijlend, kleine passen voor- en achteruit makend, zij klam van angst en met bonzend hart, tegenover elkaar stonden.
| |
| |
Net toen het leek of de hond eindelijk zou toespringen, verscheen vanachter een stapel puin een haveloze man. Hij keek even, greep een steen, wierp die naar de hond, en onder vloeken en getier van: zwijn, stuk schijt, stinkbeest, joeg hij de hond weg die angstig, eerst met de buik over de grond in elkaar gekrompen, daarna hard rennend, de aftocht nam.
De man kwam op Simone toe. In plat Duits vroeg hij: ‘Was je erg bang, meisje? Dat rotdier heeft onlangs nog een kind doodgebeten, maar men verwijt het kind onvoorzichtigheid en angst en niemand die de hond wil afmaken. De eigenaars laten hem hier maar rondzwerven, dat kan allemaal zomaar.’ Hij legde een zuurruikende arm om Simones schouders, die bleek stond te trillen nu het gevaar geweken was. Zij was haar redder onbeschrijflijk dankbaar, tot zij merkte dat hij met zijn vrije hand zijn kleding begon los te knopen. Ofschoon nog slap van de ontspanning, greep zij naar haar riem, een ouderwetse leren jongensriem die zij altijd om haar jeans droeg. De puinvlakte was groot en verlaten, niemand zou haar horen als zij gilde. Zonder dat haar redder erop verdacht was, trok zij snel het Zweedse dolkmes uit de schede, maakte zich los uit zijn linkerarm en stond nu,
| |
| |
grommend, scheldend en dreigend (want zij had niet de minste lust om toe te steken in de viezerik) voor de ontblote man. Met zijn mannelijkheid als een zielig gestreken vaandel nog uit de broek, maakte hij zich snel uit de voeten en verdween achter, tussen of onder het puin vanwaar hij gekomen was.
Toen het huis van lector Börkmann, aspirant hoogleraar in de theoretische pedagogiek, eindelijk was bereikt, de deur geopend door zijn vriendelijke, kleurloze vrouw en zij in het kleine, maar warme en veilige halletje stond, begon zij te huilen. De vrouw en de toegesnelde, al even kleurloze lector troostten haar, legden haar op een divan, gaven haar warme thee, en begrepen tussen haar snikken door wat zij bij hen kwam doen. Nadat zij alles had verteld, uitgelegd, toegelicht, excuses gemaakt, zei de lector: ‘Ik geloof dat ik weet waar de uitgever is. Hij is niet hier geweest deze keer.’
‘Waar is hij?’ vroeg Simone. ‘Ik maak me zo ongerust over hem. Ik moet hem vinden.’
De lector wierp een blik (van verstandhouding, dreiging, excuus?) op zijn vrouw en zei: ‘Hij is op Wickersholm, in Holland.’ Simone voelde zich leegstromen van ellende. Hoe was het mogelijk dat zij noch zijn ouders ook maar een
| |
| |
ogenblik aan de meest voor de hand liggende verblijfplaats van de uitgever hadden gedacht? Zij bleef eten bij de lector en hoorde dat hij de broer was van Frau Gisela Börkmann, over wie zij bij haar eerste kennismaking met de uitgever in Parijs had gesproken. Met een maag vol Nudeln en ranzige Duitse wijn hoorde zij tot haar tevredenheid dat Frau Gisela in Ascona verbleef met een vriendin en daar aan een omvangrijke, geromantiseerde biografie van madame Blavatsky schreef. ‘Waarom ben ik nooit waar het gebeurt?’ dacht Simone. ‘Waarom ben ik niet op Wickersholm waar mijn man moet zijn nu, of in Ascona waar een intelligente, begaafde vrouw met een vriendin kan samenwonen en aan haar levenswerk schrijven? Waarom ben ik altijd onderweg, moet ik altijd reizen, vechten, met kleurloze mensen praten?’
Na het eten bracht de lector haar achter op de brommer snel naar het station. Terwijl zij nog even wachtten op het binnenkomen van de sneltrein naar Den Haag, vertelde hij haar over zijn relatie tot de oude man van Wickersholm, en even leek er wat gloed op zijn vale wangen te komen. Simone bedankte hem hartelijk en reed zeer snel en zonder moeillijkheden terug naar Holland.
| |
| |
In het diepe duister bereikte zij door Wassenaar Wickersholm. Het was erg laat en stil. De villa leek verlaten, evenals de schaarse villa's rondom. Nergens scheen licht. Uit bescheidenheid, misschien ook gedreven door instinct, belde Simone niet aan. Zij liep zacht en wat angstig om het huis heen, tot zij in een inham van het bouwsel vlak boven de grond een zwak schijnsel meende te zien. Op haar tenen sluipend liep zij erheen. Het was een rooster onder in de muur waar het lichtschijnsel uitkwam. Zij knielde op het grint en keek naar binnen.
Wat zij zag was een kelder van de gebruikelijke soort, met muurtjes, kolen, rotzooi. Naast een hoop vodden brandde een kaars. Zij keek scherper en zag tot haar schrik dat het de uitgever moest zijn die op een matras op de grond lag. Zij durfde niet te roepen, maar pakte een kiezelsteen en tikte daarmee tegen het rooster. Nog eens, nu wat harder. De uitgever keek op en een glimlach kwam op zijn gezicht. Hij beduidde Simone dat zij stil moest zijn. Zij pakte haar dolkmes en gaf te kennen dat zij het rooster daarmee uit de houten sponning wilde werken en zo de uitgever bevrijden. Hij knikte toestemmend. Zij zette de punt van het mes in het hout toen een gillend gehuil klonk. Zij keek op. Hon- | |
| |
den sprongen van het dak. Een zware hond belandde tussen haar schouderbladen, beet zich daar vast en liet niet meer los. Onder deze dodelijke dreiging werkte Simone toch verder aan de sponning. De hond liet niet los.
Simone schoot wakker. De trein stond stil in Den Haag.
De volgende ochtend was er moed voor nodig bij Wickersholm aan te bellen. Zou zij welkom zijn? Zij moest tweemaal bellen voor er werd opengedaan, maar toen stond zij ook vis à vis met de oude man zelf. ‘Kom binnen Arthur,’ zei hij. Iedereen kreeg op Wickersholm een nieuwe naam. Simone gold er als ‘de jonge Arthur van de tafelronde’ al wist niemand wat daar precies mee bedoeld werd. De uitgever werd er Petrus genoemd. Een andere jongen, die inderdaad Petrus heette, noemde men echter Christoph. Wie alleen maar geaccepteerd werd op grond van rang, stand of vermogen, een ambassadeur, een bankier, een kamerlid, kreeg geen nieuwe naam en dat maakte een groot verschil.
In fladderende zijden kamerjas, leunend op de stok met gouden knop uit Berlijn, ging de oude man haar voor naar de salon. In zijn werkkamer,
| |
| |
het allerheiligste, ontving hij alleen manlijke bezoekers. Hij keek Simone stralend aan toen ze tegenover elkaar zaten in diepe fauteuils, hij met het licht in de rug, en zei: ‘Ik had je wel verwacht, Arthur. Je ziet er uitstekend uit. Gaat het goed met je werk?’
Met een poging tot grofheid, maar zij wist dat ze het van de oude man altijd zou verliezen, er was al een ontspannen, ja bijna lacherige sfeer in de kamer, antwoordde Simone: ‘Ik zoek de uitgever.’ En toen de oude man haar zwijgend, stralend bleef aankijken: ‘Hij is ineens van de uitgeverij weggebleven, zonder bericht. Zijn bed was onbeslapen. Toen ik ongerust werd ben ik eerst naar zijn ouders gegaan. Daarna heb ik uw vriend Börkmann in Marburg opgezocht. Die vertelde dat hij hier was.’
De oude man boog zich voorover, hij lachte van oor tot oor. De vingertoppen van de hand waarin hij de stok hield legde hij even op Simones knie. ‘Je bent een flink meisje, een heel flink meisje, Arthur. Ik kan met jou wel bespreken wat er aan de hand is. Er zijn, al een hele tijd, ernstige financiële moeilijkheden met het tijdschrift. Het is natuurlijk helemaal niet jouw schuld, je maakt je zelfs zeer verdienstelijk heb ik gehoord, maar de inkomsten zijn niet zo groot
| |
| |
dat Petrus er een huwelijkse staat van kan voeren eigenlijk. Ik had hem al gewaarschuwd dat het mis ging, maar hij leefde in allerlei illusies over vergroting van de omzet en zo en nu kreeg ik het halfjaarlijkse overzicht van de bankier en het was mis, helemaal mis. Er zijn enorme schulden ontstaan. Ik heb Petrus opgebeld en gezegd dat hij hierheen moest komen om de situatie te bespreken.’
‘Wat vreselijk,’ zei Simone. ‘Ik heb nooit geweten dat het zo ernstig was. Vaak genoeg heb ik de uitgever aangeboden er weer werk bij te nemen als het tijdschrift niet voldoende opleverde voor ons tweeën. Maar dat wilde hij nooit. Is het een erg groot bedrag?’
‘Dat is nu juist het probleem, Arthur,’ zei de oude man, half fluisterend ineens. ‘Het is een heel grote achterstand die is ontstaan sinds jullie huwelijk, maar Petrus ziet de ernst van de situatie eenvoudig niet. Misschien kan ik hem uit de gevangenis houden, dat wel, maar als hij doorgaat zo naast de realiteit te leven maak ik me toch heel erg bezorgd over zijn gezondheid. Vind jij hem wel eens vreemd?’
Simone zweeg. ‘Weet je, Arthur,’ zei de oude man, ‘jij als medicus hebt natuurlijk wel eens gelezen dat psychosen inzetten met een mania- | |
| |
kale toestand, euforie heet dat geloof ik. In zo'n toestand geeft de patiënt gemakkelijk veel te veel geld uit en is absoluut niet voor de realiteit vatbaar. Ik weet het niet hoor, maar ik vind de reacties van Petrus nogal onrustbarend, heel vreemd. Ik zou maar goed op hem letten als ik jou was.’
‘Waar is hij nu?’ vroeg Simone zacht.
‘Hij is vanochtend heel vroeg naar Amsterdam teruggereisd, Arthur,’ zei de oude man. En toen hij zag dat zij opstond om te vertrekken: ‘Zul je goed op hem letten? En natuurlijk zeg je hem niets van wat wij hier besproken hebben hè. Jij bent een heel flink meisje, jij kunt erg veel aan.’
Simone werkte als assistente van de uitgever (f 1,25 per uur, verder geen personeel) te Amsterdam, toen zij een brief kreeg van Rainer uit Parijs. Zij had de uitgever niet durven vragen waarom hij zonder enig bericht was weggegaan en wat er precies was gebeurd tijdens zijn verblijf op Wickersholm. Evenmin vroeg hij haar waarom zij hem gezocht had. Wel merkte zij dat hij alle banden met Wickersholm, de oude man en de zijnen nu had verbroken. Voortaan brachten zij vrije dagen uitsluitend door op
| |
| |
Walenhal, niemand van de Wassenaarse groep zocht nog contact met hen. Na korte tijd kregen zij echter steeds heviger wordende, felle ruzies over niets en niemendal.
Simone vond het prettig nu een brief van Rainer te ontvangen. Op de laffe breuk met Fenneke was het verraad van Rainer, het huwelijk met de uitgever, gevolgd. Het was allemaal vanzelf gegaan. Simone kon Rainer die haar zo nodig had niet meer liefhebben sinds zij Fenneke om zijnentwil had verstoten. Fenneke, het enige wezen op aarde dat werkelijk en volledig bij haar hoorde, verlaten om wat zij op dat moment als haar ‘plicht’ meende te zien...
Op het verdriet dat zij Fenneke en zichzelf had aangedaan volgde de misère van Rainer toen zij hem van het vreemde huwelijk tussen haar en de uitgever moest vertellen. Rainer vertrok naar Parijs en lange tijd hoorde zij niets van hem. Nu was de brief gekomen waarin hij haar hulp inriep: of zij hem wat geld kon brengen want hij zat aan de grond. Zij was blij iets van haar schuld aan Rainer te kunnen delgen, vertelde de uitgever dat een goede vriend van haar in nood zat in Parijs en vroeg hem f 150, - voorschot op het salaris dat hij haar, in plaats van huishoudgeld, voor haar kantoorwerkzaamheden gaf.
| |
| |
Ter bezuiniging liftte zij naar Parijs. Het ging voorspoedig, en toen zij Rainer op het oude vertrouwde kamertje in de cour trof, vloog zij hem spontaan om de hals en liet zich, geheel als vroeger, zonder bezwaar door hem voor de liefde gebruiken.
's Avonds gingen zij gezellig samen frites en biefstuk eten, Rainer als een uitgehongerde wolf, Simone blij met de menswaardige smaak van het Franse voedsel en de tintelende atmosfeer van Parijs. Ze dronken rode wijn en 's nachts kwam Rainer nog drie keer bij haar. ‘Heb je al die tijd geen meisje kunnen vinden?’ vroeg Simone vriendelijk spottend. Maar daar wilde Rainer geen antwoord op geven. Hij werd heel ernstig en zei: ‘Simone, laat je scheiden van die halfzachte uitgever en trouw met me. Zo worden we allebei ongelukkig.’
‘Het bevalt me best,’ zei Simone. ‘Ik ben zelf ook halfzacht, zoals jij dat noemt, dus we passen echt wel bij elkaar.’
Rainers ogen vernauwden zich en een ogenblik dacht Simone dat hij haar zou slaan, maar even later had hij haar alweer op het bed gedrukt en kon zij zich voor de zoveelste maal afvragen, waarom zij hem intimiteiten, die haar niets deden, keer op keer toestond, ja zelfs haar weerzin
| |
| |
voor hem verborg als hij extreme zaken van haar verlangde.
Doordat zij de volgende ochtend angina met veertig graden koorts bleek te hebben bleef zij bij Rainer. Daar hij in geen enkel opzicht rekening hield met haar ziekte, op zijn minst twee keer per nacht de liefde met haar pleegde, haar bezweet onder het open raam liet liggen, zodra de koorts even zakte mee naar buiten nam, duurde het drie weken voor zij voldoende was hersteld om terug te liften naar Amsterdam. Het geleende geld was inmiddels op, maar zij kon onmogelijk langer wegblijven en op Rainers wens dat zij zich voor hem zou prostitueren en zo hem aan geld helpen ingaan.
Dit was hun laatste contact. Vele jaren later las Simone bij toeval dat hij weer benoemd was tot hoogleraar in de cultuursociologie, maar nu in Oost-Berlijn. Het geleende geld stuurde hij nooit terug.
De uitgever vroeg niets toen zij terugkwam, alleen was hij bezorgd of de angina wel helemaal genezen was. Een half jaar later konden ze voor beperkte tijd een lege flat huren in oost en hoewel de uitgever als er veel werk was nog geregeld op de overloop bij zijn kantoor bleef slapen, woonden ze hier toch min of meer samen.
|
|