| |
| |
| |
IJs
U weet nu wie ik was, lieve lezer. Wij zijn gekomen bij het nulpunt, dat ik, op grond van onzegbare voorgeboortelijke verdiensten, mocht bereiken op zeer jeugdige leeftijd. Er was niets meer over. Mijn sekse met al zijn nadelen, maar toch ook kleine privileges en passieve rechten, had ik afgewezen, uiteraard zonder er de voorrechten en mogelijkheden van het man-zijn mee te winnen. Mijn intellect, althans de voor de hand liggende voedingsbron ervan: het leesvermogen, had de Heer mij ontnomen. Mijn zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde was mij ontglipt met het geheugenverlies en het verblijf in het gekkenhuis. Ik had geen sociale status meer, geen milieu en geen vrienden. Ik bezat geld noch goederen. Ik kende de liefde niet. Van nu af was er in de buitenwereld niets meer te verwachten wat ik niet al beproefd en verworpen had, of dat mij reeds was ontnomen.
Als het lot zich zo uitslooft om het ons zeer zwaar te maken, is dat ongetwijfeld een Uitverkiezing, daar er geen wegen zijn tot de geest dan door de dood in enigerlei vorm heen. Maar er was niemand die mij dat kon vertellen, en er was geen
| |
| |
kans dat ik het bij toeval zou lezen.
Ik was aan de grens gekomen van de aardse wereld met zijn gegevens. Alle bijkomstigheden waren een voor een weggeschrapt. Nu zou de essentie, de substantia, de oerdrager van alle onwezenlijke fenomenen zich openbaren? Het enige wat zich openbaarde was het niets.
Een van de bijkomstige gegevens van deze wereld is de ethiek. In de geestelijke werkelijkheid gebeurt iets of het gebeurt niet. Dat wat gebeurt is waar, wat niet gebeurt is niet waar. Mooi en lelijk, goed en kwaad zijn geen absolute realiteit. Weliswaar is God goed, maar omdat hij het zijnde en het niet-zijnde omvat, zodat al wat gebeurt gebeurt in hem. De tegengoden zijn kwaad, niet omdat zij ‘verkeerde dingen’ bewerken, maar omdat zij slechts een gedeelte van wat is kunnen beheersen en kunnen bevatten. De mens is zondig omdat hij beperkt is.
Het sprak vanzelf dat ik afzag van ethische scrupules nu ik alle aardse schijnvertoningen, verhullingen, jasjes was kwijtgeraakt. Ik deed wat op mijn weg kwam: in bed liggen tot drie uur 's middags, tegen vieren bij Eylders wat jenever drinken. De ene dag een broodje bij Kootje eten, de andere dag stamppot bij Heck's Popularis à f 0,80. Om vijf over half zeven naar de
| |
| |
handelsavondschool fietsen (soms benijdde ik de jongens die daar voor hun handelsdiploma's werkten), om vijf voor zeven de eerste bel luiden. Na de schooltijd begaf ik mij nogmaals naar een van de passende cafés om zo mogelijk een vrouw voor de nacht te vinden. Bleef ik alleen, dan leed ik meestal tot vijf uur in de ochtend aan slapeloosheid. Ook sliep ik wel in de armen van een van mijn vrouwelijke vrienden, dadeloos, begeerteloos, maar ter verschaffing van wederzijdse lijfwarmte en om 's nachts te kunnen zeggen: Slaap je al? Of: Lig je goed? onder het huilen van de nachtwind tussen de meedogenloze sterren.
Doordat op een goed moment mijn jopper het onherroepelijk begaf, hij was stijf van het vuil en tot op de draad versleten sinds ik er op koude dagen ook wel in sliep, moest ik aan het begin van de maand een Som besteden voor een nieuwe, in een dumpwinkel op de Nieuwendijk. Hierdoor raakte ik in de schuld bij de kruidenier en was genoodzaakt een tweede baan, althans tijdelijk, aan te nemen.
Door de nimmer falende studenten-werkbemiddeling kreeg ik een free-lance taak bij een Duitse professor, als correctrice van zijn (voortreffelijk- | |
| |
ke) Nederlandse artikelen. Bovendien mocht ik op het kantoortje van een corsettenfabriek enkele uren per dag een telmachine bedienen. De baan bij de corsettenfabrikant raakte ik evenwel spoedig weer kwijt. Ook na de eerste onwennigheid bleef ik weigeren b.h.'s voor hem te passen. Dit leek mij het summum van vernedering. Ik zou de jongeman wel eens willen ontmoeten die bereid is voor een vrouwelijke chef sport-straps te passen, nietwaar?
Hoe definitiever de leegheid van mijn leven werd - tentamens begonnen te verlopen; ik was nu zeker al twee jaar achter - hoe agressiever ik trouwens optrad. Verschillende malen vocht ik bloederig op straat met schorem dat ‘Hé Annie’ naar mij durfde roepen of mijn arm even aanraakte. Een soldaat van de luchtmacht die mij in een drukke straat staande hield, gaf ik zo'n kaakslag dat zijn kepi op de grond viel. Hij staarde mij totaal versuft na. Mijn argument was, dat ik ook geen mannen tegen hun wil staande hield, vastpakte of ‘lekkere knul’ nariep, en gelijkheid van recht moet er zijn.
Weinig was er wat mij op de (korte) duur van de totale ondergang had kunnen afhouden, als het contact met de Duitse professor niet was ontstaan. Op een avond bracht ik hem weer een
| |
| |
gecorrigeerd artikel (hij kon geen aanstelling krijgen in Nederland door zuilengekonkel waar hij net tussenviel, en leefde van artikelen en lezingen), toen hij mij uitnodigde om even bij hem te blijven en wat koffie met hem te drinken. Hij bewoonde éen grote kamer aan de Keizersgracht. Ik ging zitten in een van zijn leren fauteuils zoals mijn ooms die vroeger hadden, terwijl hij op een gaspitje in een hoek van de kamer de koffie klaarmaakte.
‘Wat doe je eigenlijk, Simone?’ vroeg hij in zijn bijna foutloos Nederlands. Ik dronk van zijn koffie en zei: ‘Vroeger studeerde ik medicijnen.’ ‘Ja, maar nu?’ zei hij.
Och heer, als ik gehoor had gekregen zou ik het anders hebben voorzien. Er ontstond tussen ons wat je een schijncontact zou kunnen noemen: veel warmte en wederzijds begrip op grond van leugens, halve waarheden, misverstanden, verzwegen wrok, geforceerd partnergevoel. Ik vertelde hem wat ik dacht dat hij wilde horen, en toen de duur van onze vriendschap het warnet der falsificaties te gecompliceerd maakte om er zonder ontmaskering nog iets aan toe te kunnen voegen, zweeg ik hoe langer hoe meer. Dit bevreemdde hem niet, en het vele dat hij zei, stapelde ik staag op mijn berg der bewondering
| |
| |
voor zijn alwetendheid, fijngevoeligheid, superioriteit.
In enkele weken raakte ik intensief bevriend met Rainer (in Holland liet hij zich graag Rein noemen). Wij leden aan dezelfde soort eenzaamheid: twee stukjes doodstil niemandsland in een roezig Amsterdam.
Binnen de maand ging ik ook geregeld met hem naar bed, uit dankbaarheid voor zijn nabijheid. Hij was de eerste man, het was niet prettig, maar ook niet weerzinwekkend zoals ik gevreesd had. Ik was blij er hem een plezier mee te doen, en begreep ook wel dat dit de tol was die ik voor zijn gesprekken, belangstelling, koffie moest betalen, want hij was van de oude stempel in deze dingen.
Uit-innerlijke-beschaving liet ik de vrouwenjacht na voor Rainer; ik had hem er niets van verteld. Het had ook geen nut. Ik voelde mij even ontdaan van onruststokende begeerten als in de episode van het gekkenhuis. Maar bovendien gaf Rainer mij Novalis te lezen: Die Lehrlinge zu Saïs; de romans van Goethe; Knospe der Kindheit van Jean Paul; Hermann Hesse; gedichten van Christian Morgenstern en van Hölderlin. Dit was een wonderlijke nieuwe wereld, waar ik mijn leesstoornis ten dele aan genas. Van de Midden- | |
| |
europese denktrant en beschaving had ik het bestaan niet vermoed. Ik kende alleen s.s.-laarzen, dégénerés in de zomer in Zandvoort en op zijn best een tot de dood vertraagde Goethe, Faust I, door een blonde leraar van middelbare leeftijd met een slap mondje op het snub-lyceum (later werd hij hoogleraar).
Voor het eerst begon ik mij ook rekenschap te geven van mijn anders zijn. Tot deze tijd, ik was nu bijna tweeëntwintig jaar, had ik altijd in twee werelden geleefd. Een aangepaste, in wezen oninteressante buitenwereld, en een veel subtielere, eigen wereld. Tegenover de lagere school en het spelen van de rol van kind ten behoeve van mijn ouders, stond de wereld van eenzame duinpannen waar ik verborgen konijneholen wist, sprak met natuurwezens, en daarbij de wereld van de fantasieën in de nacht, vol verschrikking en wijsheid.
Toen ik in Amsterdam eenmaal mijn draai had gevonden, was er enerzijds de wereld van studie, sociabel studentenleven, de kille, anderzijds mijn wereld, de verborgene, de gemaskeerde, de niet-aanvaarde, van kunstenaars, homoseksuelen en misdadigers. (Deze drie groepen horen wezenlijk bij elkaar, zoals verderop ter sprake zal komen. Ik hoop dat ik er niemand mee kwets.
| |
| |
Vooral de misdadigers niet.)
Rainer werd al gauw mijn alter ego. Na enkele maanden slechts hadden wij zowel zijn cultuur en zijn levenservaring als zijn folies à deux. Hij was evenwel naar zijn wezen iemand uit de buitenwereld. Hij was een voor kunst openstaand geleerde, geen kunstenaar, hij was seksueel zo rechtzinnig als een ouderling x een stier, met een milde, ongeïnteresseerde spot voor homo's, hij was een telg van een voorname Duitse familie, correcter dan menig handboek der etiquette. De a-sociale misdadiger, de anti-sociale misdaad kon hij evenmin vatten als de domheid van winkelende en tennissende mevrouwen (waar hij toch nog van alles in projecteerde), of de verdorvenheid van sommige kinderen (hij zag overal onschuld). De tornado's van de ziel manifesteerden zich bij hem als metafysische briesjes. Deze cerebrale koelte van Rein, tezamen met de huiveringwekkende leegte van mijn bestaan, maakte dat wij in een ijzig vacuüm elkaar beminden. De meest lucide inzichten kreeg ik aan de lopende band, spelenderwijs, in zijn gezelschap. Ook was hij de enige partner die ik in volledige overgave, zonder eigenbaat kon liefhebben, althans in het begin. Maar wij konden nooit aan de toekomst denken en er veranderde
| |
| |
ook nooit iets. Onze dagen waren als de wanddecoraties in Arabische moskeeën: een eindeloze herhaling van hetzelfde motief, zonder ontwikkeling, zonder metamorfose, zonder tijd. In dit rijk van de dood is het bewustzijn het helderst, vandaar de lucide invallen.
Het is bijna even moeilijk de atmosfeer tussen Rein en mij aan te duiden als een beschrijving te geven van de gevoelens die het woord noordpool bij ons opriep toen wij kinderen waren. Ik wilde dat ik kon uitleggen wat ik voelde toen ik op mijn elfde jaar, opgejaagd in de oorlog, 's nachts op het IJsselmeer schaatste en de sterren boven ons zag. Zo was het. En net als in een droom wist ik toen, als kind en in de periode met Rainer, allerlei dingen, geniale laatste waarheden, die ik nu ben vergeten en misschien nooit meer terug zal vinden. Of ik herinner het mij vrij goed, maar heb er niets aan nu ik ontwaakt ben, omdat in waaktoestand de waarheden van de nacht niet meer beleefd kunnen worden.
Objectief het belangrijkste is wat ik ontdekte over de samenhang homoseksueel - kunstenaar - misdadiger. Of eigenlijk over de samenhang van de drie polariteiten: homoseksueel - ingewijde, kunstenaar - krankzinnige, misdadiger - heilige. Om bij het begin te beginnen: het sociale leven
| |
| |
van de homoseksueel vertoont vaak een uiterlijke, karikaturale overeenkomst met dat van de klassieke ingewijde in de mysteriën. En dat nog helemaal afgezien van het feit dat de voorchristelijke inwijdingen menigmaal via cultische pederastie liepen, maar dat is te moeilijk voor tegenwoordig, men denkt er meteen vieze dingen van, terwijl het, in die tijd, wel degelijk een sacrale modus initiandi was.
De homoseksueel dient zich net als de ingewijde in de buitenwereld te gedragen alsof hij van die buitenwereld is. Maar er is meer. Hij heeft zijn geheimen, zijn ontmoetingen, zijn clubs, zijn woorden, zijn ervaringen, die hem onderscheiden van de massa en die hem, vaak met éen blik, een half woord, verbinden met de mede-uitzonderlijken. Toch is ook dat nog niet de kern van de overeenkomst.
De homoseksueel beleeft zich niet zoals de gewone mensen in en naar zijn fysieke lichaam. Hij ‘is’ een man, maar beleeft als het ware het negatief van zijn lichamelijkheid: dat is de vrouwelijke vorm. Men stelle zich een vrouwelijk gevormde matrijs voor en giete daar een mens in: dan ontstaat een man.
Wie zijn wezen meer beleeft in de wereld die het fysieke vormt, gestalte geeft, dan in de fysieke
| |
| |
massa zelf, die zal, als hij een man is, sterk zijn vrouwelijk ‘spiegelbeeld’ ervaren, als vrouw de mannelijke ‘anti-materie’ en loopt een grote kans, met nog wat jeugdtrauma's en zo die eigenlijk iedereen ondergaat, maar hier knoopt de psychologie aan, zich homoseksueel te gaan gedragen.
En de ingewijde? Die bleef niet steken, maar steeg op tot de wereld achter de fysieke lichamelijkheid: de wereld van de vormende levenskrachten. Dit was de eerste inwijding. De overeenkomst homoseksueel - ingewijde is meestal van karikaturale aard, maar zij is even onmiskenbaar als die van de prostituee en de priesteres der antieken.
De homoseksueel is een gevallen ingewijde.
De tweede polariteit is eenvoudiger aan te duiden. In een tijd dat de mens van nature filistreus wordt met het klimmen der jaren, blijft de kunstenaar creatief, origineel, actief. In plaats van een steeds meer passieve, spiegelende, reflecterende ziel te krijgen, verandert hij van zielerichting, blijft zich richting kind bewegen, als hij een echte, scheppende kunstenaar is. Het verschil met de krankzinnige is alleen maar gradueel. De krankzinnige leeft in een volslagen geestelijke binnenwereld, hij is ‘dichter bij God’
| |
| |
(en dus ook dichter bij de duivels, de tegengoden) dan de gewone stervelingen. Voor de echte kunstenaar geldt hetzelfde, alleen knapt bij hem de laatste draad naar de aardse aangepastheid meestal net niet (maar vaak ook wel: Hölderlin, Nietzsche, Van Gogh), wat misschien alleen maar een kwestie van een stevig fysiek is, dat de omgekeerde zielerichting verdragen kan.
En de misdadiger leeft in een verschoven wereld. Het lichamelijk proces van moord en doodslag: de alles verterende stofwisseling die afbreekt en vernietigt, beoefent hij als een sociale daad aan de medemens: het agressieve delict. Het denkproces, het ‘pakken’ van ideeën schiet bij de dief in de vingers. De gezonde fantasiekrachten worden de verstarde, dwangmatige verhalen van de oplichter. Alle eigenschappen van misdadigers zijn verschoven eigenschappen: wat gezonde activiteiten zijn in het lichamelijk, het denk- en het gevoelsleven, wordt boosaardig in een ander, sociaal verband. De misdadiger doet in wezen altijd dwangmatig en stereotiep buiten zich, wat als innerlijke processen op zijn plaats zou zijn. Het omgekeerde doet de heilige: hij loutert zich en maakt stoffelijke processen geestelijk. Saint Genet is zo fascinerend omdat hij alle drie aspecten: homoseksueel, kunstenaar, misdadi- | |
| |
ger, in zich verenigt.
Door de wonderlijke situatie waarin ik mij met Rein bevond werden dergelijke ideeën het waar ik mij aan vastklampte en het leven bij hield. Ondanks onze vriendschap en intieme verhouding was ik blij toen hij mij in het tweede half-jaar van onze omgang onverwacht en zonder opgave van redenen zei, dat hij voor een week of zes naar Parijs moest. Ik kon zo lang op zijn kamer wonen als ik daar de voorkeur aan gaf boven mijn kille hol aan de Amstel.
Het heerlijk egocentrisme van de vrijgezellenstaat kwam mij weer toe. Ik hoefde nu geen nachten te praten ook als ik omviel van de slaap. Ik hoefde geen verantwoording van mijn dagen af te leggen. Ik kon weer slapen, eten, naar de film gaan, zonder overleg, controle of nabeschouwingen.
Juist in deze weken leerde ik Fenneke kennen. Ik had Rein beloofd zodra ze binnenkwamen een paar antiquarische boeken voor hem op te halen bij het beroemde antiquariaat Geerlofs. Het bericht kwam, ik ging erheen tussen de middag, en werd te woord gestaan door een jong meisje met blond, opgestoken haar, gekleed in een nauwe zwarte broek en een rood truitje. Zij nam het kaartje aan, zocht overal, maar kon de
| |
| |
boeken niet vinden.
‘Dan kom ik straks wel terug,’ zei ik bits, zoals meestal tegen vrouwen die me verlegen maakten.
‘Meneer Geerlofs zal de boeken wel apart gelegd hebben,’ zei zij. ‘Maar hij komt op erg ongeregelde uren terug van de lunch, hij heeft zoveel zakenbesprekingen met buitenlanders weet u. Als u het goed vindt, vraag ik het hem wel en dan kom ik u de boeken even brengen na mijn werk, om zes uur. Het is toch op de weg naar mijn kamer,’ voegde ze er haastig aan toe, toen ze mijn norse blik zag. Ik was nu zo tot huilens toe verlegen (ik kende alleen nog maar ruwe of ironische vrouwen) dat ik niet eens meer kon protesteren.
De hele middag was ik tamelijk opgewonden, hoewel ik mijzelf niet bekende waarom. Ik holde naar huis terug, maakte de kamer van Rainer grondig schoon, kocht bij Dikker & Thijs een blik veel te dure import koffie, haalde bloemen bij een straatventer, waar ik zenuwachtig flauwe grapjes mee uitwisselde. Tenslotte ging ik, weer zonder mijzelf de motieven te durven bekennen, omstandig onder de douche en trok een dure sweater van Rein over mijn jeans aan. Om kwart over zes werd er gebeld.
| |
| |
‘Wilt u even boven komen,’ zei ik op een zakelijke toon, alsof er iets besproken moest worden. Toen ze eenmaal binnen was ging alles verder vanzelf. Zij heette Fenneke, ik Simone, zij zat in de leren fauteuil waar ik die eerste avond bij Rainer had gezeten. Zij keek naar zijn boeken terwijl ik koffie zette. Zij vertelde over haar werk in het antiquariaat en over haar ouders die in een kamp in Indië waren omgekomen. Zij nodigde mij nog diezelfde avond uit op haar kamer. Nauwelijks was zij vertrokken of ik belde haastig de directeur van de handelsavondschool om mij ziek te melden. Hij wenste mij, sigaar in de mond zoals altijd, van harte beterschap.
Fenneke, welk een lastering, hoofdzonde, halsmisdaad, orensnijderij is het om over je te schrijven, je stralende wezen neer te pinnen aan een paar keiharde, leugenachtige woorden. Je zachte blonde lijf te bezoedelen met adjectieven, je peilloze, nog ongevormde ziel met werkwoorden te ontmaagden. Maar er is een excuus voor mijn verraad: dat je niet bestaat, althans bestaan hebt, maar slechts het produkt bent van mijn wensen, geloof, hoop en liefde, dagdromen, zelfmisleiding, egocentrisme, loeiende begeerte, lustvolle krampen en godzalige extase.
| |
| |
Je bent toch de vermenging van mijn fantasie en de vele vrouwen die ik heb bezeten, bezien, begeerd, bejaagd. En zoals de goede dorpsdominee zijn satyr- en bohémienachtig tegenbeeld in zich draagt, ben jij wellicht het tegenbeeld van de vele karikaturale, neurotische, misvormde en verkrampte wezens waar ik mij (mijns ondanks) mee heb ingelaten, wier lot ik meetors tot het einde der dagen en waarvan jij, maagd, engel, meisje, blond, hemels wezen vol zoetheid en overgave, de feestelijke verlossing bent.
Ik zou er niets op tegen kunnen hebben, mits de eerste drempelvrees maar is overwonnen de verrukkingen van de liefde met jou te beschrijven. Hoe ik je langzaam uitkleedde de eerste keer, streelde, warmde, ontdooide, tot je trillend van verwachting in mijn armen lag. Hoe er tussen ons geen sprake was van een (teleurstellend, triest) nabootsen naar vermogen van de coïtus, maar hoe het gemis, de onmogelijkheid mij in je uit te storten als een man, duizendvoudig gecompenseerd werd door de zoete verrukkingen van het lijf aan lijf veelvoudig verstrengeld zijn, het in elkaar overvloeien, hemels, onbegrensd door het eigen ik, onbelemmerd door de beperkte grenzen van de manlijke potentie, het machtig sterven in jou.
| |
| |
Iedere dag was er voortaan uitsluitend voor jou. Tussen de middag en 's avonds haalde ik je van je werk. De vier avonden dat ik op de handelsavondschool mijn schamel maandloontje moest verdienen waren een kwelling voor me. Direct daarna snelde ik weer naar je toe. Alles wat wij samen deden: eten, koffie zetten, met de tram rijden, sigaretten kopen, werd een geheim, een rituaal tussen ons. En hoewel ik het niet durfde te geloven was jij even gelukkig als ik.
Deze zevende hemel duurde een maand. Toen kwam er een brief van Rein. Natuurlijk had ik verteld over Rein. Dat wij ‘samen optrokken’ zoals ik het eufemistisch uitdrukte. Je wist dat ik de beschikking had over zijn kamer, hoewel we nu altijd op de jouwe waren, dat ik zijn belangen behartigde.
Het was net of je deze situatie, die je direct bij onze eerste ontmoeting geconstateerd had, niet op zijn waarde kon schatten. Voor jou was het alleen maar het uitgangspunt waardoor wij met elkaar in contact waren gekomen, verder schoof je het terzijde. En ik, die je begeerde als een man, beschermde als een man, verzorgde als een man, kon er toch moeilijk op blijven hameren dat ik ‘het liefje van Rainer’ was, dat hij mij in de stilte van de nacht al verschillende malen
| |
| |
had gevraagd om met hem te trouwen?
De brief van Rainer luidde ongeveer:
‘Mijn lieve Simone, ik ben totaal uitgeput en aan mijn eind van alle vergeefse moeite die ik hier deed. Mijn geld is op, er is niets bereikt. Vrijdag kom ik thuis. Stook de kachel, zet de koffie klaar en wacht met open armen op je minnaar, R.’
Wij zaten in Fennekes kamer na het eten. Ik zat in een stoel, zij op een kussen voor mij op de grond, leunend tegen mijn knieën, onze geliefkoosde houding. Ik streelde haar blonde haren, waarbij ik altijd het gevoel had dat zij zou gaan spinnen als een poes.
Ik had nog niets van de brief verteld, mijn maag zat in een kramp, de kamer leek grauwer dan anders met zijn uitzicht over de daken van de Jordaan.
‘Ik kan kaartjes krijgen voor de schouwburg zaterdagavond,’ zei Fenneke tevreden. Ik boog me voorover en kuste haar wang.
‘Ik kan niet mee, liefje.’
‘Waarom niet?’ vroeg Fenneke verbaasd.
‘Rainer komt vrijdag thuis,’ zei ik. Een dik gevoel beklemde mijn keel.
‘Nou, dan kun je toch zaterdag wel naar de schouwburg?’
| |
| |
‘Ik ben bang van niet, hij legt altijd helemaal beslag op me,’ zei ik.
Fenneke keek me verwonderd aan. ‘Wat is er met je, Simone? Sinds wanneer wil je niet meer met me uit?’
‘Natuurlijk wil ik met je uit, lieverd. Laten we maar zien hoe het loopt,’ zei ik lafhartig.
Ik beminde haar die avond op een mistroostige manier, het contact was verbroken, de kiem voor het verraad gelegd.
Grauw, moe, gespannen, kwam Rainer op het Centraal Station aan. Terwijl we in de taxi naar huis reden viel het mij op, voor het eerst, hoe veel ouder hij was dan wij waren. De lijnen in zijn gezicht waren goed zichtbaar, het begin van kaal worden bij zijn voorhoofd, zijn vermoeide stap. Er was ook een sfeer van ernst en trage droefheid om hem heen, die wel heel ver afstond van de zonnige vitaliteit van Fenneke, de gekke grappen die ik als vanzelf in haar bijzijn maakte, ons lichtvoetige geluk. En toch had ik Rainer niet geschreven waar het op stond en wist ik nu al, dat ik het hem niet zou durven zeggen, dat ik mij door de omstandigheden, zijn somberheid, zijn moeheid, zijn hunkering naar mij tot voortdurend uitstel zou laten verleiden.
De moeilijkheid is dat wij, ofschoon van vuur, licht,
| |
| |
lucht gemaakt, van goddelijke oorsprong en voor het hoogste bestemd, niet anders dan in zonde verwekt, kleinzielig grootgebracht en triviaal ons uitend in woord en gebaar kunnen leven.
Deze tragische discrepantie tussen ons verborgen goddelijk zijn en de mismaakte, droevige gedaanten die wij als onze biografieën op aarde achterlaten - een verstikkende doem voor het nageslacht - drijft ons tot razernij, verlammingen, depressieve onmacht en een diepe walging tegen alles en iedereen, doch in feite ons hinkende zelf.
Als een ondoordringbare loodlaag hangen de verpestende materialistische gedachten der diepgezonken negentiende-eeuwse levens boven het land. Zij beletten ons de blik in de bevrijdende lichtruimten te slaan die de wereld in werkelijkheid is. Zij maken dat wij instinctief en zonder enig vooropgezet doel of inspanning tot ironie vervallen zodra wij het over iets anders hebben dan de directe levensbehoeften, dat wij ons schamen voor de waarheid dat de mens geest is; dat de wereld wordt gevormd door het onzichtbare licht, dat de dingen gestalte geeft door in de kleuren te sterven; dat de lucht die onze woorden draagt het orgaan der liefde is; en dat ons geheimzinnig lot, zoals het in onze biografie bij elke dood te lezen staat voor wie niet volslagen blind of ongevoelig is, louter moraliteit is (of ijzeren wetmatigheid, maar dat is in dit geval hetzelfde).
| |
| |
Er zijn andere tijden geweest, de middeleeuwen, de Griekse oudheid natuurlijk ook, waarin de mensen meer wisten, helderder konden denken, warmer voelen en hun wil beter richten. Resten van deze vitale wijsheid zijn nog te vinden bij de Slavische volkeren, maar zij zullen ongetwijfeld door het kankerdier der Westeuropese civilisatie worden aangetast en in galop ten onder gaan om niet achter te blijven bij de loop der tijden.
In zijn hoogste vorm is de tragiek van de menselijke incarnatie ons voorgeleefd in de aardse weg van de Zoon Gods, maar het is niet mogelijk daarover te spreken voor de leeftijd der wijzen is bereikt. Wel is het duidelijk dat het niet meer van belang is voor ons hoe mensen leven, noch hoe zij ten onder gaan, maar hoe de kracht van de opstanding uit de dood in hun leven zichtbaar wordt. Dit is in de literatuur, bij mijn weten, alleen nog maar te vinden bij Goethe en Tolstoi.
|
|